De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijDe geest der eeuw en der vrije kunsten.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 442]
| |
scheiden wegen de drie kunstvakken heen. Verrast door de ongedachte ontmoeting ontveinzen de zusters, na lange verwijdering, de vreugde des wederziens niet - en ofschoon eerst wat spijtig, zijn ze allen getroffen zich in één en hetzelfde verlangen vereenigd te vinden, als sprekend bewijs van bare nauwe verwantschap. - 't Vertrouwen keert weêr en ontlokt de bekentenis, dat ieder hier nieuwe bezieling komt zoeken, daar ze allen met smart bare kracht ongenoegzaam bevinden, waar wereld en leven een nieuwe gedaante ontvangen en ook van de kunst nieuwe scheppingen wachten. - Wij oogsten de bittere vrucht der vervreemding! - zucht Schilderkunst. - Niet straffeloos wordt van een gerukt wat saam is gewassen op den zelfden wortel - Vooral gij, arme Bouwkunst, hebt uwe zelfstandigheid duur betaald. Ik zeg 't niet uit wangunst, maar gij hadt steeds aanbidders die u niet betamen - en die uwe zuster verachtten. Eerst hebt ge u laten verblinden door die pedante exacte wetenschap, daarna door dien polytechnischen snoever - dan komen de industriele avonturiers en maken u om strijd het hof!,.. En wat hebben al die prozaïsche bewonderaars u gegeven? - Vervreemding van uw eigen bloed! - Vervreemding van het vaderland der idealen! - Verwijl niet, smeekt Bouwkunst, ik ben krank van barden arbeid! En toch - hoe tergend spookt een droombeeld mij vaak door 't afgetobde brein, nog eens mijne oude grootheid te heroveren, eens weêr de tolk des volks te zijn - zooals ik ieder tijdvak heb gekenschetst in onuitwischbaar schrift van marmer en arduin. - Ja, zoo was 't eertijds! Toen wij alles samen wrochten! -- klaagt Beeldhouwkunst - maar gij gebruikt ons als handlangers, om eenige antieke decoraties aan te brengen, die bij uwe geestelooze stichtingen zin noch beteekenis hebben. - Maar gij dan, zuster, zijt gij zoo machtig knap geworden bij uwe natuurvergoding? Waar is de oorspronkelijkheid en levensvolheid in uwe werken? O, ik beweer niet, dat die vlood, omdat ik van uwe zijde week - maar was daar oudtijds niet eene andere liefde die u en mij bezielde? Eene liefde, die ons vleugelen gaf, een lichtkrans om de slapen schiep on hooger ons de borst deed zwellen!... De maagden blozen - zooals men altijd doet, wanneer het rozenbeeld der eerste liefde daar plotseling oprijst uit zijn schuilplaats. | |
[pagina 443]
| |
- Kom - laat dat rusten, spreekt men gemelijk - dat waren romaneske droomen Neen, 't heimwee dat ons allen kwelde, was louter smart om onze scheiding. Wat rijkdom en kracht uiteen dreven, zal armoede en machteloosheid vereenigen tot nieuwe sterkte. O, zweeren we eeuwig trouw en hulpe aan elkander, en uit dit rein verbond zal oorspronkelijkheid en levenskracht eens opgaan: want slechts arm in arm gestrengeld, verheffen we ons tot de ideale wereld, waar 't eeuwig schoone woont. Hier op den heiligen grond van het klassiek verleden - hier willen wij de tenten opslaan - hier een gansch nieuwe schepping gronden - een monument oorspronkelijk, eenig - grootsch! - de waarachtige spiegel van 't leven en sterven der volken. - ‘Wat zoekt gij de levenden steeds bij de dooden! Keert dankbaar terug tot het heden, dat alles omvat, wat geweest is - doorleeft heel het leven in volheid en waarheid - en wilt zijn, wat ge zijt!’ - Zoo kilinkt er plechtstatig een krachtvolle stem uit den bouwval,en het is de drie maagden te moede, als had een orakel gesproken. Maar boven de ruïnen verschijnt geen gevleugelde geest - geen eerwaardige priester treedt te voorschijn - maar een forsch gespierd man van een ernstig gelaat; hij heeft het houweel in de handen zijn kleed is de bloes van den werkgast. Zijn zielvolle blik boeide nogtans de zusters - zij vragen verwonderd: - ‘Wie zijl gij?’ De vreemdeling glimlacht: - ‘Gij kent mij dus niet en gij wildet een tempel mij stichten?’ - 't Is een werkman, die zijn hulp ons komt bieden - zegt de eene onverschillig. - Zoo is het, ik ben werkman - is 't antwoord - want de Geest van de tijd staat hier voor u. - Wijk van ons! ijzeren prozamensch! barsten de zusters los, - de moker is uw wapen -- het aambeeld is uw altaar- gij aanbidt geen godheid dan Vulcaan -- en in uw smidse hebt gij en poëzij en aasthetiek versmolten. -- Gij dwaalt -- maar uwe verbittering staat u goed.. -- Het heimwee, dat u ongeduldig maakt, belooft dat gij uw voorgevoel tot werkelijkheid zult brengen. Volhardt op den prozaïschen werkdag, die u tot mechanische vaardigheid dwingt. Eerlang zult gij een grooten feestdag | |
[pagina 444]
| |
vieren -- dan zult ge, voor het oog van alle volken, het symbool des tijds opheffen in gansch eigen stijl. -- Is het schoone niet altijd geboren uit het noodwendige en nuttige?... -- Maar als het nuttige dan al het schoone als ballast over boord werpt! zucht Bouwkunst; -- als ik nooit meer mijne wieken mag uitslaan! -- als gij mij afbeult tot stations -- fabrieken -- bruggen of stoomscheepsbouw... -- Dan laat ik u in 't zedig burgerkleed van 't dagelijksch leven den volke preêken hoezeer zij ruimte, licht en lucht, beweging en gemeenschap noodig hebben - hoe ze ieder dompe sluiphoek moeten reinigen en kromme wegen recht en effen maken -- dan profeteert gij, zooals eens de dooper deed, ook in woestijnen, die de menschen scheiden, dat niets in 't groote gezin der menschheid, de levensstroomen stremmen mag. Den bergrug breekt gij op -- de rotsen boort gij door -- de wilde baren beploegt gij met een metalen Leviathan tot effen weg -- de ontembare watervallen overspant ge met ijzeren bruggen -- en van elk dezer werken gaat de stem des roependen op tot de volken: -- Vereeniging! -- Gemeenschap! -- Wisselwerking! -- Harmonie! -- Deze zoeken wij ook -- spreken de zusters, wij willen ons daarom nauwer dan ooit verbinden. - Waartoe de gekunstelde samenzwering van hetgeen zoo sympathetisch is verwant, als gij, kinderen uit eenen bloede -- gij zijt en blijft eeuwig gezusters. -- Verwijten de jonge adelaars het elkander, dat zij verre van het nest wegsnellen om op eigen wieken op te stijgen? Innerlijke noodwendigheid dreef u uit een, om al uw eigene hulpmiddelen te ontvouwen. Eerst moest ge volkomen u zelve worden -- zuiver krachtvol en zelfstandig, om voor heel de toekomst het volle akkoord van harmonische schoonheid uit uwe grondtonen voort te kunnen brengen. Nogtans zult ge nimmer elkander genoeg zijn. -- Gij hebt nog een inniger bondgenootschap noodig -- gij, zusters - moet trouwen.... De maagden zien zedig voor zich -- maar heffen eensklaps met fierheid het hoofdje weêr op en spreken eenparig: -- Wij trouwen! -- Dat nooit! -- Wij hebben ons steeds voor een keten gewacht, die ons diep zou vernederen. -- Maar 't is geen huwelijk beneden uw karakter of buiten uwen staat dat ik voorsla -- drie edele mannen begeeren sinds lang uwe | |
[pagina 445]
| |
hand. -- De oudste vraagt u, Bouwkunst, en Wijsbegeerte is zijn naam -- de tweede is Geschiedenis, die Schilderkunst bemint -- de derde is Letterkunde, die Beeldbouwkunst aanbidt -- En wijst gij hen af dan zal de schade ter wederzijde treffen Gij moet hun toekomst thans met de uwe redden en u versmelten met die drie, tot één van ziel en zin. --De mannen worden taai en droog bij louter boeken, en 't eeuwig lettereten bij tabaksrook, dreigt Wetenschap tot hypochonder en lichtgeraakt te maken. Ik gruw van 't oude-vrijers-leven -- een beerenkuil gelijk! -- Maar een gezin van oude vrijsters? 't Is niet fraaijer? Ze zijn als hennen, die iederen morgen zorgvuldig weêr op 't vindei broeden en altijd vruchteloos kijken of 't niet uitkomt. -- Ja gij mijn schoonen, zit eerstdaags met een kat op schoot of een kanarie op uwen vinger; gij breit een doodsprei voor uw drieën, terwijl gij eeuwig 't oude lied elkander toezingt: ‘Wat was ik voormaals rijk en schoon!’ Dat raakte 't leven -- al de zusters vatten vuur: -- Dat gaat te ver! -- gij weet niet hoe de trouwelooze knapen, die gij ons aanprijst, ons vaak achteloos bejegenen als beuzelwichten! -- Ons heugt in lang geen blijk meer van vereering, veel min van liefdesmart. Een stijve handkus uil de verte, is alles wat ons bleef uit vroeger dagen, toen wij als lieve speelgenooten samen zongen, samen dichtten -- en hand aan hand door 't leven gingen. Vond Wijsbegeerte eene godheid -- wij richtten haar een tempel op. Roemde ons Historie een held -- wij vereeuwigden zijn daden in beelden. Schiep Letterkunde het drama -- wij bouwden de theaters. Klom Vorstenluister tot zijn bloei -- wij wijdden hem keur van paleizen -- en wies een volk op tot zelfstandigheid en vrijheid, wij brachten raadhuizen voort, die voor alle eeuwen de beeldtenis malen, van die edele, vastberadene, dicht aaneengesloten burgerij. En dan die wondervolle zomernachts-droom -- die symphonie in steen -- de kathedrale! -- was zij niet het mystieke altaar, waarvan de Menschheid het liefelijkste reukwerk van haar innigst zielsgevoel deed opgaan? -- gelijk het jeugdig hart, als de liefdekus het heeft ontsloten, voor 't eerst den vollen stroom en geur des levens uitgiet, in zoete | |
[pagina 446]
| |
zuchten en weelderige visioenen, die dwaasheid schijnen, maar profetie en taal des geestes zijn. -- Ik weet het, kind, hervat de Geest -- dat was het bloemenfeest van uw verloving maar 't al te weeke, te heftig bruischende gevoel, had heel den beker leeg geschuimd, als ze de strenge vormen uwer kindschheid nog niet in tijds gematigd hadden. En daarom heb ik u eerst wat de gelijke huishoudelijkheid geleerd, voor ik u kon gebruiken tot roemloozen arbeid en simpele gewrochten van ijzer en glas, die echter diep in het leven grijpen, en uit des levens volheid alleen, zult gij u weder tot uw aesthetisch element verheffen. Leeft dan het leven des tijds, niet als kokette jonkvrouw, niet als pronkend bruidje, maar als deugdelijke gade, die heet het leven siert. -- Laat u doordringen van de versche levensstroomen der gedachten -- drinkt ze in van de lippen der Wetenschap. Ik maak vast ruimte voor de nieuwe schepping, die ik u heb op te dragen als gij geheel en al mij kennen zult. -- Wat monument zoudt gij mij thans kunnen wijden? -- Ben ik een heilige, die daar roerloos in eene nis kan staan? - Ben ik een koning, die een wijdsche troonzaal vraagt? -- Ben ik een priester, die een mysterieuzen tempel vol kleurlicht behoeft? -- Ik ben een werkman -- ja -- maar die het werk der Godheid drijft. -- Alzoo een heilige en tot koning geboren en tot priester gezalfd, wacht ik ook eenmaal mijn tempelpaleis. Uw trouwdag zal mijn sabbath zijn. Maar eerst de overwinning en dan de triomfboog. Eerst het huwelijk en dan de nienwe huishouding van een gansch oorspronkelijken, eenigen, wonderrijken symbolieken stijl. De Geest verdween, en of de zusters 't in bedenking wilden nemen, bleef onbekend, -- maar wordt het huwelijk ooit voltrokken, dan zou 't mij niet verwonderen zoo zij de bruiloft vierden te Antwerpen.
Elisa van Calcar. |
|