De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 10]Koppernik's laatste levensdagen.
| |
[pagina 434]
| |
pen. In zijne wezenstrekken, in dien zachten blos die zijne wangen overtoog waren de vrede en het geluk van een rein geweten op te merken. Zijne lange grijze haarlokken, in 't midden gescheiden, vielen in zware krullen op zijne schouders. Hij droeg het geestelijk gewaad van zijnen tijd en van zijn land: een lange tabbaard met bonten halskraag en wijde mouwen, eveneens met bont gevoerd. Die grijsaard was de grootste sterrekundige van vroegeren en lateren tijd. Nikolaas KopernikGa naar voetnoot(1), geboren te Thorn, in Polen, den 19 Februari 1473, doctor en de wijsbegeerte, godgeleerdheid en geneeskunde, kanoniK titulair van Warmie en honorair professor van Bologna, Rome enz. Aan het einde zijner loopbaan genaderd, mocht hij voor zichzelven de vrucht van een onvermoeid, wetenschappelijk streven genieten en wenschte niets vuriger dan de verkregene waarheid aan anderen meê te deelen. Kopernik had zijn verheven werk: Over de bewegingen der hemellichamen voltooid. - ‘Aangegrepen,’ zegt Fontenelle, door de krachtige werking der waarheid en der verlichting, had hij met vaste hand de uitgedachte hemelplannen der ouden vernietigd, onze planeet uit het centrum des heelals verwijderd en de zon in hare plaats gesteld, omgeven door hare satellieten Mer, curius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus, enz.’ In één woord, Kopernik had den hemel aan de aarde geopenbaard, en dat alles te midden van bekrompene omstandigheden, van bespotting en vervolgingen, zonder anderen steun dan zijn nederig genie, zonder andere werktuigen dan een houten driehoek.. Dienzelfden dag had de kanonik van Warmie de laatste drukproef van zijn boek ontvangen, hetwelk zijn leerling Rheticus te Neurenburg liet drukken, en alvorens die beslissende proef terug te zenden, wilde hij zich voor de laatste maal van het geheel zijner ontdekkingen vergewissen. God had hem daartoe een overheerlijke nacht geschonken, ken, dien hij geheel in zijn observatorium had doorgebracht. | |
[pagina 435]
| |
II.Toen Kopernik de sterren in het Oosten zag verbleeken, nam hij het parallactisch werktuig, met eigene hand uit drie stukken hout vervaardigd, en richtte het achtereenvolgens naar de vier hemelstreken. En nu, ten volle overtuigd eene dwaling van vijf duizend jaren vernietigd te hebben, en thans der wereld de onvergankelijke waarheid te zullen openbaren, knielde hij neder voor dat verheven boek des hemels met schitterende letters beschreven, vouwde de magere handen op de borst, en dankte den Schepper die hem zijn oneindig werk had verklaard Toen plaatste hij zich aan de tafel en eene pen nemende schreef hij onderaan den titel van zijn werk: ‘Ziedaar het werk van den grootsten en den volmaaksten kunstenaar; ziedaar het werk run God.’
Weldra deden de eerste zonnestralen het matte licht zijner lamp verbleeken; hij boog het hoofd over de tafel, en sluimerde in door vermoeidheid. Hij, die de schepping verklaard had, rustte van zijnen arbeid, gelijk eenmaal de Schepper gerust had. Die rust had hij immers verdiend, na zestig jaren arbeid?... Hij mocht die echter niet lang smaken; zij werd ras afgebroken door een grijzen dienaar, die met langzame schreden den torentrap beklom. ‘Mijnheer,’ zeî hij tot den kanonik, hem zacht op den schouder kloppende, ‘de bode van Rheticus is tot zijn vertrek gereed; hij wacht uwe proeven en uwe brieven.’ De sterrekundige maakte er een pak van, verzegelde het en zonk weêr uitgeput in zijnen stoel neder. ‘Ik heb u nog meer te zeggen,’ hernam de dienaar, hem andermaal doende ontwaken: ‘erzijn tien kranken in huis; vervolgens verzoekt men u te Frauënburg te komen, waar de water-machine stil staat en drie arbeiders, die haar weder in beweging wilden brengen, de beenen verbrijzeld zijn.’ ‘Die ongelukkigen!’ riep Kopernik deelnemend uit. ‘Laat dadelijk mijn paard zadelen.’ | |
[pagina 436]
| |
En den slaap van zich schuddende, die hem wilde overmeesteren, daalde hij haastig den trap af Het huis van Kopernik was een der eenvoudigste van Warmie. Het bevatte een laboratorium, waar hij geneesmiddelen voor de armen bereidde; een klein atelier, waar de groote man, even ervaren in kunst als in wetenschap, zijne eigene beeltenis of die zijner vrienden schilderde, of zijne schoonste herinneringen van Home of Bologna schetste; vervolgens eene huishoudkamer, altijd geopend voor den hulpbehoevende die zijne geneesmiddelen, zijne tafel of zijne beurs van noode had. Boven de deur was eene kleine ovale opening gemaakt, waardoor de zon op den middag hare stralen werpende, een zeker punt in de naastbijzijnde kamer verlichtte. Het was de zonnewijzer van Kopernik. De eenige sieraden van dit verblijf waren eigenhandig geschrevene verzen, hier en daar aan het lijstwerk van den schoorsteen gehecht. In dat vertrek vond de goede kanonik de tien kranken die zijne hulp inriepen; hij verbond de gewonden, gaf geneesmiddelen aan de anderen, en aan allen eene almoes en een woord van troost. Vervolgens in der haast een kopje melk gebruikende, maakte hij zich gereed naar Frauënburg te gaan, toen een ruiter, met zweet en stof bedekt, zich aanmeldde en hem eene tweede tijding bracht. Bevende herkende Kopernik in den brief de hand zijns vriends, Gysius, bisschop van Kulm: ‘God ontferme zich onzer!’ schreef hem deze: ‘en wende den slag af die u bedreigt. Uwe vijanden en uwe gezworen mededingers, zij die u van krankzinnigheid beschuldigen of u als een ketter verdacht willen maken, hebben te Neurenburg de gemoederen zoozeer tegen u opgehitst, dat het volk openlijk uwen naam met verwenschingen begroet, dat de priesters van de hoogte des kansels u verdoemen, dat de Akademie luide de schorsing in uwe waardigheid verlangt, en de Universiteit bij de mare dat uw werk weldra het licht zal zien, gezworen heeft de persen van den boekdrukker te verbrijzelen en het resultaat uws geheelen levens op eenmaal te vernietigen. Kom zelve, in persoon, den storm bezweren; geve God dat gij niet te laat moget komen!’ Kopernik kon niet verder lezen... Door onbeschrijfelijke zielesmart | |
[pagina 437]
| |
overmeesterd, wierp hij zjch, zonder een woord te kunnen uiten, aan de borst van den ouden, trouwen dienaar. Toen hij het hoofd weêr ophief, vroeg de ruiter die gelast was hem te vergezellen, of hij tot het vertrek gereed was. ‘Ja,’ antwoordde de grijsaard gelaten, ‘maar niet naar Neurenburg of naar Kulm... De gewonden en de arbeiders van Frauënburg wachten mij... Zij zouden kunnen sterven, indien ik hen niet ter hulpe snel. En wat mijne tegenstanders betreft, mijn werk mogen zij vernietigen, ‘den gang der hemelbollen kunnen zij nimmer tegenwerken!’ | |
III.Een uur later bevond Kopernik zich te Frauënburg. De machine, die hij aan deze stad geschonken had, was gebouwd op den top eens bergs, en voerde het water van de rivier Bouda met zulk eene kracht naar beneden, dat het een door den sterrekundige vervaardigden molen in beweging bracht en door middel daarvan de stad rijkelijk van drinkwater voorzag. De bewoners van Frauenburg, in plaats van te versmachten van dorst gelijk eertijds hunne vaderen, hadden slechts eene kraan open te draaien om elk in zijne woning eene fontein te doen ontspringen. Den vorigen avond had de machine op eenmaal opgehouden te werken, te erger omdat juist het feest van den Beschermheilige van Frauënburg gevierd werd. Het geoefend oog van den grijzen kanonik bemerkte echter terstond de oorzaak; dadelijk ging hij aan 't werk en weinige uren later werd het water weder met dezelfde kracht naar de stad gevoerd. Onnoodig is het te zeggen dat zijne eerste zorgen aan de ongelukkigen gewijd waren, die bij hunne vergeefsche pogingen tot herstel der machine zoo deerlijk gekwetst waren. Hij bracht de gebrokene ledematen weder op hunne plaats, legde er het verband op en beloofde den volgenden dag te zullen wederkomen. Maar de edele man zou zelf eenen slag ontvangen, die zijn hart moest verbrijzelen. | |
[pagina 438]
| |
Daar hij om weder huiswaarts te keeren, het marktplein der stad wilde overgaan, ontwaarde hij te midden eener opgehoopte volksmenigte, eenen groep potsenmakers op eene bont opgetooide stellaadje. - De voorstelling bestond in een sterrekundig observatorium, overladen met allerlei lachwekkende werktuigen. Te midden van dat alles stond een grijsaard, in haar en kleeding en houding een sprekend beeld van Kopernik. De gelijkenis was zoo treffend, dat hij niet aarzelen kon zichzelve dadelijk te herkennen en door ontroering zijnen weg niet kon vervolgen. De potsenmaker, met de taak belast den grooten man aan publieken spot en verguizing prijs te geven, had achter zich een personaadje, wiens klauwen, staart en horens niet onduidelijk den Vorst der duisternis afbeeldden. Om het nauwe verband tusschen Satan et den sterrekundige voor te stellen, bracht de dnivel twee koorden in beweging, waardoor hij den grijsaard deed spreken en handelen als een automaat. Die koorden waren aan de ooren vastgehecht, wel t e verstaan: ezelsooren van de grootste soort. De parodie was in eenige tafereelen voorgesteld. In het eerste gaf de sterrekundige zich aan den Satan over, verbrandde een exemplaar des bijbels en trad het Christusbeeld met voeten.- In het tweede gaf hij zijn systeem te aanschouwen, door een jongleurspel met appels (zoogenaamd beeld van den gang der planeten) die vlogen on draaiden om zijn aangezicht, nu door middel van harsttoortsten in de zon herschapen.-- In het derde werd hij kwakzalver, likdoornsnijder, pommade-verkooper; in erbarmelijk kremerslatijn ventte hij den voorbijgangers zijne waren uit, verkocht hun tegen hoogen prijs een wonderwater van den eenvoudigsten oorsprong, en dronk zoolang uit de wijnflesch tot hij bedwelmd onder de tafel rolde.-- Het vierde tafereel eindelijk stelde hem voor als een verworpeling van God en menschen; de duivel sleepte hem met zich voort te midden van een vurige, zwavelgeele wolk, en strafte hem, die in goddelooze vermetelheid de wereld had doen rondwentelen, door in eeuwigheid met het hoofd benedenwaarts te moeten hangen... Zoo zag de edele man zijn genie en zijne deugden openlijk uitgejouwd, zijne wetenschap als kwakzalverij, zijne belangloosheid als vurige schraapzucht, zijn ongeveinsd geloof als godverzaking voorgesteld, in 't kort, zijne gansche persoonlijkheid aan goddelijke en menschelijke wraakoefening prijs gegeven. Kopernik ondervond in 't eerst | |
[pagina 439]
| |
een zielsnijdend smartgevoel, een ondoordringbare nevel daalde op hem neder, hij twijfelde aan zich zelven en aan de Voorzienigheid... Maar weldra greep hij moed; hij hoopte dat de Frauënburgers,- zijne dierbare troetelkinderen, getuigen en voorwerpen van eene vijftigjarige belanglooze, zelfopofferende liefde, ten diepste verontwaardigd over zulk een schandaal, zulk een bitteren hoon hunnen weldoener aangedaan, een einde aan alles zouden maken, door potsenmakers en schouwtooneel het onderst boven te werpen. Wie schetst ons echter zijne verwondering, zijne smart, zijne wanhoop, toen hij die onwaardige werktuigen van de laagste, onedelste wraak luide zag toegejuicht door hen, die hij dagelijks met liefde en weldaden overladen had. Te vergeefs zocht hij zijne kalmte te bewaren: de beproeving ging de krachten des grijsaards te boven... Bezwijmd stortte hij op de markt neder. Toen eerst herkende en erkende het volk zijnen weldoener: de naam van Kopernik ging van mond tot mond door de dichte rijen. Men deelde elkander mede hoe hij op dezen zelfden dag de stad ter hulpe was gesneld,.. En toen van het een tot het ander uiterste overgaande, van de grievendste ondankbaarheid tot het bitterste zelfverwijt, greep de verontwaardigde schare de tooneelspeleis aan, dreef ze met slagen van de markt, wierp hun toestel door elkander, en voerde den sterrekundige in zegepraal weg. Maar hij was, helaas, niet meer in staat die vergoeding te waardeeren. Uitgeput door de inspanning van den nacht, door de vermoeienis en de aandoeningen van den dag, bezat hij slechts de kracht eene draagberrie te verzoeken, waarin hij, bijna stervende, te Warmie aankwam. | |
IV.Zijn laatste uur was evenwel nog niet gekomen; zijn doodstrijd duurde nog vijf dagen, dagen waarin zijn genie, zijn geloof nog eene vuurproef hadden te doorstaan, om gelijk de ondergaande zon een laatsten, schitterenden glans te verspreiden. | |
[pagina 440]
| |
Des anderen daags kwam een brief van Rheticus de noodlottige voorspellingen van den bisschop ven Kulm bevestigen. Driemalen hadden de leerlingen der Universiteit getracht de drukkerij te overweldigen, vanwaar de lichtstroom der waarheid over de wereld zou vloeien. ‘Dezen morgen nog,’ voegde Rheticus er bij: ‘hebben de onverlaten getracht haar in brand te steken... Ik heb al onze vrienden daar bijeenverzameld. Wij brengen dagen en nachten bij het gebouw door, de deuren bewakende, de werklieden beschermende. De drukkers arbeiden, de eene hand aan de pers, de andere aan de pistool geslagen... Indien we nog twee dagen 't vol houden dan is uw werk gered: want als er slechts tien exemplaren gedrukt zijn zal niets het meer kunnen vernietigen... Maar als morgen of overmorgen onze vijanden de overhand hebben, dan...’ Hier brak Rheticus af. Kopernik voltooide in zijne gedachte de noodlottige zinsnede... Den derden dag eene nieuwe tijding, eene nieuwe ontroering. ‘Een letterzetter, door de vijanden gewonnen, had hun het manuscript van den kanonik in de handen gespeeld, en openlijk was het op de markt verbrand. Gelukkig was de laatste vorm gereed en ter perse gebracht, maar eene uitbarsting der volkswoede kon nog alles vernietigen, en het dof rumoer gromde om de drukkerij...’ In zulk eene bange verwachting, onder zulke schokkende omstandigheden ging de stervende Kopernik zijn doodsuur tegen. Zijn levenslange arbeid, zijn roem, zijn naam, zouden ze aan het woeste fanatism ontkomen, of zouden ze vóór hem reeds sterven?... Men denke zich de smart en den strijd van zulk eene marteldood! Die smart, die strijd hadden dan ook weldra de laatste krachten van den grijsaard uitgeput. Reeds legde de Doodsengel de ijzige hand op het afgematte, verlamde lichaam, om de bouwvallige woning van het groote genie te sloopen, - toen een schuimend ros voor het huis van Kopernik nederstorte. Een gewapende ruiter steeg af, bedekt met zweet en stof, schier ademloos, gelijk eertijds de soldaat van Marathon. Even als die grieksche strijder bracht hij ook de tijding eener heerlijke zegepraal. Hij droeg op de borst een boek, welks pasgedrukte | |
[pagina 441]
| |
bladeren nog vochtig waren. - Dat boek was het meesterstuk van Kopernik! Rechtvaardigheid en waarheid hadden gezegepraald over leugen en dwaasheid. Het werk van God was den menschen uitgelegd. Andermaal zou de zon der waarheid de wereld verlichten! De reeds verstijvende handen richtten zich langzaam op om het boek uit de hand des ruiters aan te nemen; de bijna uitgedoofde blik vestigde zich noch vluchtig op den inhoud En toen, met de zalige glimlach eens stervenden martelaars, die de poorten van het Paradijs voor zich geopend ziet, riep bij uil: ‘Nunc dimittis servum tuum, Domine!’ En zijne ziel scheidde met deze woorden van het afgestreden lichaam. 't Was bij het aanbreken van den dag (23 Mei 1543.) De hemel was dien nacht met al den luister zijner gesternten getooid geweest, de aarde met duizenden ontluikende bloemen gesierd; de natuur scheen haren verklaarder te huldigen, gelijk in dien morgenstond toen bij voor de laatste maal zijn observatorium verliet. Weldra wierp de zon hare stralen door het venster en omscheen het kalme, vreedzame gelaat des ontslapenen, 't Was of ze hem zeggen wilde: ‘De Koning der schepping geeft u den vredekus, u die Hem weder voor zijne schepselen in het licht der waarheid te aanschouwen hebt gegeven.’
Vrije navolging. X. |
|