De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.De Heiland, dichterlijke bespiegelingen op Jezus' leven, leer en lijden, door Frans Willems. Tweede uitgaaf. - Antwerpen, Hendrik Sermon; Breda, Edw. van Wees; 1871.Het leven van Jezus was te allen tijde het geliefkoosde onderwerp der christelijke schrijvers en dichters: een onuitputtelijk onderwerp bovendien. Van korts na den dood des Heilands begon men de herinneringen aan zijn zegenrijk leven, van zijne geboorte af tot aan de verspreiding zijner goddelijke leer, te boek te stellen; niet zoo zeer uit vreeze, dat de wonderen die Hij wrochtte en de weldaden die Hij aan het menschdom bewees voor de nakomelingschap ooit konden te loor gaan, als uit innerlijken aandrang ter uitstorting des gemoeds, zoo buitengewoon vervuld en verkwikt door de beschouwing van zoo éénig eene verschijning op aarde. Zonder gewag te maken van de eerste levensbeschrijvingen of Evangeliën, noch van de kerkelijke hymnen ter eere van den Godmensch, die sedert in alle talen der christene wereld verspreid werden, willen wij hier enkel wijzen op de epische gedichten van eenen Juvencus, van eenen Nonnus, van eenen Sedulius, die reeds in de vierde en vijfde eeuw het leven van Jezus bezongen. En dat die godsdienstige geestdrift niet enkel in den boezem der zuidervolkeren blaakte en niet alleen in de talen van | |
[pagina 395]
| |
't zuiden zich lucht gaf, getuigen de jaarboeken der letterkunde van alle christene natiën, bewijst vooral Klopstock's heerlijk epos Der Messias, dat met Vida's beroemde Christiade eervol om den palm dingt. Ook onze literatuur bezit eenen Heliand van den tijd van Lodewijk den Vrome en een merkwaardig gedicht uit de middeleeuwen Van den levene ons Heren, terwijl later Jacob van Maerlant, Jan van Boendale, Dirk van Munster, Daniël Heinsius, Joost van den Vondel, de Condé, de Swaen, Bilderdijk, Da Costa, Schaapman, en eene menigte andere onzer dichters, opvolgelijk hunne lier stemden om in epische, lyrische of dramatische zangen het leven en de dood van Jezus te verheerlijken. Eene nieuwe uiting van denzelfden christelijken geest is de Heiland door Frans Willems. Zooals reeds blijkt uit het opschrift: Bespiegelingen op Jezus' leven, leer en lijden, betreedt de dichter vooral het gebied der lyrische poëzie; ‘een epos wilde hij, volgens eigene getuigenis, niet vervaardigen, dewijl zulk grootsch gewrocht met al zijne wonderheden in onze eeuw der werkelijkheid weinig te huis hoort; een leerdicht zou al te droog en daardoor wellicht vervelend geweest zijn; daarom heeft hij verkozen verschillende breede beschouwingen te maken, en den Heiland overal in betrekking te brengen met het menschdom.’ Hoofdzakelijk is die betrekking driederlei. ‘Om het geluk der menschen te bewerken, moest Jezus eerst de bron hunner onheilen stelpen, het beletsel des geluks uit den weg ruimen. Zoo wordt Hij voorgesteld in den eersten zang, getiteld: Jezus, verwinnaar der zonde. Daarna leert Hij waarin het geluk bestaat, welke menschen oprecht gelukkig zijn. Het is de tweede zang: Jezus leeraar der zaligheid. Eindelijk leert Hij den menschen die zaligheid bereiken door het volbrengen van het gebod der liefde. Dit wordt verhandeld in den derden zang: Jezus, de goddelijke wet gever.’ Zien wij thans eenigzins van nabij, op welke wijze de dichter zich van de opgenomene taak heeft gekweten. De opdracht: ‘Aan mijne Gade’ is eene hulde van liefde en van dank, die ons eenen eersten, diepen blik laat werpen in 's dichters gemoed, en ons vertrouwelijk den geest aanwijst, die hem zijn werk ingaf. | |
[pagina 396]
| |
De dichter, overgaande tot zijn onderwerp, stelt ons in eenen Voorzang Johannes den Boetgezant voor, die het Joodsche volk aanmaant, zich voor te bereiden tot de komst des Zaligmakers. Terwijl hij predikt, verschijnt de Heiland zelf; ‘Zijn blik onnoemlijk zacht,
Rust op de groote schaar: Hij schijnt reeds uit te lezen,
Wie Hij van al dit volk als zijne volgers wacht.
Johannes blikt Hem aan, van blijdschap opgewonden,
En roept met eene stem, waar hoop en liefde in trilt:
‘Ziedaar 't Lam Gods, het Lam, dat wegneemt uwe zonden!
Ziedaar den Heiland, die der wereld rampen stilt!’
De eerste Zang beschouwt, zooals wij reeds zegden, Jezus als Verwinnaar der zonde. De Heiland is in de woestijn, en overweegt in eenzaamheid, hoe het menschdom vier duizend jaren in ellende heeft doorgebracht; Hij gevoelt eene diepe deernis met dat lot en bereidt zich om het te keeren, waarop de dichter Hem met een plechtig-dankend Hosanna begroet: ‘Hosanna! die daar op de bergen dwaalt,
Door 't godlijk licht met hemelglans omstraald,
Voor wien de zon het Oosten doet ontgloeien!
Hosanna! dien de morgenlucht omwalmt
Met balsemgeur, waarin het loflied galmt
Van duizend Englen.....’
Doch Satan ziet met nijd dit voornemen: zou hij dan geen heer van Adams nageslacht meer wezen? Dit wil hij weten. Hij nadert Jezus met ontzag - en beproeft zijne drie bekoringen, beurtelings gericht op zinlijkheid, heerschzucht en hoogmoed. Vruchteloos. Jezus verdrijft hem, en de Serafs, vlug als 't gedacht uit de hemelen toegesneld, heffen een loflied aan, - waar de eerste zang mee eindigt. Doch keeren wij een oogenblik tot de aanlokkingen van Satan terug; ze maken drie toespraken uit, die met beleid en kunst zijn uitgewerkt. Men oordeele naar deze brok uit de tweede verzoeking: ‘Zie, hoe heerlijk gindsche dalen
Schittren in de zonnestralen!
Hoe er alles glimt als goud!
Zie het rundvee zich vermeien
| |
[pagina 397]
| |
Op de groene heuvelreien
Naast het bosch van cederhout.
Zie, hoevele groote steden,
Vol van duizend kostbaarheden,
Blauwen in de morgenlucht!
Zie, hoe 't landvolk frisch en wakker
Ploegt en zaait, en tuin en akker
Met zijn duurbaar zweel bevrucht!
Doch dit volk, helaas! moet jammeren,
En gedwee, als zachte lammeren,
Zuchten in de slavernij.
Echter Gij - Gij kunt hen helpen,
En de bron der rampen stelpen:
Wilt Gij, 't Joodsche volk is vrij!’
In den tweeden zang wordt ons Jezus voorgesteld als Leeraar der zaligheid. God is in zich zelven volkomen gelukkig, doch is ook Liefde: en uit liefde schiep hij 't heelal; ‘Engelen - loutere geesten -
en menschen - geesten in 't stofkleed -’
riep hij uit den Niet, om te deelen in zijne volmaaktheid en in zijn geluk, 't Geluk is onze bestemming, wij voelen het, en de menschheid hield niet op, naar heil te streven: ‘Volken verhuisden, verdreven
elkaar in 't zoeken naar welstand;
Vee werd gekweekt, moerassen
gedempt en wouden ontworteld,
Wilde gewesten ontgonnen,
den zeegrond akkers ontwoekerd,
Rotsgebergten vervoerd
en schatten gedolven uit de aardkorst,
Duizend gevaren, orkanen
en klippen, getrotst op het zeevlak:
Alles om meerder genot,
om grooter geluk in dit leven.’
| |
[pagina 398]
| |
Menigeen zoekt echter te vergeefs; want de mensen is vervallen van de oorspronkelijke onschuld. Een hemelsch leeraar en Godsgezant moest dus - ook naar Plato's getuigenis - de menschheid komen onderrichten. Daar daalde de Heiland op aarde. En wat leerde Hij? ‘Zalig zijn de armen van geest;
want het Rijk der Heemlen behoort hun.
Zalig zijn de zachtmoedigen;
zij zullen bezitten het aardrijk.
Zalig zijn ze, die weenen;
zij zullen vertroosting verwerven.
Zalig, die hongren naar 't goede;
zij worden onfeilbaar verzadigd.
Zalig zijn de barmbart'gen;
zij zullen barmhartigheid vinden.
Zalig de zuivren van harte;
zij zullen Jehova, hun' God, zien,
Zalig die vrede hewaren;
want ‘kinderen Gods’ zal hun naam zijn.
Zalig die lijden om 't goede;
het Rijk der Heemlen behoort hun.’
Ieder van de acht zaligheden wordt nu verder afzonderlijk ontvouwd en toegepast op de verschillige standen der maatschappij. Het spijt ons maar, dat de beperkte ruimte ons niet toelaat, door een paar aanhalingen den lezer zelf te laten oordeelen over het talent, waarvan de dichter ook hier herhaaldelijk het bewijs levert. Doch vooral in den derden zang is het onderwerp op onderscheidene plaatsen meesterlijk behandeld, en doet de sierlijk-schilderende voordracht ons nu eens aan Vondel, dan aan Da Costa, dan weder aan Van Beers denken; terwijl het onderwerp zelf ons Vondel, Bilderdijk, Da Costa en Milton herinnert. De dichter neemt er in overzicht den ganschen loop der geschiedenis van het oude Verbond, welke steeds op Christus als goddelijken Wetgever uitwijst: ‘'t Scheppend Woord des Almachtigen
schreef elk wezen de wet voor.
| |
[pagina 399]
| |
Trouw aan die wet, houdt ieder
zijn' baan en bereikt zijn' bestemming.
Enkel de geesten, begaafd
met wil, zijn machtig tot stoornis;
Zij alleen zijn bekwaam
tot zedelijk goed en verdiensten.
...................
Englen, helaas! misbruikten
die vrijheid tegen den Schepper:
Lucifer, trotsch en nijdig,
verwekte in den hemel een opstand;
...................
Plotselings donderde 't vonnis
der Almacht; - werelden beefden;
De afgrond sparde zich open...
- en Lucifer met zijn' aanhang
Werd er in nedergebliksemd,
al knarsend' van razende wanhoop.’
Vrij blijft echter zijn wil; en in zijnen haat tegen God en tegen Gods dienaars, zoekt hij den mensch met zich in 't verderf te sleepen. Hij verleidt ons eerste ouderenpaar tot afvalligheid, - de straf volg onmiddellijk. De uitwerkselen dier straf worden geschilderd met de kleuren, welke Van Beers bezigde bij den aanhef - Hoe stond hij daar, de vorst der aarde, enz. - van zijnen Stoomwagen. En dan de broedermoord van Kaïn, is het niet alsof men Isaäc Da Costa hoorde in zijn bekend episch gedicht van dien naam? ‘Nauw is een tweetal menschen
gegroeid tot een enkelen huiskring,
Wen de afgunstige nijd
reeds 't hart eens broeders vergald heeft.
Bitter, maar vruchtloos, klaagt hij
aan bergen en wouden en velden:
‘Abel alleen is de lievling
van God en van vader en moeder;
| |
[pagina 400]
| |
Kaïn versmaadt men, den sterke,
die nimmer kan huichlen noch streelen.
Wrokkend dwaalt hij door 't veld
en beproeft zijn' kracht aan een' woudslier;
Brullende stort die ter aarde,
geveld door een knoestigen boomtak.
Kaïn, hoed u! Verlustig
u niet in bloed te vergieten!
Eeuwen aan eeuwen zal de aarde
van 't bloed der menschen nog rooken!
- Vruchtloos vermaan: het zondige
hart schept vreugd in de boosheid.
't Broederbloed wordt geplengd;
woest jubelt de hel om den doodslag.
Op denzelfden toon en met gelijken gloed verhaalt de dichter het algemeen zedenbederf, den zondvloed, den bouw des torens van Babel, het verval van Noach's nakomelingschap tot afgoderij, de roep van Abraham, de zending van Mozes; als geschiktste voorbereiding tot zijn eigenlijk onderwerp - Jezus als goddelijke Wetgever - verwijlt hij opzettelijk bij de wetgeving op den berg Sinaï. ‘Siddrend van heilige vreeze
belooft Gods volk de getrouwheid;
Doch - hoe spoedig, helaas!
is 't zijne belofte vergeten!’
De geest der wet wordt weldra verbasterd, en ofschoon de profeten nu eens het volk als vaders vermanen en een andermaal als rechters bedreigen, ofschoon zij herhaaldelijk, en van lieverlede bepaalder, de naderende komst des Verlossers aankondigen, toch versukkelt het menschdom al wijder en wijder. Jezus! nu is het tijd!
treed voor en verlicht toch het menschdom!
Zie, heel de aarde is gedoemd
tot afgodsdienst en verslaafdheid;
Zelfs de tyrannen der volken
zijn slaven - van eigene driften:
| |
[pagina 401]
| |
Vrij Bleef niemand, dan zeldzaam
een vrome, verscholen in eenvoud.
Kom toch, Heer! want uw eenigen
Tempel verlaagt men tot marktplaats!’
Daar verschijnt eindelijk de groote Hersteller van zeden en godsdienst, en zuivert den tempel zijns Vaders. - Het sermoen op den berg levert verder de stof op tot dichterlijke bespiegelingen over de liefdeleer van Christus, zoo rijk aan heilzame gevolgen, ja wereldhervormend. ‘O, hoe menige slaven
ontrukte die leering den boeien,
Menschlijke waarde hun schenkend
en geestvereedlende vrijheid,
Die hen tot burgers hervormde
en mannen van hooge beschaving!
En gij, christene vrouwen,
getuigt voor uw godlijken Heiland!
Ziet uw geslacht in landen
waar 't heilzame licht nog niet straalde,
Of, waar de leering Muhammed's
de zaalgende liefde gesmoord heeft;
Dáár is de vrouw geen gade,
maar slechts een' slavin of een speeltuig.
Gij, christin, zijt den man
en moeder en zuster en gade!
't Heil zijns levens, de zegen
der volken, de stempel der toekomst.’
Na ook den invloed des christendoms te hebben geschetst op de betrekkingen van vorsten en volken, van rijken en armen, en van eenen anderen kant op de ontwikkeling en den bloei der kunsten, verheerlijkt de dichter de christelijke liefdadigheid, o.a. in de volgende schoone verzen: ‘Vrouwen, door smarttooneelen
zoo lichtlijk geschokt en in onmacht,
| |
[pagina 402]
| |
Putten in Christus den moed
om de afzichtlijkste wonden te zalven,
Jeugd en vermaken te wijden
aan 't bed der ellendigste kranken. -
Teedere maagden trotseeren
ook de akeligheden des slagvelds,
Vliegen door rook en bloed
om de smartlijk gekwetsten te redden,
Of in den uitersten nood
hun troost en laafnis te bieden.
- Moeders, zegent die maagden,
uw stervende zonen verplegend,
Die zoo vurig nog wenschen
een laatsten blik u te schenken!
Ziet, hoe getroost ze in dien engel
van liefde uw' beeltnis aanschouwen,
En, in Gode vertrouwend,
voor recht en vrijheid zich offren!’
Nog veel on volmaakts is er echter op aarde; doch de dichter vertwijfelt niet, en verlustigt zich ten slotte in de voorspiegeling van een toekomend Godsrijk onder de menschen: ‘- Overgelukkige tijd!
hoe heerlijk verrijst ge in de toekomst!
...................
Eén is het menschdom, ééne
familie van broeders en zusters:
Geene onderscheiding van rassen,
nog minder van volken en standen.
De oorlog is enkel bij name
bekend als een plaag uit den voortijd:
't Moordende brons herschiep
men in beelden en juublende klokken;
Duizenden nuttige tuigen
ontstonden uit lansen en degens.
Vroolijk gegons vervult
bij den arbeid, trillend, het luchtruim;
| |
[pagina 403]
| |
Overal zingt men het machtige
lied van handel en nering.
Nijverheid, zuinige zorg
en orde verschaffen den welstand,
Aan de begoeden niet enkel,
maar ook aan den zwoegenden werkman:
Minder bezwarend werd dezen
de last bij 't genieten der zielrust.
Thans is de mensch met de schepping
één in harmonische schoonheid.
O! volzalig geslacht!
wanneer zult ge onze aarde bewonen!?...
Godlijke Wet des Heilands!
breng ons toch spoedig dien zegen!’
Tot dusverre de vlugge ontleding en algemeene beschouwing van Frans willems' dichtwerk. Moge de lezer er door aangezet worden om kennis te maken met het geheel, dat der belangstellende aandacht overwaardig is. Zooals men uit de aanhalingen bereids heeft opgemerkt, is de Heiland voor een goed deel in hexameters geschreven, in welke dichtmaat Frans Willems reeds vroeger Goethe's Herman en Dorothea in het Neerlandsch overbracht. Nu is het bekend, dat slechts zeer weinigen met de metrische versmaat recht meesterlijk weten om te gaan; en uit dien hoofde is het niet straf te verwonderen, dat ook onzen dichter al eens een niet gansch onberispelijk vers is ontsnapt, of dat hij zulkeen heeft laten staan, liever dan ‘om eene kleine verbetering der cadans, de gedachte op te offeren.’ Hierover - aangenomen dat wij er de bevoegldheid toe hadden - is het niet noodig in bijzonderheden te treden, vermits de zaak reeds tusschen Frans Willems en Jan Ferguut besproken, en, naar het schijnt, uitgemaakt isGa naar voetnoot(1). Ook elders dan in de metrische verzen komen wel eenige fouten voor tegen de strenge maat; het zij nu ook al waar, dat vele zelfs onzer beste dichters - uit Noord- zoowel als Zuid-Nederland - daar | |
[pagina 404]
| |
zoo heel nauw niet op zien, en naar men zeggen zou, zich op zijn fransch bij de silbentelling bepalen; onzes dunkens valt zulks te bejammeren eerder dan het tot ontschuldiging zou kunnen strekken. Iemand, die gehoor heeft, stuit op jambische verzen als: ‘Een gloriekroon vlecht om de slapen’ (blz. 20).
‘Als men uw' stichtpoort binnentreedt’ (blz. 40).
‘Volgt door het ruim der starren baan’ (blz. 55).
‘Wijl deze God mini en ontziet’ (blz. 62).
‘Díe aan den Heer reine offers biedt’ (blz. 62).
‘Ook schittren nooit roemvoller glansen’ (blz. 63).
En eveneens klinken uitdrukkingen als de volgende hem onaangenaam en stroef: ‘Hoe meen'ge 't koopt met zweet en bloed’ (blz. 16).
‘Al koste 't ook het bloed zijns harten’ (blz. 17).
‘Weest arm van geest, en dan slechts, rijken’ (blz. 40).
‘Zoo'n zielzaalgende vrêe...’ (blz. 99).
Op blz. 11-12 doet de dichter vremden rijmen op bestemde; op blz. 12 staat waar' en op blz. 42 zij verkeerdelijk voor was en is, insgelijks rijmshalve: het gebruiken toch der bijvoegende wijze in zinnen als: ‘Elk dacht dus, dat die boetgezant de Christus waar'’
en ‘Hoe meer hij zich onthecht van de aarde,
Hoe nader hij den hemel zij,’
vormt Germanismen, hoedanige bij ons juist niet moeten ingevoerd worden. Nu zal de algemeene aanmerking, dat de Heiland nevens veel puiks, ook ettelijke zwakke plaatsen bevat, wel geen betoog behoeven; doch welk werk heeft er geene? Daaronder rekenen wij wel niet de stroof: ‘'t Hart des menschen is een afgrond,
Waaraan niemand bodem vindt.
Hol weergalmt de steen, die neervalt,
De afgrond zwijgt, gaapt voort, verslindt.
| |
[pagina 405]
| |
Zoo het hart in hevig smachten:
Wat het grijpt, belooft het rust;
Pas begint het te genieten,
Of 't ontbrandt in nieuwen lust;’
doch gansch onberispelijk is ze - altijd naar onze bescheidene meening - niet, omdat het herhaalde gebruik van het in verschillende betrekkingen, onduidelijkheid veroorzaakt. De regel: ‘wat het grijpt, belooft het rust,’ is stellig niet onverstaanbaar, zelfs niet dubbelzinnig; maar toch bij de eerste lezing niet klaar, en dus niet gansch zuiver. Onjuist gekozen achten wij het woord steun in: ‘Nooit was er roemrijk werelddwinger,
Die heimlijk God tot steun niet had;’
het denkbeeld is zeer kiesch, en laat zich wel vinden, doch springt niet te voorschijn. Dit zijn nu wel kleinigheden, en nog geringer is de taalwet-overtreding in ‘voorwoord,’ doch niet het minst op kleinigheden is het goed oog en oor te scherpen, want juist zij verschalken ons het lichtst en ontsnappen. Ten slotte herhalen wij den wensch, dat de Heíland - die op zes maanden tijds eene tweede uitgaaf beleefde - in de handen moge komen van elken minnaar van vaderlandsche en christelijke poëzie, in welk vak van letterkunde Frans Willems' werk steeds eene eervolle plaats zal blijven bekleeden Gent. Edm. Cnudde. |
|