De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
Is 't mijn leven dat voorbijvlot,
Op de vlakte vloeit der wateren?
Mijn verleden? mijne toekomst?
Is 't de lijd? is 't de eeuwigheid?
En de Leie loopt de Schelde in,
En de Schelde vaart de zee in,
En de zee... o tijd! o leven!
Waar begint, waar eindigt gij?
O mijn teven! o mijn jonkheid!
O mijn droomen! o mijn toekomst!
Langzaam, lijzig sliert en sluipt gij
Henen, en ik vat u niet!...
| |
II.Niemand, Leie, aanhoort uw lispelen...
Vezelend vaart gij, droomen drijvend,
Op uw zwangeren boezem drijvend,
Onbeluisterd, onbespeurd.
Niemand luistert naar den weeklank,
Naar het avondtreurlied van de
Waterelven die, zoo heimlijk
Hijgend, zingen in uw' schoot.
Langzaam, lijzig, traag- en treurzaam
Rijzen ze uit uw gledsend vlotgars
Bovenwaarts, met blanke borsten,
Zwellende borsten, zuchtenvol.
En - daar zweven ze op uw vlakte.
Wervelend zweven ze op en neder,
Prevelend strooien ze hun weeklacht
Op uw doomend, droomendveld.
| |
[pagina 391]
| |
Niemand luistert naar die weeklacht:
Maar 't bij avond heimwaartskeerend
Knaapje voelt hnn nevelkussen
Op zijn spokenbroedend hoofd.
Maar de Dichter, dwalend eenzaam
Langs uw boorden, vangt ze in 't hert op -
Wijl hij in die weeklacht vrienden
Weêvindt uit der tijden nacht.
| |
III.Rijst heruit, o waterelven!
Stijgt omhoog - en strooit op 't hoofd mij
De urne van uw nevelbeelden,
Droomen uit het schimmenrijk!
Stijgt heruit! en, op de wateren
Slierend, zweeft herom en weeft mij
't Sluierend, doorschijnend kleedsel
Van 't onvatbaar spokenheir!
Zingt me liederen uit den voortijd,
Uit den voortijd blijde sproken,
Luchtig als de dartele wiemkens
Reiend op uw oevorgras!
Zingt mij Sagas onzer helden
Uit den grijzen, stalen voortijd,
Dreunend als klaroengeschetter,
Hijgend naar den geur des bloeds!
Ei! daar zijn ze! zie, daar zijn ze!
Zie! de kimme braakt een stofwolk
Overrompelend onze velden...
Vlaanderen krielt van slanggebroed!
| |
[pagina 392]
| |
Hoor! de vlakte dreunt en davert...
Zannekin, Van Artevelde,
Breydel, Coninck, - op! te wapen!
Vlaanderen, Vlaanderen den Leeuw!
Klauwaarts, Kerels! op! te wapen!
Schilden rammelen, peerden briesschen,
Menschen huilen, hollend, hortend,
Plassend in een zee van bloed...
Rukt vooruit! vooruit gestorremd!
Knodst en klieft en priemt en brijzelt!
Schild en vriend! wat walsch is valsch is!
Vrijheid, nering! slaat al dood!!
...,........
............
Is 't mijn hertebloed dat, naar mijn
Blikken opgestuwd, in 't water
Schichten schiet van vuurgewemel
Sparkelend in den avondmist?
Weven waterelven, op de
Golven glijdend, haren mantel
Der begoocheling, de baren
Verwend met zijn purperen zoom?
Is 't de zon die op het water
Zijgend, 't horizont van wellust
Trillen doet, in 't straalgetoover
Van dien heiligen avondkus?
Neen - het is geen ooggeschemel,
Neen - het zijn geen waterelven...
't Is de groote zon die langzaam
Neerzinkt in een zee van bloed.
| |
[pagina 393]
| |
IV.Over 't water hangt de brugge:
Op de brugge drijft een volkshoop,
Weg en weer in d'avondschemer
Wriemelend, als een spokenheir.
Jong en oude, kind en grijzanrd,
Man en vrouwe, rijk en arme,
Wemelend als een bieënzwercem
Krielt bet, zwijgend, al dooreen,
De avondzonne giet een lichtstroom
In de golven, purperwendig
Vonkelend robijngetoover,
Trillend, tinkelend stergewoel.
............
De avondzonne der herinnering
Giet heur lichtstroom in de ziel neer:
Sterren stralen, wemelen, wentelen,
Woelen wervelend wild dooreen.
Driftig drijft er in dien lichtvloed,
Zwijgend door elkander wriemelend,
Onbekend, onafgeteekend,
Heen en weer een beeldenzwerrem.
Nietig klein en reuzenstaltig,
Tenger, teer en zwaar en forsig,
Wild en woest, bedeesd en schuchter,
Woelt en wielt het al dooreen.
Ei! waarhenen, spokenwerveling
Op der ziele vonkelend vloedbed!
Ach! gij luistert, ach! gij schouwt niet, -
Nevelbeelden, schimmen, droom!
| |
[pagina 394]
| |
............
't Westen zwemt in laaie lichtzee:
Ruw geworpen op dien brandgloed,
Wemelt dof de zwarte massa -
Sluipend als een spokenheir...
Eugeen Van Oye.
Gent, 1867. |
|