| |
Driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten te Gent.
Tweede artikel.
Brengen wij thans eene welverdiende hulde aan de nagedachtenis van twee nationale schilders, welke den roem onzer vroegere tentoonstellingen hielpen uitmaken, en ons sedert kort - helaas! in de volle kracht huns talents - door den dood ontnomen zijn, wij bedoelen de heeren: Karel De Groux, van Brussel, en Lodewijk Van Cuyck, van Antwerpen. Immortellenkronen duiden ons nu in de gentsche kunstzaal eenige tafereelen uit beider nalatenschap aan, welke door de familie ingezonden, en het uitstekend talent dezer diepbetreurde kunstenaars ten volle waardig zijn.
Het schoonste en belangwekkendste dat wij van De Groux in de gentsche verzameling hebben opgemerkt is: ‘De Burgers van Cales voor Edward III.’. Ziedaar een meesterstuk in den vollen zin des woords. Het onderwerp is grondig bestudeerd en men mag zeggen dat de
| |
| |
uitvoering volkomen aan de opvatting heeft beantwoord. be verschillige burgers zijn even goed geschetst als uitmuntend gegroepeerd, en dat streng, onbeweeglijk figuur van Vorst Edward, wiens hart zoo ongevoelig schijnt als het ijzeren harnas dat hem de forsche leden omknelt, is een echte tijpe van koninklijken hoogmoed en middeleeuwsche heerschappij. - ‘Palmzondag’, eene soort van processie uit de middeleeuwen, ofschoon even meesterlijk geschilderd, heeft ons nogtans veel minder getroffen. Wel geeft het ons ook met veel juistheid het karakter weêr van den tijd waarop de handeling plaats heeft, doch die handeling, welke van aard reeds weinig interessant is, komt ons hier in de gansche samenstelling wat stijf en gedwongen voor. - Waar wij de gevoelvolle ziel van de Groux beter in terug vinden is in het aandoenlijk tafereeltje getiteld: ‘Het vertrek des Lotelings’. Met wat diep gevoel en kracht van overtuiging heeft de kunstenaar het tooneel van die scheiding in al zijne droeve waarheid op het doek gebracht! Wellicht wat arm, wat sober van kleur; maar rijk aan gedacht en juistheid in de voorstelling.
Begaafd met een volkslievend karakter en eene diepe kennis van het menschelijk hart, schilderde De Grou bij voorkeur tooneelen van ellende en familiedroefheid. En hoezeer hij ook in dit zijn lievelingsvak uitmuntte, is wellicht daarin de oorzaak gelegen dat zijne tafereelen niet in den smaak van sommige rijken, vielen die liever hunne salons versieren met tafereelen die hun van weelde en gelukspreken, of toch de smart geïdealiseerd. niet zoozeer naar het werkelijk leven voor oogen brengen? Zeker is het althans dat vroeger, binst het leven van den schilder, zijne werken maar weinig werden verkocht, veel minder toch dan zij om hunne kunstwaarde verdienden. Wij hebbeu De Groux persoonlijk gekend, en de treurige overtuiging opgedaan, dat, ondanks zijn buitengewoon lalent, de man met zijn huisgezin zooniet in armoede dan toch in bekrompenheid leefde. - En nu dat hij dood is, nu worden, zooals het dikwijls gebeurt, zijne nagelaten werken tegen buitengewone sommen gelds verkocht!...
Men zegt dat Lodewijk Van Cuyck, weinig tijds nog voor zijn sterven, aan een groot tafereel arbeidde, voor de gentsche tentoonstelling bestemd. Jammer dat de begaafde artist dit werk, dat veel beloofde, niet heeft kunnen ten uitvoer brengen! - Thans kregen wij van hem
| |
| |
enkel een paar kleine paneeltjes te zien, die echter, door kunstkenners en publiek, met voldoening tusschen de menigte groote schilderijen worden opgemerkt. Het eene stelt voor: een lief, poezelig ‘Antwerpsch melkboerinnetje’ naar het leven, en het andere welgeteekende, warm gepenseelde ‘Paarden aan de drenkplaats’. Het zijn zeer bevallige genrestukjes, twee echte pereltjes aan de Vlaamsche Kunstkroon.
M. Lodewijk Tytgadt, een nog jonge kunstenaar, die zich als historieschilder op godsdienstig gebied reeds naam heeft gemaakt, heeft ditmaal eens een ander vak beproefd: Onder den titel ‘Herinnering aan Italie’ heeft hij ons een tafereeltje ten toon gesteld, dat stellig voor geen van zijne vroegere werken hoeft onder te doen. Goed opgevat, bebaaglijk samengesteld en met veel smaak uitgevoerd, levert dit stukje ons het bewijs dat Tytgadt's omreisje in het schoon en dichterlijk Italie voor zijne kunst niet nutteloos is geweest. Wij drukken den wensch uit hem op de nieuwe baan te zien voortgaan, waarop hij met zoo gelukkig gevolg eene schrede heeft gewaagd.
Dezelfde schilder leverde ook een wegelukt porfret (waarin wij al dadelijk zijnen kunstvriend Remy Van De Waele hebben herkend) en twee godsdienstschilderijen. Van deze laatsten aanzien wij de ‘De Marteldood der H. Barbara’ als de verdienstelijkste. De heilige scheen er ons echter wat al te jong op voorgesteld. Nagenoeg dezelfde opmerking geldt voor het ander tafereel: ‘De Prediking van St. Vincentius’, welke laatste ter nauwernood de kinderschoenen schijnt ontwassen te zijn. Iets dat verder het effekt van beiden merkelijk benadeeligt, is dat de figuren, in evenredigheid van het doek wat te groot zijn; dit heeft voor gevolg dat er te weinig fond in het tafereel is en de groep te veel ineengedrongen voorkomt.
Hoogst aangenaam was het ons bij de meeste onzer portretschilders vorderingen te bemerken die van ernstige studie getuigen. Het portretschilderen is stellig een vak waartoe eene bijzondere bekwaamheid wordt vereischt. Daarin heeft de schilder niet zooveel hulpmiddelen om zijn werkbelang bij te zetten; hij mist den keus van een onderwerp, de samenstelling de groepeering, enz. Derhalve moet hij dit gemis trachten te vergoeden door de uitdrukking; zich niet vergenoegen met eene nauwkeurige kopie van de gelaatstrekken, de houding
| |
| |
de kleedij enz., maar hij hoeft noodzakelijk de ziel, het karakter te door gronden en zulks op zijn portret zoo getrouw mogelijk trachten weêr te geven.
Een schilder die daarin uitmunt, en wiens gewrochten bij elke expositie meer ophef maken, is de heer P. Van Havermaet. In zijne drie portretten vinden wij desaangaande al de vereischte hoedanigheden vereenigd. Geen schilder die beter dan hij den juisten toon weet te kiezen die aan elke gelaatsuitdrukking past; men zou zeggen dat zijne beelden leven op het doek.
Ook de heer J.L. Lebrun heeft ons, door zijn portret van Baron de St. Genois en vooral door dat van M. Nestor Schaefels het bewijs gegeven dat hij niet meer aan zijn proefstuk is. Beiden zijn met veel vastheid geschilderd, en ook de teekening mag onberispelijk heeten.
Van M.L. De Winne hadden wij gewis iets beters verwacht dan dit karakterloos portret van M. Verbessem, hetwelk ten hoogste eenige verdienste van uiterlijke gelijkenis bezit. Ditmaal heeft 's kunstenaars onbetwistbaar talent zich niet op de gewone hoogte weten te verheffen. - Zijn kinderportretje stond ons veel beter aan.
Na M. Verlat, een onzer talentrijkste landgenoten, - die tegenwoordig in Duitschland gevestigd is, als leeraar aan de beroemde kunstschool van Weimar - waarop we later denken terug te komen, mogen nog als zijnde niet onverdienstelijke vlaamsche portretschilders vermeld worden de heeren: Agneesens, Anseele, Cruysemans, Schepens, Van der Ouderaa, Verheyden, Willaert, enz.
Een portret dat we niet onvermeld willen laten is dat van Emanuël Hiel, door M. Felix Cogen. Voorwaar, dat is wel den dichter Hiel dien we kennen, met zijne mannelijke houding, zijn zielvollen blik en zijn diepdenkend voorhoofd! - Wat ons van M. Cogen veel minder voldeed is zijn dameportret, dat misschien goed gelijkt, maar ons wat koud en weinig behaaglijk van toon schijnt. - Verhaasten wij ons thans overtegaan tot zijne twee compositiën: ‘In den hooitijd’ en ‘De maaier’, uiterst lieve landelijke tafereelen, welke zeker van de vijf door M. Cogen tentoongestelde gewrochten het meest onze belangstelling hebben opgewekt.
Door het eerstgenoemde heeft de kunstenaar ons overtuigd dat hij
| |
| |
niet slechts een voortreffelijk landschapschilder is, zooals wij hem sinds jaren kennen, maar ook veel aanleg voor de samenstellingen in den aard der genre-schildering heeft. Zijne vlaamsche boeren en boerinnen zijn echt vlaamsch, naar het leven geschetst. Wel ligt er hier en daar zoo een tint van idealism op verspreid, maar enkel in zooverre dat het realism er nog immer frisch en levendig doorstraalt:
‘Want die rust, die kalme maaiersrust,
Vlamt innig vol warmte en leven,
En zacht, gelijk de wind de Leie kust
Shcijnt elk door liefde aangedreven.’
De groepeering is ook zeer smaakvol bewerkt, doch, om gansch natuurlijk te zijn, wellicht een weinig te veel gearrangeerd.
De best gelukte type is ontegenzeglijk een van die rustende maaiers daar, de man met zijn rooden baaien lijfrok aan, die zoo met zijn beenen uitgestrekt, op zijn vlaamsch gemak in het gras ligt. Het is ook deze type, dien de schilder als model heeft genomen voor zijn ander doek: ‘De maaier’, een tegenhangertje van het voorgaande, maar dat al bevat het slechts één enkel figuur, ervoor in belang niet moet onderdoen. Sommigen stellen het zelfs boven ‘De rust in den hooitijd.’
Onze welgemeende gelukwenschen aan den heer Cogen. 't Is een jong artist die met moed en volharding op den goeden weg vooruitstreeft, en gewis eenmaal eene der eervolste plaatsen onder de schilders van ons vlaamsche buitenleven zal bekleeden.
Van de twee door M. Van der Ouderaa tentoongestelde tafereelen, vinden wij ‘Liefdadigheid’ verreweg het beste. Het is een doek dat in elke kunstgaanderij op zijne plaats zijn zou. Wij zouden nogtans liever zien dat de schilder zich niet zoozeer in de middeleeuwen verdiepte, waar zijn jong talent gevaar loopt te verdwalen. Zijn ‘Albrecht Dürer te Antwerpen’ is daar om te bewijzen dat hij ongelijk heeft een vak willen beproeven, waarin wel is waar Leys roem heeft verworven, maar waartoe niet alleen een uitstekend talent wordt vereischt, maar eene diepgrondige studie der archeologische wetenschappen en eene hoogst moeielijk te verkrijgen volslagen kennis van den kunstgeest der vroegere tijden.
| |
| |
Indien M. Van der Ouderaa zich zelven blijven wil en aan zijne kunst een eigen oorspronkelijk kenmerk tracht te geven, kan hij een uitmuntend kunstenaar worden. Zij die dezer dagen in het antwerpsch Kunstverbond M. Van der Ouderaa's lief genrestukje hebben gezien, hebben zich daarvan ten volle kunnen overtuigen.
De Hollandsche schaatsenrijders verschaffen aan den heer Adolf Dillens nog immer onderwerpen tot uitmuntende zedenschetsen Zijne figuren zijn oprechte typen, niet zooals de verbeelding van dweepende idealisten ze schept, maar zooals men ze werkelijk in het dagelijksch leven ontmoet. - Ziedaar nu reeds meer dan het vierde eener eeuw dat de heer Dillens die ijsvermaken op het doek brengt, en elk schilderijtje schijnt telkens iets heel nieuws te zijn. Dit komt omdat de schilder eene buitengewone gave van opmerking bij veel menschenkennis bezit, en hij er steeds een gepast gebruik weet van te maken.
Ook de tafereeltjes van Albrecht Dillens en vooral die van Hendrik Dillens zijn beider gevierd talent ten volle waardig.
M. Sunaert, een gentsche teekenmeester, die zich ook op de schilderkunst toelegt, schijnt door eene buitengewone voorliefde voor het koloriet wel eens zijne teekening te verwaarloozen. Zijne groote schilderij ‘Thomyris die het hoofd van Cyrus beschouwt’ is niettemin een merkwaardig gewrocht, dat een onmiskenbaar talent openbaart.
Evens als voor drie jaren, zijn ‘Val, van Phaëton’, waarvan de kritiek veel goeds en ook veel kwaads heeft gezegd, is dit onderwerp stout, misschien wat al te stout opgevat en uitgevoerd. Een dergelijke compositie is wat men ‘gewaagd’ noemt, in den vollen zin des woords. Men ziet dat M. Sunaert voor leus neemt: ‘La fortune est aux audacieux’. Hij wage zich echter niet al te roekeloos op dien weg: - niet altoos ziet men het succès de stoutmoedigen beloonen.
‘De laatste oogenblikken van Balthazar’ door M.E. Van der Haeghen een jongen en nog niet veel gekenden schilder, mag als een gelukkig début worden beschouwd. Als samenstelling, als groepeering vooral doet dit tafereel zich door hoedanigheden opmerken welke men zelfs niet immer bij meer gevorderden aantreft. Er zijn deelen in die uitmuntend zijn uit gevoerd; in anderen is de teekening niet onberispelijk, een gebrek dat de schilder te vergeefs door zijne kleur-effekten
| |
| |
heeft trachten te verbergen. Verders, ofschoon de aard van zulk onderwerp eene eenigzins theatrale behandeling toelaat, toch zouden wij den heer Van der Haeghen aanraden, niet te veel van die vrijheid gebruik te maken, welke voor jonge artisten meermaals een struikelsteen is.
Een van de ‘veteranen’ onzer vlaamsche kunst is de heer Ferdinand De Braeckeleer, de gekende schilder der humoristieke binnenhuisjes. Hij heeft ons andermaal, door een paar lieve, naar het leven getijpeerde genre-tafereeltjes, een hartelijken lach op de de lippen gelokt. Iedereen kent de tijpen van De Braeckeleer: zij zijn ontegenzeglijk zeer eigenaardig en meesterlijk geschetst. Zijn talent is nogtans al te éénzijdig; het zijn altoos dezelfde figuren, zoodanig dat hij ze soms in samenstellingen mengt waar zij niet even goed op hunne plaats zijn. Tusschen duizend stukken, van denzelfden aard als bijvoorbeeld ‘De vroolijke dronkaard’ en ‘Galaverlooning’, maar van verschillige schilders, zou elkeen bij den eersten oogslag er een van DeBraeckeleerkunnen erkennen.
De heer Karel Van Kemmel is niet van aanleg beroofd. Zijne schets van vlaamsche zeden: ‘Eene novene’ heeft hij stellig met zorg en geduld afgewerkt. Sommige zijner tijpen zijn overigens goed gelukt en dragen den stempel van een gezond réalisme. In zijn geheel beschouwd is echter dit tafereel nog al aan kritiek onderhevig. De evenredigheid tusschen de verschillige figuren laat veel te wenschen: de meeste van die vlaamsche vrouwen, die, met hunne zwarte kapmantels aan, zich onder die volksmenigte doen opmerken, zijn zoo groot of nog grooter voorgesteld dan de mannen, zoodat zij zelven er bijna als in vrouwen verkleede mannen uitzien. De groepeering en de houding der personen is niet ongedwongen en zwierig genoeg. Er is overigens te veel licht, te weinig schaduw in het tafereel, iets dat bier een onbehaaglijk en onnatuurlijk uitwerksel heeftf. M. Van Kemmels twee andere stukken: ‘De Pronkzucht’ (een goed gekozen zinnebeeld) en een Studiehoofd, zijn niet zonder verdiensten.
Een tafereeltje dat tot de beste van zijn slach onder de gentsche verzameling behoort, en door frischheid en harmonie van kleuren uitmunt, is dat welk de heer Julius De Keghel onder den titel ‘Een moedertje’ heeft tentoongesteld. Een lief, vijf- of zes jarig meisje, dat
| |
| |
met hare pop in den arm in slaap gevallen is, en zoo natuurlijk, zoo levendig is voorgesteld, dat de toeschouwer het als met opgehouden adem, in stille aandacht beschouwt, als vreesde hij dat aanminnig ‘moedertje’ in zijne rust te storen. - Het is, zegt men, het kindje van den schilder zelf. In dit geval is het blijkbaar dat de heer De Keghel er niet alleen met kunstliefde, maar ook met innige vaderliefde aan heeft gearbeid.
Onder de verdienstelijke landschapschilders bekleeden gewis de heeren Lamoriniêre en Van Luppe van Antwerpen een eervollen rang. - Van den eerstgenoemde heeft men ditmaal slechts één tafereel: ‘De vijvers van Ossendrecht’, zeer keurig bewerkt, maar dat volgens ons niet op de hoogte van sommige vroegere werken diens talentvollen meesters kan gesteld worden. - De heer Van Luppen heeft ons, behalve een schoon landgezicht uit de omstreken van Bornhem, ook eene ‘Herinnering uit de Ardennen’ gebracht, die ongemeen veel genoegen heeft gedaan. Niemand beter dan hij weel de poëzie in de natuur te vinden en die met zijn krachtig penseel op het doek te tooveren. Dat trotsch en statig Ardennenbosch met zijne reusachtige boomen, die welige bladerdos van heesters en struiken, waarop het najaar reeds zijne bruingele tinten heeft verspreid, die lieve schakeeringen van licht en schaduw lusschen het loover, die reine, blauwe hemel welke zich in het heldere beekje weerspiegelt, waar nu en dan een schuw hert zich laven komt; - dit alles is zoo schoon, zoo dichterlijk voorgesteld, dat men, onder den indruk van dit grootsch en prachtig tafereel der schepping, den geest als tot poëtieke mijmering voelt gestemd.
Wij keuren het zeker niet bepaald af dat in de werken van M. Van Luppen steeds die zweem van idéalisme doorstraalt, strekkende om zijne natuurtafereelen des te behaaglijker te maken. Toch meenen wij hem niettemin te mogen aanraden, zijne voorliefde om de natuur onder de schoonste vormen af te malen, niet te overdrijven en niet al te veel aan die zucht tot idealiseeren toe te geven. Hij trachte steeds binnen de palen der wezentlijkheid te blijven, en verlieze nooit uit het oog dat het schoone zonder het ware in de kunst onmogelijk is.
Een kunstenaar, die insgelijks liefst aan de schilderachtige Ardennen de onderwerpen zijner hoogst verdienstelijke landschappen gaat
| |
| |
ontleenen, is de heer J. Kindermans. De gentsche Kunstzaal telt er van hem niet minder dan vier, die allen in hooge mate onze aandacht hebben geboeid. Er ligt iets in die tafereelen dat den aanschouwer onweêrstaanbaar aantrekt, iets dat hem bewondering afdwingt: èn voor de treffende schoonheid der natuur èn voor den kunstenaar die ze met zooveel talent op het doek weet te brengen.
Een ander zicht uit de Ardennen, ‘Het molenschot van Grupont’ door M. De Baerdemaecker van Gent, is mede een zeer fraai landschap, dat van eene groote bedrevenheid in het vak getuigt.
De heeren Cesar en Xavier De Cock hebben zich hunnen vroegeren roem waardig getoond. Vooral Cesar heeft een vleienden en alleszins verdienden bijval gevonden, met zijn treffend ‘Onweder in de weiden van Normandië’ dat waar van toon en krachtig van uitvoering is. Zijn ander tafereel: ‘Dorpstraat te Sèvres’ is minder goed. - De twee landschappen van Xavier: ‘De beek in het bosch’ en ‘Grasplein met koeien’ ademen insgelijks die natuurfrischheid, welke de werken der De Cock's eigen schijnt te zijn.
Vervolgens heeft men nog M. Hendrik De Cock, wiens werken ons tot nu toe weinig bekend waren. Zijn ‘Zicht in de omstreken van Brugge’ is niet verdiensteloos, maar kan toch met de tafereelen der twee andere De Cock's de vergelijking niet doorstaan.
M. Montgommery is op den goeden weg. Wij hebben bij hem eenen voortgang opgemerkt, welke dien jongen kunstenaar tot eer verstrekt. ‘De omstreken van Schilde’ wordt onder de meest gezochte landschappen der Expositie gerekend; even als het woudgezicht uit Canada, door M. Alexander Wust, die ook twee niet onaardige akwarellen heeft tentoongesteld.
Vergeten wij niet hierbij eene vereerende melding te maken van de zoo gunstig gekende School van Tervueren, welke talrijk en zeer waardig vertegenwoordigd is, door werken van voorname kunstenaars, als daar zijn: MM. Asseuserghs, Coosemans, Van der Hecht, Speeckaert, enz.
Onder de goede vlaamsche landschapschilders mogen ook met recht nog vermeld worden: Mej. Rosa Venneman die zich reeds lang met roem heeft doen kennen, en Mej. Euprosine Beernaert, eene jeugdige
| |
| |
kunstenares, wier hollandsche veldzichtjes: ‘Kostverloren’ en ‘Lustduin bij 's Gravenhage’ zeer gunstig worden opgemerkt.
In het vak der dierenschildering telt de huidige Expositie een aantal werken die niet ten onrechte onder de merkwaardigste worden gerangschikt. - De vruchtbare vlaamsche schilder M. De Pratere heeft er niet minder dan vier, waarop hij ons, zooals gewoonlijk in levensgrootte, paarden, koeien en schapen voorstelt, die uitmuntend geschilderd mogen heeten. Wij moeten echter bekennen dat het koloriet ons hier en daar een weinig geaffecteerd schijnt, het eenige gebrek waartegen wij M. De Pratere denken te moeten waarschuwen. ‘Rustend jong vee in de weiden van Veurne-Ambacht’ aanzien wij als zijn beste stuk.
Een schilder van wien men zeggen mag dat hij zich in bijna alle genres heeft beroemd gemaakt, is M. Verlat; maar het is in de dierenschildering dat hij ons het meest genoegen doet. Alles in die schilderijen ademt natuurwaarheid, leven en beweging. Zijne ‘Schapen en honden’ zijn niet alleen onder ontleedkundig opzicht onverbeterlijk, maar tevens met zulke grondige studie, met zooveel nauwkeurige opmerkzaamheid gemaald, dat men er als het ware hun instinkt, hunne hartstochten, al hunne wederzijdsche gevoelens op uitgedrukt ziet. Niemand die beter ingewijd schijnt met de zeden en gebruiken der dierenwereld dan M. Verlat. Onder dit opzicht verdient hij om zoo te zeggen onnavolgbaar genoemd te worden. Wat echter in zijn schoon tafereel een ongelukkig uitwerksel maakt is de hemel, die onzes inziens niet de vereischte juistheid van toon heeft.
M. Verwee mag, zooniet als opvatting dan toch voor wat de uitvoevoering aangaat, met M. Verlat vergeleken worden. Zijn ‘Vee op eenen dijk’ kan hiertoe als bewijs verstrekken. Het is een alleszins verdienstelijk gewrocht.
Nagenoeg denzelfden lof mogen wij geven aan M. Theodoor Geirnaert, die bijzonderlijk in zijn tafereel No 524 zijn met eere gekenden naam ten volle heeft staande gehouden.
Als eene veel belovende studie vermelden wij mede den ‘Leeuwenkop’ door M.J. Delvin. Het is, zegt men, het werk van een nauwelijks achttienjarigen jongeling. Wij wenschen hem van ganscher harte
| |
| |
geluk met deze proeve, die ons veel van hem voor de toekomst laat verwachten.
‘Een ongeval’ is de titel van een oprecht luimig genrestukje door M. Jan Stobbaerts, dat ons op zeer eigenaardige wijze een heelen troep huishonden, van verschillig ras, onder het oog brengt. Dit is een trant dien M. Stobbaerts uitsluitelijk beoefent en waarin hij goed gelukt.
Oneindig beter althans dan M. Velghe, die zoowat in denzelfden aard schildert, maar met veel minder talent. Geen zijner drie tentoongestelde stukken komt het middelmatige te boven.
De heer Ottho Von Thoren, die, zoo wij het goed voor hebben, een in Belgie verblijvend duitsche schilder is, heeft de gentsche Expositie met acht tafereelen verrijkt, waaronder een paar voortreffelijke dierenschilderijen.
Van Duitsche kunstenaars gewagend, moeten wij in de eerste plaats eene billijke hulde brengen aan die van de school van Weimar, en bepaaldelijk aan professor Gussow, wiens klein lief tafereeltje ‘Het portret van den beminde’ te Gent de geestdrifttigste bewondering heeft opgewekt.
Het stelt voor een jong duitsch meisje, haars minnaars beeltenis beschouwend, welke zij zooeven met eenen liefdebrief heeft ontvangen. Ziedaar wat men noemen mag ‘de natuur op heeter daad betrapt,’ Trouwens, de schilder heeft het minnende meisje met zulke ware kleuren en zóó meesterlijk afgebeeld, dat men het als in den spiegel meent te zien. Men neemt als het ware deel in haar geluk, bij het beschouwen van dat naïef, openhartig gezichtje, waarop zoo schoon de zoete gewaarwordingen heurs harten te lezen staan. De schilderij bevat slechts dit enkel figuurtje; maar ook, wat ligt er niet al op het van vreugde glansend gelaat van dat lieve kind te lezen! geheel het verhaal eener eerste liefde! Inderdaad men mag zeggen als variante van 't geen Boileau van een goed klinkdicht getuigt: ‘que ce petit tableau vaut seul un long poème.’
Tot de meest opgemerkte tafereelen van duitsche artisten behooren verder nog: ‘Hel gebed voor den vrede’ door Beinke; - ‘Een netelige toestand’ door Hornemann; - ‘Huwelijksstoet in Westfalen’ door F. Kels; - ‘De Boerenkrijg’ door Geibel; - een
| |
| |
‘Hooi-oogst’ te Chiems in Beijeren, door M. Mali; - ‘Johanna Sebus’ door M. Risse; - ‘Het boorlingje’ door M. Rissler; - ‘Niet braaf geweest!’ en ‘Pieperken-duik’ twee aardige kindertooneeltjes door M. Von der Beeck; - ‘Maanlichteffekten’ door MM. Ehstke en Brinckman; - twee fraaie ‘Gezichten van de Napelsche Golf’ door M. Arnz; - ‘De Zegepraal te Sadowa’ door M. Emil Hunter; - twee groote jachttooneelen van M. Prestel; verscheidene schoone landschappen van MM. Hoeffler, Hagen, Frische, Kesler, Kamecke, Klein, Mej. Sofia André, enz.
Van Holland ook vonden wij thans, even als op de vroegere gentsche tentoonstellingen, zeer waardige kunstvertegenwoordigers, vooral in het Landschap.
De ‘Oude zeebonken’ door M. Verveer van 's Gravenhage, zijn met meesterhand getijpeerd. Het zicht van het zeestrand is mede zeer gelukkig bewerkt.
Twee andere haagsche schilders, wien het niet aan talent mangelt, MM. Smits en Mesdag boden ons een prachtig zomerzicht van het ‘Strand te Scheveningen’, en MM. De Vogel, Morel en Meiners goed gepenseelde landschappen uit Gelderland, in welke laatste wij echter wat meer kracht zouden wenschen.
Wat teenemaal onze goedkeuring wegdroeg is het ‘Winterzicht’ van M. Vester. Dezelfde schilder exposeerde ook een ‘Zonsondergang’, een allervoortreffelijkst landschap, dat in hooge mate de aandacht op zich getrokken, en reeds van met het openen der Kunstzaal een kooper gevonden heeft.
De winterzichten van MM. Klauwer en Leickert van Amsterdam, staan ons insgelijks goed aan; zekere doelen zijn echter niet van eenige hardheid van toon vrij te pleiten.
Opmerkenswaardig ook zijn de hollandsche stadsgezichten der heeren Van Deventer, Hulk, Hoffman, Springer, Helverdinck, enz.
Vermelden wij verder nog een portret door M. Hendriks van Arnhem; dat wel tot de keurigste der verzameling behoort.
Wat de beeldhouwwerken der gentsche Tentoonstelling betreft, die zijn er niet in zeer groot getal, maar wat meer zegt, daaronder vindt men er enkele die zich door meer dan gewone verdiensten doen opmerken. En zoo het ook de eigentlijke waarde niet verhoogt, toc
| |
| |
zijn wij verheugd er te kunnen bijvoegen, dat verschillige gewrochten onzer nationale kunstenaars tot deze laatsten behooren.
Wij hoeven maar te beginnen met M. Van der Linden te noemen, (wiens echtgenoote wij als bloemschilderes gunstig kennen leerden). - Zijne twee standbeeldjes ‘De kleine moeder’ en ‘De weigering’ zijn in vorm en beweging uiterst bevallig en even als de vroegere werken van dien meester met veel zorg en kunstsmaak uitgevoerd. Hetzelfde dient gezegd van het in marmer uitgevoerd borstbeeldje.
Een leerling des heeren Van der Linden, M. Karel De Kezel, heeft eenige werken geëxposeerd die in kunstwaarde zooverre boven het gewone werk eens beginnelings staan, dat ze op meer zelfs dan de benaming van ‘welgelukte proeven’ mogen aanspraak maken. Zijn groot plaasteren standbeeld ‘Christus aan de kolom voor de geeseling’ (vermeld op bladz. 161 van den Kunstbode) heeft te Gent denzelfden bijval gevonden als verleden jaar te Antwerpen. De kunstenaar heeft zijn onderwerp ten volle begrepen. Hij heeft zich niet enkel bij het juist weêrgeven der min of meer gewrongen lichaamsvormen van zijn figuur bepaald, niet zooals de meeste jonge beeldhouwers bijna uitsluitelijk aan de anatomische studie, aan het materiëel gedeelte zijns arbeids prijs gehecht; maar de heer De Kezel heeft er zich vooral op toegelegd op zijn beeld gansch het verheven goddelijk karakter des Heilands uit te drukken. Welnu men mag zeggen dat hij in die taak, die zeker niet licht was, volkomen is gelukt: hij heeft ons niet een gewonen sterveling, maar waarlijk den God-mensch, den Zaligmaker van het menschdom afgebeeld. - Van meerder belang nog, onder opzicht van compositie, is het schoon bas-relief getiteld: ‘Het vonnis van Daniël.’ Het bevat verscheidene bijna levensgroote figuren, welke in drie bijzondere groepen zijn verdeeld. De eerste en voornaamste, namelijk de groep samengesteld uil Suzanna, hare ouders, haren echtgenoot en hare kinderen, schijnt ons de best gelukte van de drie. Het hoofdfiguur, de onplichtig verklaarde Suzanna, is vooral indrukwekkend schoon. Bijzonder lief en natuurlijk van vormen is ook een der twee kinderfiguurtjes. De beide andere groepen - Daniël en de rechters van den eenen, de veroordeelde grijsaards met hunne geleiders langs den anderen kant - hebben ons niet zoo volkomen bevredigd. De over
het algemeen goed begrepene houding en gelaatsuit- | |
| |
drukking zijn beide in sommige figuren, onder anderen in de twee rechters, wel een weinig overdreven. Dit belet in geenen deele dat, in zijn geheel genomen, ‘het Vonnis van Daniël’ als eene zeer merkwaardige schepping mag beschouwd worden en op elken toeschouwer, wiens gemoed voor het gevoel van het schoone vatbaar is, steeds den indruk van een echt kunstwerk maken zal.
Van M. De Kezel zagen wij naast dit bas-relief ook nog een alleszins welgemaakt borstbeeld, alsook twee medaillons, waarvan het eene - het portret van 's kunstenaars moeder - zich door veel fijnheid van vorm en eene trouwe nabootsing der natuur aanbeveelt.
Evenveel lof verdient het portret in medaillon van M. Juliaan Renodeyn, een jongen kunstvriend des heeren De Kezel.
Een plaasteren standbeeldje, een kleine napolitaansche bloemverkooper voorstellend, is eveneens het werk van een jeugdigen beeldhouwer, die veel van zich verwachten laat. De beer Lodewijk Van Biesbroeck bewees ons door dit stuk, het eerste dat ons van zijne hand onder de oogen kwam, eene ongewoon juiste opvatting van het tijpiek karakter.
Van den antwerpschen beeldhouwer Jacob De Braeckeleer troffen wij een lof verdienend borstbeeld aan van wijlen J.F. Loos en een niet onverdienstelijk genrestukje ‘Mozes op den Nyl’. Dit kinderfiguurtje zou er echter veel bijwinnen indien het wat minder geïdealiseerd, en wat voller, wat poezeliger van leden ware.
Beter kan desaangaande ‘het Vondelingje’ van M. Ducaju den toets der kritiek onderstaan. Ziedaar wat eenvoudig en waar. wat behaaglijk realistisch voorgesteld is, een meesterstukje in den vollen zin des woords. De twee andere stukken van den beer Ducaju boezemden ons minder belangstelling in.
Treffend van waarheid, goed samengesteld en ondanks de eraan verbonden moeielijkheden vrij gelukkig uitgevoerd, is M. Catier's ‘Ontwerp voor het aan Cockeril op te richten gedenkteeken’. Zijn voor het voetstuk bestemde ‘Koolmijnwerker’ (bronzen standbeeld) bezit nagenoeg dezelfde hoedanigheden.
‘Christus door Pilatus veroordeeld’, door M. Frans De Vriendt, is wel goed gemodeleerd, netjes afgewerkt, doch geenszins oorspronke- | |
| |
lijk van compositie; dit bas-relief levert derhalve, als eigenaardig beeldwerk beschouwd, geen bijzonder belang op.
‘De liefdezoen’ en ‘Schaking’ van Carrier-Belleuse en de ‘Belisario’ van Jacobs worden terecht beschouwd als tot de goede beeldwerken der verzameling behoorend.
Een jong, maar reeds goed ontwikkeld talent is M. Albert Desenfans. Zijne drie ingezonden stukken bewijzen dat de toekomst dien jeugdigen artist de schoonste lauweren voorbewaart.
In zake van akwarellen, pastelteekeningen en gravuren kreeg men - eenige goede stukhen van MM. Wust, Knorr, Becker, Michiels, Tfelt enz. uitgezonderd - niet veel belangrijks te zien. Ook de bouwkunst was niet al te mild vertegenwoordigd. Eenige plans van MM. Steurbaut, Niclaus en Van Herreweghe dienen nogtans met lof vermeld te worden.
Hiermede sluiten wij ons reeds uitgebreid overzicht, met onze herhaalde gelukwenschen aan de inrichtende commissie die zich zeer eervol van hare laak heeft gekweten.
A.J. Cosyn.
|
|