| |
| |
| |
Driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten te Gent.
Eerste artikel.
Wij zegden niet te veel toen wij in de vorige aflevering van den ‘Kunstbode’ de Gentsche Tentoonstelling ‘buitengewoon belangrijk’ noemden. - Thans dat wij ze herhaalde malen bezocht, en er dus van nabij kennis meê gemaakt hebben, mogen wij er in volle geweten bijvoegen, dat de huidige Expositie gewis die van voor drie jaren, en ook de laatste van Brussel en Antwerpen merkelijk overtreft.
De nieuwe zaal van den Casino is dan ook, voor tentoonstellingen van dien aard, wel het schoonste en best geschikte lokaal dat men in gansch Belgie bezit.
Het plan dezer tentoonstelling schijnt om zoo te zeggen door den bouwmeester van dit prachtig monument zelven opgemaakt: Door twee rijen ijzeren kolommen is de ruime zaal in drie galerijen verdeeld. De middengalerij vormt een grooten salon, waarin meest de schilderijen van grooten omvang geplaatst zijn, terwijl van beider zijden eene reeks salons voor kleinere tafereelen gemaakt is. Een overgroote middentrap geleidt naar de bovenzaal, waar teekeningen, akwarellen, glasen porceleinschilderingen, bouwkundige plans, en andere kunstwerken van dien aard zijn ten toon gesteld. Wat eigentlijk de beeldhouwwerken betreft, deze bevinden zich meest bij de schilderijen in de benedenzaal, zoowat hier en daar verspreid, alwaar die beelden naast het frissche groen der sieraadplanten, die er langs de wandelwegen met smaak gegroepeerd staan, een allerbehaaglijkst effekt maken.
Ziedaar een oppervlakkig gedacht van den heerlijken aanblik dien de gentsche kunstzaal oplevert.
Recht aangenaam is derhalve de indruk welken men bij een eerste wandelingje in de Expositie gevoelt, en niet minder aangenaam is het, voorde bezoekers zoowel als voor de artisten, overal de tentoongestelde
| |
| |
werken zoo wonder goed geplaatst te zien. - Dewijl het licht door glazen daken enkel langs boven inkomt, is er over de tafereelen een gelijke klaarte verspreid; derwijze dat de eene exposant dus den andere niets te benijden heeft.
De Tentoonstelling bevat meer dan 1500 schilderijen, beeldhouwwerken, enz., iets dat zeker buitengewoon talrijk heeten mag. Indien echter de aanvaardingsjurij in zijn onderzoek wat strenger ware te werk gegaan, en dit getal minstens een derde hadde verminderd, ons dunkens zou er de verzameling niets van haar belang bij verloren hebben.
Wat wij met spijt moeten bestatigen is dat, onder opzicht van gedacht en van strekking, er weinig stof tot roemen bestaat, ja dat over het algemeen de toestand eerder verslecht dan verbeterd schijnt.
De meeste schilderijen behooren tot die soort van compositiën die de franschen genre noemen, een vak waarin het publiek gewoonlijk het meest smaak vindt, en dat juist dáárom zooveel beoefenaars vindt. Jammer maar dat er tegenwoordig van dat genre zooveel misbruik wordt gemaakt: Een groot getal schilders van bekwaamheid, die met ernstige studiën het verre zouden brengen, zien wij, helaas, onder voorwendsel van genre-schildering hun talent aan allerhande nietigheden verbeuzelen en tafereelen maken, ledig van ziel en zin, waarin niets tot het hart of tot den geest spreekt. Inderdaad, wat is het dat tegenwoordig meestal in dit vak wordt voortgebracht? - Hier is 't eene kat die zich achter 'nen dikken bezem verbergt, dáár een uitgeholde kaas waarin eenige muizen smulpartij houden, ginds een broodje met hesp en den traditioneelen mostaardpot daarbij; verders een vischwijf, een appelwijf, of iets dergelijks!...
Het schoone, het dichterlijke van de natuur ziet men doorgaans over 't hoofd, om slechts het materiëele te zien; alles waar men zich schijnt op toe te leggen is: getrouw na te bootsen, om de uiterlijke vormen nauwkeurig te kunnen weêrgeven.
Zeker bestaan er eervolle, lofwaardige uitzonderingen: artisten die beter begrijpen wat er behoeft om de ware kunst te bevorderen, zooals wij in ons overzicht zullen doen zien.
Dewijl - zooals de titel van ons tijdschrifl het genoegzaam uitdrukt - wij ons hoofdzakelijk met de Vlaamsche kunst bezig houden, zoo is het natuurlijk dat wij eerst en vooral onze beoordeeling aan de
| |
| |
vlaamsche artisten wijden; om vervolgens ook wat hij de noordnederlandsche en de duitsche school stil te houden, welke beiden op de gentsche tentoonstelling talentvolle vertegenwoordigers hebben. Wat de fransche betreft, ofschoon we weinig sympathie hebben voor schilders, die met hunne zoogezegde tableaux de genre uit het Parijzer leven, den smaak van zeker publiek exploiteeren, toch ontkennen we zeker niet dat er onder de franschen nog kunstenaars gevonden worden die - zooals Robert-Fleury, Em. Breton, Girard, Bellanger, Jadin, enz. - eene goede strekking en gezonde kunstprinciepen aan oprecht talent paren, en aan dezen brengen wij, volgaarne verdiende hulde; doch we laten de taak om ze te beoordeelen gewillig aan de fransche journalisten over, wien die taak ook beter past dan ons.
Hoe weinig gezonde vruchten er overigens toch van de moderne fransche schilderschool te verwachten zijn, erkent zelfs de Courrier de la Semaine, een blad dat men zeker niet van anti-franschgezindheid zal beschuldigen:
‘La France, (zegt het blad) loin de se retremper dans l'adversité. ne paraît pas retrouver le nerf de l'art: l'inspiration. Le Génie de la France n'étend plus ses ailes, ne prend plus son essor; il reste accroupi, morfondu, vinculé, et l'art français est comme un arbre dont la sève se retire et dont les feuilles jaunissent aux rayons du soleil d'automne. Sans doute ce feuillage est beau, mais les tons chauds qui te colorent ne sont, hélas! que les précurseurs de sa chute.’
Bij dergelijke verklaring zijn geene commentaren noodig.
Welnu, indien het waar is dat de Fransche school meer en meer aan 't vervallen is, gansch het tegendeel kunnen wij gelukkiglijk van de Vlaamsche verzekeren. Trouwens, wat wij in de gentsche tentoonstelling met het meeste genoegen hebben opgemerkt, is dat onze vlaamsche schilders over het algemeen er de nationale kunst waardig hebben vertegenwoordigd.
De jongere vooral zijn op den weg des vooruitgangs, en ofschoon de princiepen welke het echt vlaamsche karakter in de kunst kenmerken, nog niet door allen gelijk begrepen schijnen, sommigen onder hen althans laten veel voor de toekomst verhopen.
| |
| |
Gaan wij thans over tot een bondig overzicht der werken, die op de tentoonstelling het meest onze aandacht hebben gaande gemaakt. Men duide het ons echter niet ten kwade zoo wij, ingezien het groot getal, ere enige onvermeld moeten voorbij gaan.
Onder de vlaamsche kunstenaars, die het meest bijval genieten, mag ontegenzeglijk in de eerste plaats de gevierde gentsche schilder Jozef Pauwels genoemd worden. Zijn aan de nederlandsche geschiedenis ontleend tafareel: De vrouwen van Naarden ontvoerd door de Spanjaards om verkocht te worden’ wordt te recht algemeen geprezen. Hoe schoon, hoe treffend schoon heeft de schilder dit historisch onderwerp behandeld! Men kan zich inderdaad niets hartroerender voorstellen dan die groep rampzalige vrouwen, door brutale krijgsmacht aan hunne duurbare familie ontscheurd, en daar, op de publieke markt, als slavinnen ten koop gesteld. Deze barst in bittere tranen los, gene zit, in stomme smart bedolven, ten prooi aan de grievendste wanhoop, met den strakken blik voor zich heen gericht; eene andere schijnt met hare uitgeweende, gansch roodbekreten oogen, nog den Hemel om redding te smeeken. - Wars van gezochte effekten, getrouw aan natuur en waarheid blijvend, heeft de heer Pauwels dat alles zoo meesterlijk op het doek welen te brengen, dat men, bij het beschouwen dezer indrukwekkende schilderij, zich tegenover de wezentlijkheid wanen zou.
Een kleiner tafereel van denzelfden meester: ‘De repetitie in het klooster,’ alhoewel even verdienstelijk van uitvoering, schijnt ons echter van oneindig minder belang. Het onderwerp is overigens onbeduidend.
De heer Victor Van Hove, een andere gentenaar die zich eerst als beeldhouwer, en naderhand te Parijs als schilder gunstig kennen deed, heeft ons, vooral in zijn tafereel: ‘De onrust’ (visschersvrouw der vlaamsche kusten) het verheugend bewijs gegeven, dat hij, in Franksrijks hoofdstad, zijn talent als vlaamsch kunstenaar onverbasterd heeft weten te bewaren. Niet nieuw van onderwerp, maar op zeer oorspronkelijke wijze bewerkt, is dit tafereel vol leven en uitdrukking. Op het kommervol gelaat der arme visschersvrouw, die, bij den naderenden storm, op het zeestrand de komst heurs echtgenoots verbeidt, op dit enkel figuur heeft de schilder ons als het ware een
| |
| |
geheel familiedrama voorgesteld. Voortreffelijk colorist, zich inspireerend aan de werken der groote vlaamsche meesters, zonder hierom hunnen schildertrant na te bootsen, aanziet de heer Van Hove de natuur als zijn eersten meester, en zijne ‘Visschersvrouw’ is daar om te bewijzen dat hij dien meester niet vruchteloos bestudeert.
Zijne ‘Weesmeisjes uit de omstreken van Dordrecht’ bezit insgelijks aanmerkelijke verdiensten. Die twee in rouw gekleede weeskinderen, die zich, in eenen boot, naar het kerkhof begeven, om er immortellenkronen op het graf huns vaders neêr te leggen, zijn zeer lief, zeer poëtiek. Minder keurig van teekening, is, ook onder opzicht van koloriet, dit gewrocht echter geenszins op de hoogte van het voorgaande. De tonen zijn niet overal met de vereischte juistheid weêrgegeven. Het water is niet helder, niet doorschijnend genoeg, en de lucht vooral schijnt ons op het achterplan wat te dof van toon. Van achter op den boot zit zoo'n soort van kastanjekleurige hond, die op dit tafereel maar een ongelukkig figuur maakt.
Wat in kunstwaarde oneindig beneden de twee laatst genoemde schilderijen staal, zijn twee kleine tafereeltjes van denzelfden schilder, getiteld: ‘De twee vrienden’ en ‘De twee moeders,’ stukken die men bezwaarlijk boven het middelmatige rangschikken kan, en waaronder M. Van Hove's naam stellig niet op zijne plaats staat.
Van H. Portaels, die op de Antwerpsche tentoonstelling zulken vleienden bijval bekwam met zijn ‘Loge in den Schouwburg van Pesth,’ heeft men thans ‘De Trouwring’ en ‘Arglistigheid,’ twee kleinere tafereelen, die alhoewel wij ze niet op dezelfde hoogte stellen, eveneens de bedrevene hand eens meesters verraden Beiden zijn goed geteekend, onberispelijk van kleur, zeer gelukkig van uitdrukking. In het laatstgenoemde stuk is vooral de drapeering opmerkenswaardig. Hoe stout ook opgevat, heerscht daar eene harmonie van loon in, die allen lof verdient. Wij zouden echter liever zien dat een kunstenaar met zooveel talent begaafd als M. Portaals, voor zijne tafereelen onderwerpen koos die wal meer belang opleveren.
Eene der prachtigste scheppingen van den onsterfelijkon Goethe op het doek brengen. was voor M. Lagye zeker eene wat gewaagde onderneming. Dat hij evenwel in die moeielijke taak vrij goed is
| |
| |
geslaagd, erkennen wij gaarne. Zijn ‘Grietje in de Kerk’ is inderdaad een zeer poëtisch bewerkt tafereeltje, dat (al is het niet gansch van gebreken vrij te pleiten) ons het gedacht van den duitschen dichter nog al gelukkig vertolkt. Bijzonderlijk de hoofdpersonage, het zoo dichterlijk figuur van Grietje, is getrouw weêrgegeven. Wat schoon contrast: dat arm gevallen meisje, dat daar, waar zij vroeger nog vol onschuld bidden kwam, nu door naberouw, wroeging en wanhoop overmeesterd, aan de gevolgen van haren misstap zit te mijmeren; en daarnaast, half in een pelgrimsmantel weggedoken, het sataniek gelaat van Mephistopheles, die achter 's meisjes stoel heeft post gevat, als om het arme kind nog meer te martelen. ‘- Grietje in de Kerk’ is ontegenzeggelijk een der verdienstelijkste werken, die M. Lagye heeft voortgebracht. De schilder zou echter wel doen wat meer zijne eigene inspiratie, en wat minder die van Leys te raadplegen.
Wat wij met innig spijt hebben opgemerkt is dat sommige jonge, veelbelovende artisten, zooals M. Vinck, bijvoorbeeld, van wien wij vroeger reeds zulke lieve, eigenaardige tafereeltjes hadden gezien, zich thans om zoo te zeggen als slaafsche navolgers van Leys beginnen aan te stellen. Evenals Leys willen zij den schildertrant der vlaamsche meesters uit de middeleeuwen nabootsen, en beelden zich in dat de Vlaamsche Kunst in het volgen dier oude gothieke formulen bestaat. Dit laatste is voorzeker eene grove dwaling.
Ontegenzeggelijk heeft Leys schoone, wonderschoone werken voortgebracht, die hem een onsterfelijken naam hebben verworven; doch, met al den eerbied dien we voor zulk uitstekend talent gevoelen, moeten we toch bekennen dat wij Leys wel als artist, maar minder als ‘meester’ huldigen. Ja, wij zijn zelfs geneigd te gelooven dat hij door zijnen invloed meer kwaad dan goed aan de moderne vlaamsche kunst heeft gedaan.
Leys is eenen weg ingeslagen, dien hij alleen, de kolorist bij uitmuntendheid, met succès volgen kon; doch waarop anderen, met minder latent begaafd, noodzakelijk schipbreuk lijden moeten. Aldus ook heeft hij den vijanden der Vlaamsche Kunstbewegïng een wapen in de handen gegeven, dat ze altoos met behendigheid weten te gebruiken tegen al degenen welke met juistere, meer omvattende inzichten
| |
| |
bezield, der Vlaamsche Kunst een eigenen stempel trachlen te geven.
Zoo bijvoorbeeld tegen de gebroeders Juliaan en Albrecht De Vriendt, twee jonge kunstenaars die de beoefening eener echt vlaamsche kunst met het beste gevolg hebben beproefd: Omdat ook zij voor hunne eerste voortbrengselen aan de eerste bronnen der schilderkunst putteden, aldus enkel tot uitgangspunt kiezend datgene wat Leys als doel aanzag, daarom heeft zekere fransche kritiek ook de De Vriendt's voor volgelingen van Leys willen doen doorgaan. En die bewering heeft er nog al velen daarover in dwaling gebracht. Met spijt hebben wij die verkeerde meening nog onlangs zelfs door een vlaamsch-en kunstgezind weekblad van Gent gedeeld gezien.
Met reuzenschreden zijn de gebroeders De Vriendt op de kunstbaan vooruitgegaan: Tot nu toe zagen wij van hen slechts eenige kleine genrestukjes, die wel is waar van aanleg, en in weerwil van den invloed der ouden, reeds van eene zekere eigenaardigheid getuigden, doch die nog maar als een gelukkig début mochten aanzien worden. - Thans hebben zij, behalve een drietal tafereeltjes van minder belang, twee groote historieke schilderijen tentoongesteld, die wij zonder aarzelen onder de merkwaardigste der gentsche Expositie rangschikken.
De eene, die van Juliaan, stelt voor: ‘De H. Elisabeth van Hongarië, verstooten deer de inwoners van Eisenach.’-Natuurlijk, zonder theatrale effekten en juist dáárom zoo diep treffend, heeft de schilder ons dit droevig tooneel afgemaaid Nooit misschien zagen wij eene samenstelling, die meer sympathie, meer mnige belangstelling opwekte. Wie ook zou zich niet bewogen gevoelen, bij het aanschouwen dier arme moeder, die in het strengste van den winter met hare drie kleine kinderen uit heur gravelijk paleis verjaagd, daar langs de straat op eene besneeuwde bank nederzit, en bij de rijken van wien zij met de tranen in de oogen eene schuilplaats afsmeekt, niets dan spot en verachting ontmoet.
Op het idealisch schoon gelaat der heilige ligt zóó sprekend de edelheid harer ziel afgeschetst, dat Elisabeth wel geen aureool van heiligheid om het hoofd behoeft, om aan te duiden wie en wat zij is. Niet minder schoon van uitdrukking is het oudste kindeken.
| |
| |
dat u met zijne betraande oogjes zoo bedrukt beziet; en daar tegenover dan dat koud en onverschillig gelaat dier hardvochtige rijken!-Treffende tegenstelling, die den indruk van het geheele nog krachtiger maakt.
Even schoon, even dramatiek bewerkt, is het onderwerp dat M. Albrecht De Vriendt in de vaderlandsche geschiedenis heeft gekozen: ‘Jacoba Van Beyeren die van Philips den Goede genade voor haren man afsmeekt.’ Uitmuntend is het karakter weêrgegeven van die rampzalige gravin, wier gelaat, te midden van al hare ongelukken, nog immer eene uitdrukking van energie behoudt, zelfs nu nog, wen zij, beroofd van al haar vermogen, door hare vrienden verlaten, uitgeput door allerlei tegenspoed, geknield voor den troon des boosaardigen Philips komt afstand doen van al hare rechten, om heur geliefden echtgenoot te kunnen redden, dien zij tusschen zijne beulen het schavot heeft zien beklimmen. Zooals in de schilderij zijns broeders zijn de verschillige figuren met veel kunde gegroepeerd. Geen enkel deel der gansche samenstelling ook is verwaarloosd ten behoeve van een ander: integendeel, alles hier heeft zijne waarde, en elk détail zelfs draagt het zijne bij, om het dramatieke der handeling zooveel mogelijk te bevorderen. En indien ook hier en daar de teekeniug niet teenemaal onberispelijk is, zoo vinden wij daarentegen in de beide tafereelen eene kracht van pensceling, eene juisthèid van kleur, die onze bewondering opwekt.
Wat beduidend verschil, inderdaad, lusschen de strekkingen der gebroeders De Vriendt en die van Leys! - Vlamingen van hart en ziel, ‘Vlamingen in al hunne uitingen, in al hun streven’ - zooals een hunner het bij de opening der Tentoonstelling aan den koning ten antwoord gaf, - doordrongen van de noodzakelijkheid eener oorspronkelijke vlaamsche kunstbeweging, zoo heeft hun vlaamsch karakter alleen hun den weg aangetoond, waarop wij hen thans zoo roemvol zien vooruitstreven.
Eens en vooral hebben de gebroeders De Vriendt nu met de oude akademieke vormen, met al die conventioneele middelen van bewerking afgebroken, welke voor sommige schilders bijna eene soort van routine worden. Zeker hebben zij hiervoor op meer dan ééne materiëele moeielijkheid gestuit; wellicht ook heeft vooralsnu de uitvoering nog niet gansch aan hunne opvatting beantwoord; doch al is hun
| |
| |
werk onder dit opzicht nog niet boven alle kritiek verheven, toch mogen wij de heeren De Vriendt reeds met den bekomen uitslag geluk wenschen: - In hunne tegenwoordige produkten zien wij ten volle de princiepen bevestigd, die zij met zooveel talent als overtuiging verdedigen. Ook betreuren wij dat plaatsgebrek ons verhindert onze lezers hier een vollediger gedacht van die princiepen te geven, Wij hopen wel eens gelegenheid te hebben hierop later terug te komen. Intusschen drukken wij den wensch uit dat hunne loffelijke pogingen vruchten zullen dragen, en onze jonge vlaamsche schilderschool zich langzamerhand van den heilloozen invloed der vreemde begrippen zal weten te ontmaken.
Een schilder van naam, maar wiens schildertrant, ons niet zeer bevalt, is de heer Jozef Van Lerius. Zijne ‘verlossing der Venetiaansche maagden uit de handen der zeeroovers’ is een doek, dat ontegenzeglijk goede hoedanigheden bevat. Sommige figuren zijn fiksch geteekend en schoon van uitdrukking. Er ligt echter in de samenstelling, even als in de penseeling, te veel conventioneels, te veel gemaaktheid, en het tooneel dat de schilder ons voorstelt levert gebrek aan waarheid, aan waarschijnlijkheid op. Met een woord, bij tracht niet genoeg natuurlijk te zijn. - Het is mogelijk dat aldus zijne compositiën in den smaak sommiger engelsche en amerikaansche liefhebbers vallen, en de heer Van Lerius er in den vreemde veel geld meê wint, maar of zij evenveel tot den roem onzer echt nationale kunst zullen bijdragen, is eene vraag, waarop het ontkennend antwoord zich niet lang wachten doet. - Trouwens, bij de krachtige voortbrengselen der Vlaamsche School op de tentoonslelling steekt zoo iets deerlijk af.
Werken van MM. Tijdgadt, Cogen, Sunaert, De Baerdemaecker, De Braeckeleer, De Cock, De Grou, De Keghel, De Kezel, Dillens, Lamorimère, Lebrun, Van der Oueraa, Vander Haeghen, Van Cuyck, Van Luppen, enz. zullen wij in een tweede artikel bespreken.
(Wordt voortgezet.)
|
|