De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Over den Roman en zijnen invloed op het volk.Ga naar voetnoot(1)Zooals men weet is een roman een verhaal, doorgaans van ingebeelde gebeurtenissen, waaraan echter de schrijver zooveel mogelijk den schijn der waarheid tracht te geven, waarin aldus het idealisme zich in eene behaaglijke harmonie met de wezentlijkheid versmelt. ‘Hel doel van den roman, zegt de duitsche filosoof Hegel, dat is: aan de poëzie hare verloren rechten terug te geven. De grond ervan is om zoo te zeggen de strijd tusschen de poëzie des harten en de proza der sociale betrekkingen.’ De romanlitteratuur is verre van nieuw te zijn: men mag zeggen dat de oorsprong van den roman zich in den schoot der tijden verliest. De verschillige volkeren uit het Oosten hebben ten allen tijde den roman met eene zekere voorliefde beoefend. Bij de Grieken nogtans vindt men, van sedert Homerus lot aan het tijdstip van hunnen val, geen enkel werk dat eigentlijk tot dit slach van letterkunde behoort. Men begrijpt overigens dat de oude Grieken zich al te weinig aan het stille, huiselijke leven gelegen lieten, al te zeer naar krijgsroem en zegelauweren dorstten, om, in zake van litteratuur, in iets anders dan in hunne patriotieke krijgsgezangen en grootsche heldendichten smaak te kunnen vinden. - De roman kwam dan ook eerst in Griekenland op, nadat Atexander, de groote wereldoverheerscher, ook deze natie reeds aan zijnen zegewagen had geboeid. Sedert de XVde eeuw, met de opkomst der boekdrukkunst, heeft het romantisch vak zich aanzienlijk ontwikkeld. En op onze dagen heeft de roman - vooral de zedenroman - in de letterkunde van bijna alle volkeren ene buitengewone uitbreiding gekregen. En toch geloof ik niet, dat er tegenwoordig een welkdanig litterarisch vak besta, dat, alhoewel zóóveel beoefend, toch met zoo weinig achting, ik zou haast seggen met zooveel minachting bejegend wordt als de roman. Men vindt lieden - warme kunst- en boekminnaars nogtans - die | |
[pagina 320]
| |
zoo afkeerig van romans zijn, dat ze aan werken van dien aard volstrekt eene plaats in hunne bibliotheek weigeren. Sommigen meenen zelfs aan hun ernstig, aan hun positief karakter le kort te doen, door eenige stonden te besteden aan 't lezen van een romantisch werk. Voor hen zijn de romans - gelijk in welke litteratuur - niets anders dan een samenmengsel van leugenachtige, buitengewoon zonderlinge toevallen en nog zonderlinger personnages, waarvan het bestaan slechts in de zieke verbeelding eeniger dweepende droomers mogelijk is; kortom, boeken die niets positiefs, dus niets belangwekkends bevatten, en ten hoogste der aandacht waardig zijn van diegenen, welke niets beters verstaan, of in de boeken slechts een middel tegen de verveling zoeken. Stellig is deze bewering meer dan overdreven. 't Is wel is waar niet te ontkennen, dat er romans gevonden worden, die aan hun doel, aan de vereischten van zulk een boek niet beantwoorden; doch is dat eene reden om de romanlitteratuur, die reeds zooveel goed gesticht heeft, en er nog meer stichten kan, derwijze te misachten? - Neen, men moet den roman niet beoordeelen naar hetgene hij soms is, maar naar hetgene hij zijn moet, en zijn kan. Trouwens, als men in bedenking neemt dat in alle beschaafde landen: hier in Zuid- en Noordnederland de werken van eenen Concience, eenen Van Lennep, en in den vreemde de werken van eenen Chateaubriand, eenen Dickens, eenen Walter Scott, eenen Schzokke, eene Fredericka Bremer - schrijvers die wel kunnen opwegen tegen sommige klassieken, waarmede die positieve luî het zoo hoog op hebben - als men bedenkt dat werken van zooveel letterkundige verdiensten, meestal tot de romanlitteratuur behooren, dan ziet men dat de roman, eene eervolle, zooniet de eervolste plaats, in de wereldletterkunde bekleedt. Maar dan, dan betreurt men, dat de roman niet overal aangewend wordt als tolk van zedeleerende, volksbeschavende denkbeelden. Want ja, geen vorm die zoo goed geschikt is om die schoone princiepen van beschaving en verzedelijking onder het volk wortel te doen vatten: Immers, de romanschrijver kan in zijn werk alles brengen wat hij goed vindt om dit schoone doel te bereiken. Hij kan ons als het ware de weêrspiegeling geven van de gansche menschheid, met hare deugden die haar gelukkig, en hare ondeugden | |
[pagina 321]
| |
die haar ongelukkig maken. Hij kan het volk leeren terwijl hij het vermaakt, den lezer het ware, het goede, en het schoone doen beminnen, hem zijne plichten als mensch en als burger doen kennen en hem aldus tot plichtbetrachting aanzetten. Hierom echter mag de moraal er niet in droge theorie voorgehouden zijn - het volk houdt niet van moraliseeren - maar de zedestrekking moet uit de handeling, uit den gang des verhaals zelven voortvloeien. De romans ofschoon door vele onzer geletterden minder gelezen, zijn thans om zoo te spreken de uitsluitelijke lektuur van de eigentlijk gezegde volks klassen geworden, welke laatste overigens in de samenleving verre de meerderheid uitmaken. Welnu, als men in aanmerking neemt dat het juist die klassen zijn, wier hart- en geestesontwikkeling dient bevorderd te worden, dan beseft men welken heilzamen invloed de roman, als beschavingsmiddel gebruikt, op die massa uitoefenen kan.
***
Onder de zedenromans die hiertoe goed geschikt zijn, komen in de eerste plaats die van onzen gevierden volksschrijver Hendrik Conscience. Hoe goed overigens zijne romans in den smaak van 't publiek vallen, bewijst het buitengewoon debiet dat ze, niet slechts ten onzent, maar ook in den vreemde vinden; en in onze volksbibliotheken zien wij er nog klaarder het bewijs van. Men heeft echter wel eens het nut van Consciences werken betwist. Zoo herinner ik mij den boekenuitdeeler eener groote volksbibliotheek eens het volgende te hebben hooren aanmerken: ‘'t Is ongelooflijk wat verkeerde smaak er nog onder het publiek heerscht: van de tien vragen naar boeken, zijn er soms wel negen naar Conscience, en dan is die tiende nog niet zelden eene vraag naar.... naar dat boek van Baekeland met zijne bende!’ Wat betreft het afkeuren van beestigheden als dien Baekeland, daarover zijn wij het volkomen eens; doch ik ben van den anderen kant van | |
[pagina 322]
| |
meening, dat, daar waar er naar Conscience gevraagd wordt, men niet genoeg zorgen kan dergelijke vragen zooveel mogelijk in te willigen. Men klaagt - en zeker niet ten onrechte - over den slechten leessmaak van 't publiek, dat veelal nog zoo ingenomen is met boeken die handelen over vechten, moorden en branden, schrikvertellingen van bandieten en tutti quanti; doch men verlieze niet uit het oog, dat werken in den aard van Conscience wel het best geschikt zijn om dien smaak te louteren, en de lezers voor schooner en edeler gevoelens vatbaar te maken. - Deshalve stem ik ten volle bij wat er, aangaande het der jeugd aanbevelen van Conscience's romans, voorkomt in een merkwaardig artikel van het pedagogisch tijdschrift De Toekomst:Ga naar voetnoot(1) ‘Wie vreest dat het leven in de ideale wereld, die Conscience ons in elk zijner werken schept, en tot welke hij steeds den geest opvoert, den lezer verweekt en hem niet genoeg tot praktischen mensen laat opgroeien, dien wil ik doen opmerken, dat het vooraanstellen van onzen genialen en wereldberoemden romanschrijver noch de ernstige studie degelijker boeken, noch zelfs de lezing meer realistischer schetsen en verhalen buitensluit; integendeel, mijnes erachtens, is het een bijna onfeilbaar middel om den lees- en leerlust op te wekken en tot andere werken te doen overslaan.’ Van eenen anderen kant heeft de kritiek aan Conscience wel eens te laste gelegd. dat hij in sommige zijner zedenromans wat te veel aan vooroordeel en bijgeloof toegaf, en ongelijk had, in ernstige verhalen, van bovennatuurlijke, bijna mirakuleuze daadzaken te gewagen; kortom, dat hij zich al eens te eenvoudig met de eenvoudigen gemaakt heeft. De aanmerking kan geheel of ten deele gegrond zijn; doch wat is zulks toch in vergelijking met al het goede door den beroemden romancier niet alleen aan de Vlaamsche letterkunde, maar aan de geheele Vlaamsche beschaving, aan de zedelijke ontwikkeling onzes volks bewezen? A.J. Cosyn. (Wordt voortgezet.) |
|