| |
De schaterlach.
Dichtverhaal.
I.
Lorenzo en Livarda.
‘Eeuwig, Livarda, 'k zal eeuwig u minnen
Engel mijns levens, mijn harte zoo waard,
Nooit zal een ander dat harte verwinnen,
Engel door God mijner liefde bewaard.’
- ‘Ik ook, Lorenzo, bemin u zoo teeder,
Aan uwe zijde is mij 't leven zoo zoet;
Mij schenkt uw liefde den hemel hier neder,
Hoop en geloof van mijn minnend gemoed.’
‘Goede Livarda, voor U zal ik leven,
U vallen weelde en genoegen ten deel,
Kom wil mij 't zegel dier trouwe thans geven,
Kom in mijne armen, ik eisch niet te veel!’
Vlucht hem, ô maagd, 't is 't gezang van sirenen!
Vlucht den verleider van onschuld en eer,
Na het genot zijn die eeden verdwenen,
Na de verleiding bewint hij niet meer!
| |
| |
Zie.... maar ze glimlacht door vleitaal bewogen,
(Zoel is de kelk der bekoring der ziel)
Vlucht hem, ô meisje! Ach! zoo God uit den hoogen
U niet bescherme!... te laat reeds - zij viel!..
| |
II.
Het slot van Wackefeld.
't Is feest op 't slot van Wackefeld,
Men siert er met gebloemt en kransen,
De vlaggen wappren uit de transen,
't Kanon, dat 't feest alom vermeldt,
Paart zijn verdoovend schor gedommel;
Aan beiaartspel en klokgebommel;
De landjeugd is verheugd van geest,
Bij jonkvrouw Machteld's huwlijksfeest.
Daar rolt de gansche stoet vooruit,
Bij 't luid ‘hoezee!’ der dorpelingen,
Die vol van eerbied hem omringen;
Het ‘Leve Bruidegom en Bruid!’
En echtgeluk en heil en zegen!
Weêrklinkt zoo streelend allerwegen,
Elk juicht en jubelt om het meest,
Bij jonkvrouw Machteld's huwlijksfeest.
Maar de armen langs den boord der baan,
Zien 't schouwspel aan met vochtige oogen,
Wie zal nu hunne tranen droogen,
Wie is hun lot nu toegedaan,
Wie geeft hun dek en vuur en eten,
Wie zal nu d'armen niet vergeten?
Zij die hun troost eens is geweest,
Ontviel hun bij dit huwelijksfeest,
| |
| |
Wie is die moeder met haar kind?....
Gelijk een uitgeteerd geraamte,
Ten prooi aaa zelfverwijt en schaamte?
Licht heeft zij vroeger ook bemind!
Haar zoet gelaat, haar zachte trekken,
Haar schittrend oog kan eerbied wekken:
Ze was eens schoon van ziel en leest,
Zij ook komt zien naar 't huwlijksfeest.
O ja, zij komt van uren wijd;
Zij doet de jonkvrouw wenk en teeken,
Zij wil haar van Lorenzo spreken,
Helaas, te laat!... de trouwkoets rijdt
Gezwind de ruime dorpskerk nader. -
Zij zucht: ‘o, ween niet om uw vader
Kind, dat eens God mijn smart geneest!...
Lorenzo, zoet zij 't huwelijkfeest.’
| |
III.
Het huwelijk.
Nog nimmer was des Heeren tempel,
Zoo rijk getooid met floers en krans,
Nooit schreden over zijnen drempel,
Zooveel nieuwsgierigen als thans,
't Is een gepraat, gesuis, gefezel,
Van ‘ziet eens hier!’ en ‘kijk eens daar!
‘Och Heere,’ zucht een oude kwezel,
‘Dat jonge volk is wonderbaar!’
Elk zwijgt van kouten, lastren, vragen; -
Daar naadren bruid en bruidegom,
De handen in elkaar geslagen,
Zoo stappen zij door 't heiligdom.
| |
| |
Elk klimt op banken, stoelen, treden,
Eenieder wil het bruidspaar zien,
Die rijke stoet vol kostbaarheden,
De majesteit dier eedle liên.
Daar galmt 't muziek door koor en bogen,
Eenieder knielt bevredigd neêr:
Het hart stijgt in 't gebed ten hoogen,
De ziel keert tot haar zelve weêr;
Kon men dat hart belaân met zonden,
Met lastertaal, verraad, bedrog,
Kom men Lorenzo's hart doorgronden,
Licht denkt hij aan Livarda nog.
Maar zie! nu richten zij de stappen
Tot in het heilig outerkoor,
Betreên de rijkbelegde trappen,
Lorenzo gaat zijn Machteld vóór;
De priester smeekt des Hemels zegen,
Een traan ontwelt Lorenzo's oog;
En 't jawoord zijnen mond ontstegen,
Klinkt door des Heeren tempelboog.
Men hoort van Machtelds maagdenlippen;
‘Ik heb u lief, ik zweer u trouw,
“Lorenzo!” als een bede ontglippen:
Ik blijf u bij in lief en rouw!’
Dan drukt Lorenzo aan heur handen
Den ring, als 't zinbeeld van 't verbond:
Als laatste knoop der huwelijksbanden,....
- ‘Laat af!’ zoo klinkt het in het rond.
‘Laat af, Lorenzo mijn verrader!
Gij hebt Livarda eens bemind,
Ziet gij dien zoon, gij zijt zijn vader!
Ik ben de moeder van dit kind.
| |
| |
Ge ontstoolt mijn eer, neem thans mijn leven
Bekroon uw werk op dezen das!’ -
Dan deed een lach den tempel beven,
Een zinnelooze schaterlach.
Ontroerd, verwonnen door de smarte,
Zijgt Machteld neder bleek en koud.
Die slag viel loodzwaar haar op 't harte,
Men vreest te recht voor haar behoud;
De wraak gloeit in Lorenzo's wezen,
Terwijl zijn ziel gemarteld wordt. -
Verstomming is alom te lezen,
Geen oog dat geene tranen stort.
| |
IV.
Machteld in het Klooster.
Van de wereld afscheiden,
Voelt het hart zich stil en wel. -
Machteld zocht de rust der ziele,
In versterving en gebeden,
Leeft zij dag en nachten lang,
En als d'andre nonnen rusten,
Klinkt haar vurig boetgezang.
Vóór het Christusbeeld gezonken,
Vraagt zij elken dag aan God,
Om Lorenzo te vertroosten,
En te sterken in zijn lot;
Alles heeft zij hem vergeven:
Onrecht, en ontrouwe min,
Want vervloeking, haat of weèrwraak
Dringen 't heiligdom niet in.
| |
| |
s' Nachts wanneer zij denkt te sluimeren,
Wekt, bij ieder klokkenslag,
Hoor het ijselijke schouwspel
En Livarda's schaterlach;
Dan valt zij op beide kniën
En zij smeekt: ‘O God, behoed
De arme zondares in 't lijden,
Die heur misslag schriklijk boet.’
Sedert dagen lang lijdt Machteld,
Aan een heimlijk zielsverdriet,
Niets kan hare wonden heelen,
Niemand die haar troosting biedt;
Sedert vraagt zij aan den Hemel,
Als het einde van haar leed,
Om welhaast te mogen rusten,
Waar men elke smart vergeet.
Christusbeeld en wassen kaarsen,
Bieden 't oog een naar gezicht,
En de sponde in de enge celle,
Waar een vrouwenlijk in ligt. -
Biddend heeft een non de zuster
Met een dood floers overspreid:
Zuster Machteld is gestorven,
In den schijn van heiligheid.
| |
V.
Lorenzo.
De beker en 't lied, ja, en vrouwen en wijn,
En brassen, en tuischen en spelen,
Versmooren een stond wel de wroeging en pijn,
Doch kunnen de wonden niet heelen;
| |
| |
Aldus zoekt Lorenzo de smart, die hij lijdt,
Waar 't mooglijk, voor immer te smooren;
Maar luid doet de stemme die 't misdrijf verwijt.
Aan 't rustloos geweten zich hooren.
Wat blijdschap en vreugde, wat liefde en genot,
Zijn boezem weet binnen te dringen,
Bij iedere teug uit den kelk van het lot,
Doet de alsem zijn lippen verwringen;
Hij denkt aan Livarda gedurend den nacht
Na waken en aardsche wellusten,
Dan houdt hare schim bij zijn sponde de wacht,
En komt zijnen slaap verontrusten.
En Machteld, hij ziet haar in bruidsgewaad staan,
Dan dansen hem schimmen in 't ronde
En telkens als 't uur van de bruiloft komt slaan,
Verjaagt hem de lach van zijn sponde;
Dan wringen zijn leden zich vreeslijk in een,
Dan lijdt hij wel duizenden pijnen,
Dan lost zijne smarte zich uit in geween,
En voelt hij zijn krachten verdwijnen.
Verdord is zijn harte, verzilverd zijn hoofd,
Zijn rug door de rampen gebogen,
De tijd heeft hem krachten en schoonheid geroofd,
En 't vuur van zijn hemelblauwe oogen;
Hij leeft thans, helaas, als zich zelven tot straf,
En wenscht naar het eind van dat leven,
Haast vindt hij de rust in het eenzame graf,
De rust die hem d'aard niet kan geven.
| |
| |
Op 't graaflijk kasteel is het aklig en naar,
Niets schijnt er 't stilzwijgen te stooren,
Dan soms eene stemme vol rouw en misbaar,
Die smartlijk door 't ruime komt booren.
De toon van de doodsklok klinkt treurlger voort,
Als bode door d'omtrek gezonden,
In snijdende galmen zoo gaat hij dóór 't oord,
Den dood van Lorenzo verkonden.
| |
VI.
Df Uitvaart.
In 't marmren praalgraf rijk gebouwen
Met beeldwerk uit albast gehouwen,
Daar wordt Lorenzo's lijk besteld;
Zijn dood door gansch de streek vernomen,
Heeft 't volk naar 't kerkhof heen doen stroomen,
't Gaat met den stoet naar 't doodenveld.
Een spreker treedt de tombe nader:
‘Uw ziel steeg op tot haren vader’
‘Lorenzo, uwe deugd hier neêr
Zal weerklank in de harten vinden
Van allen die u eens beminden,
Vaarwel, tot weêrzins bij den Heer!’
Zijn deugd!.. waar zou die deugd verblijven?...
't Is vast een erfgenaam der schijven,
Die hulde brengt aan 't zondig lijk. -
O, d'armen zondaar durft men doemen,
Den rijken zondaar hoort men roemen,
Welk een verschil bij arm en rijk!
| |
| |
Maar gij, o Heere, zijt rechtvaardig,
De deugd is uw belooning waardig,
Het kwaad vindt naar verdiensten straf,
Hij die gebiedt en zijne mindren,
Zijn uwe schepslen, uwe kindren,
Hun daden weegt Gij bij het graf.
Doch stil, de kuil word toegesloten,
Daar is het eind van slaaf en grooten...
Maar zie, als bij een tooverslag,
Is elk van 't kerkhofheengevloden,
En klinkt er, over 't veld der dooden,
Op eens een helsche schaterlach.
Elk nacht hoort men dien lach herhalen,
Een vrouw komt over 't kerkhof dwalen;
Het is Livarda met haar kind!
Nog komt heur lach zijn tombe groeten,
Daar komt zij haren misslag boeten,
Tot dat ze in 't graf verzoening vindt.
En d'oûkens van hun taak ontslagen,
Gezeten aan den warmen haard;
Bij spookgeschiedenis en sagen,
Vertellen thans aan buur en magen,
In eenen dichten kring geschaard:
Hoe deze lach van vroeger tijden,
Die iedereen met schrik beviel,
De kreet van geesten was die lijden,
Of duivelen die zich verblijden
Eecloo, September, 1871.
|
|