De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
De Vlaamsche Kunstbode [Nummer 7]Adolf en Irma,
| |
[pagina 290]
| |
merman en ondernemer van gebouwen. Daarmede vergaarde hij zoo een schoon stuivertje, dat hij sedert een tiental jaren de kansen gerust aan anderen, die het meer noodig hebben, overlaat, en met vrouw en kind van zijne renten leeft. Het is nu juist den eersten zondag van den Vasten, en twee uren namiddag. Om drie uren zal op den Oudenberg het traditioneel feestGa naar voetnoot(1) plaats grijpen ter herinnering aan den heldenmoed der oude Geeraardsbergenaren, welke liever den honger en zijne ellenden doorstonden, dan hunne vrije stad aan eenen dwingeland over te leveren. Jan Stevens komt met zijne vrouw in de koetspoort van zijn huis: beiden zijn gereed om het feest te gaan bijwonen. Wat ziet hij er nog frisch en kloek uit, de oude meester-timmerman! En zijn fraaie propriétaireGa naar voetnoot(2) en bruine, vilten hoed doen er hem minstens nog tien jaar jonger uitschijnen. Wie nu echter Jan Stevens van eenige hoovaardij beschuldigen mocht, zou den bal deerlijk misslaan: dat kent de man in 't geheel niet. Neen, zoowel die nette opschik als die frissche kleur zijn 't werk zijner vrouw, welke daar zelve, zoo koket en zoo levend als iets van driemaal zeven nevens hem treedt. Aan deze, ja, zou 't woordje ‘hoovaardig’ of liever ‘hoogmoedig’ wel eenigzins passen; maar bij die vrouw is de hoogmoed eene zaak, welke ongetwijfeld veel heeft bijgedragen, èn tot den bloei harer huishouding èn tot den welstand harer huisgenoten: de hoogmoed harer zending als echtgenote en moeder;-en zoo een | |
[pagina 291]
| |
hoogmoed was altoos een zegen. Vrouw Stevens kan pas de vier en veertig jaren hebben bereikt: zij is er dus vier en twintig jonger dan heur man; en hoevelen nogtans, welke den meester-timmerman bij zijn huwelijk beknibbelden om zijn ‘onverstandigen keus’, hebben sinds dien het geluk der echtelingen benijd! Want het hoofd en het hart der jeugdige echtgenote lag in hare trouwe hand: van den eersten dag hunner vereeniging had heur man beiden onverdeeld bezeten: Voor hem zorgen, zijne gezondheid en zijn genot behartigen, dat was gedurig hare bezigheid; hem gelukkig maken, hem gelukkig zien, dat was heur hoogmoed en gansch heur levensdoel. Och, en hoe wel slaagde zij daarin! - De broeders en zusters van Jan Stevens waren bezweken aan de maagziekte, maar dank aan hare zorgen kon hij die familiekwaal te boven komen. En thans, hoe zalig zou ze weder, zachtjes geleund op den arm des kloeken grijzaards, den Oudenberg optrekken; hoe fier zou ze nogmaals al die blikken opvangen, welke van bewondering moeten getuigen over haar werk! Jan Stevens heeft de poort geopend en staart ongeduldig in de straat, waar reeds vele burgers voorbij stappen. Zijne vrouw heeft de handschoenen aangetrokken, doch vooraleer den arm haars echtgenoots te vatten, spreekt zij nog eenige stille woorden aan 't oor der oude meid, die gevolgd is om de poort achter hen te vermaken.Ga naar voetnoot(1) - ‘Beth,’ zegt ze, ‘wie er ook kome bellen in ons afwezen, doe toch niet open: er loopen op deze dagen gewoonlijk schelmen rond... Indien Adolf echter kwame aankloppen, dien laat ge maar binnen. Dat het echter niet betaamt hem met onze Irma alleen te laten dat moet ik u niet zeggen!’ Beth is eene dier meiden, - thans helaas zoo raar geworden.- welke het vertrouwen hunner meesters bezitten, omdat zij het door lange diensten hebben gewonnen. - Wees gerust, meesteres,’ heeft zij geantwoord; en ‘gerust’ mag nu de moeder vertrekken: haar kind, heur schat is in goede handen Een schat inderdaad: Wacht: de voordeur is pas gesloten en gegrendeld, - de deur eener | |
[pagina 292]
| |
voorkamer, die in de koetspoort uitkomt, gaat zachtjes open en een jong meisje verschijnt op den dorpel: een engeltje, met krullende blonde lokken en helder blauwe oogen. Haar ranke, zwierige leest en haar fraai, ovaal kopje hadden van Eycklwel tot model kunnen dienen; maar geen schilder ter wereld ware er in gelukt al de frischheid en zuiverheid weder te geven van 't inkarnaat harer fluweelen lipjes, van den zachten blos harer wangen en van 't klare donzige hagelwit, dat het overige van dit betooverend gelaat als bedauwt. En ja, dat is Irma Stevens, de lievelinge harer ouders, de bloem der stad. Men voege daar nu bij, dat het meisje door hare moeder met de grootste zorg is opgevoed, dat zij zoo schoon is van karakter en inborst als van gestalte, en men zegge dan, of het te verwonderen is, dat menige jongeling en menige moeder aan haar hebben gedacht? In de handen van zwakke, onverstandige ouders kon 't meisje ongelukkig worden: - ongelukkig, gelijk vele schoone meisjes uit den burgersstand, welke, volgens hunne fortuin, verleid worden of verkocht. Vrouw Stevens echter was eene verstandige moeder, en had reeds vele zoogenaamde ‘voordeelige partijen’ afgewezen: het was vooral de bekwaamheid en de mannelijke deugd, welke, zij betrachtte in den toekomenden echtgenoot harer Irma. - ‘Welnu, Beth,’ riep 't meisje, toen de meid, welke haar niet scheen te bemerken, met gebogen hoofd en schuddebollend zou voorbij treden. - ‘Wel, Irma!’ zei Beth verbaasd opziende. Hare stem trilde wat, en er waren tranen in hare oogen. - ‘Ik meende u te vragen, Beth,’ hernam 't meisje,’ of wij den ‘blauwen voorschoot’ zouden.. Maar wat is er dan, Beth?,.. Die tranen daar?....’ De meid schudde treurig het hoofd en wilde voort; maar 't meisje hield haar hij de hand vast. - ‘Beth,’ zegde ze teeder, ‘wilt gij het mij niet zeggen?’ - ‘Gij hebt mij verrast, kind,’ sprak de oude dienstbode, terwijl zij met haren voorschoot gansch vruchteloos de tranen wegwreef, welke maar altoos voort over hare wangen bleven rollen. - ‘Zoo, ik heb u verrast, goede Beth?’ | |
[pagina 293]
| |
- ‘Ja, kind!... Nu, waarom zou ik het u niet zeggen ook: gij weet immers genoeg, hoezeer ik u.... lief heb!’ - ‘En ik dan, Beth,’ riep Irma ontroerd, terwijl zij weder de hand der meid vatte: ‘En ik dan?... ‘Wie heeft er u verzorgd tijdens uwe laatste onpasselijkheid?’ Beth bracht de hand harer jonge meesteres bevend aan hare lippen en staarde ze, tusschen hare tranen heen, gedurende een oogenblik in 't gelaat. - ‘Ach!’ brak ze eindelijk snikkend los: gij zijt zoo goed, zoo braaf!... Waarom moet gij ons zoo vroeg reeds verlaten!’ - ‘Ik u verlaten!’ riep 't meisje verwonderd: ‘Ik u verlaten Beth?.... Wat wilt go toch zeggen?’ - ‘Dat gij weldra trouwen zult, Irma!’ - ‘Trouwen!’ herhaalde deze; en een vurig rood overliep op eens haar gelaat. - ‘Ja, trouwen,’ vervolgde de meid, die hare kalmte scheen terug te bekomen, naarmate 't meisje de bare verloor: ‘Ik heb reeds lang opgemerkt, dat er tusschen u en.... Adolf groote vriendschap bestond!.. En ik weel wel, waarom Adolf dezen voormiddag gansch aangedaan was, als hij vroeg om uwe moeder alleen te spreken!... En waarom uwe moeder daarna zoo diepzinnig liep, en mij zooeven nog beval hier niemand binnen te laten dan... Adolf alleen!...’ - ‘Heeft moeder u dat gezegd, Beth?’ riep Irma, wier oogen schitterden van vreugd. - ‘Ja,’ antwoordde deze, ‘en dat verwondert mij in 't geheel niet, want Adolf is een zeer brave jongen. Maar toch, kind, indien gij ons om hem moest vergeten, ik wierd er ziek van!.. En nu moet ik al gauw voortdoen, kind: ik zou nog verlet kunnen hebben... Gij zult niet boos zijn op mij, niet waar, als ik u niet geheel alleen laat met, Adolf?’ - ‘Toedan, Beth: geheel alleen met Adolf,’ zei Irma, weder blozend, ‘wel, ik zou dat niet eens willen!... Wat denkt ge dan?... Gisteren heeft Adolf mij het eerste woord van.... gaarne zien en trouwen gezegd, en ik heb hem naar mijne moeder verwezen! Nu, ik ben toch zeer tevreden, Beth, dat moeder Adolf zoowel heeft ontvangen, want....’ | |
[pagina 294]
| |
- ‘Gij bemint hem, niet waar?’ zei Beth op treurigen toon. Voor alle antwoord sloeg 't meisje nu hare armen om den hals der oude vrouw, kuste ze liefderijk en zegde haar hijgend aan 't oor: - ‘Ik zal u daarom niet vergeten, goede Beth!’ Waren 't nu vreugdetranen, welke de meid over de wangen rolden, terwijl ze haastig naar de keuken liep? | |
II.Irma bleef Beth een tijd lang nastaren. Zij was bleek geworden en haar boezem ging meer en meer aan het jagen. Eindelijk vertoonden zich eenige parelen aan de lange wimpers, en, met den zakdoek aan de oogen gedrukt, zat ze weldra te weenen op de bank in de koetspoort. Dacht zij nu wellicht aan de woorden der oude meid, en gevoelde zij eerst nu, dat er van scheiden was gerept, hoezeer zij verkleefd was aan die woning, waarin zij tot heden had geleefd in stil genot en onverstoord geluk; waar elke persoon en schier elk voorwerp haar spraken van vriendschap en liefde?... Of had misschien het vooruitzicht van een onverhoopt geluk haar al te hevig ontroerd?... Althans, ook die aandoening ging over, en nu bekroop haar een zeker ongeduld. Adolf woonde daar rechtover, en moest dus sedert meer dan eene halve uur hare ouders hebben zien vertrekken: Waar bleef hij toch, nu hij haar eene zoo gelukkige tijding kon brengen? Bevroedde hij dan haar ongeduld niet?.... Of twijfelde hij wellicht aan hare wederliefde? 't Is waar, hare gevoelens had zij hem nog niet bekend: dát mocht zij immers niet; maar vroeger had zij hem toch bewijzen genoeg gegeven van hare vriendschap, en ja, liefderijke onderscheiding?... En was heur antwoord op zijne liefdeverklaring: ‘Adolf, wendt u eerst tot mijne moeder!’ niet eene halve bekentenis geweest? Dan weder was zij ongerust, omdat hare moeder haar nog | |
[pagina 295]
| |
niets gezegd had over Adolfs aanzoek: indien eens.... Maar neen dan had moeder toch aan Beth niet bevolen den jongeling in hun afwezen binnen te laten: Hare moeder, zoo wijs, zoo voorzichtig!.. En meer dan een vol uur ging in dit onrustig wachten voorbij. Verscheidene malen reeds was Irma door de vensterruiten der aanpalende kamer gaan loeren, zonder iets te ontdekken. Het sloeg half-vier uren op de huis-horloge, en 't meisje zou 't wachten opgeven; maar... hoort!.. een licht geklop aan de poort!... Schielijk is zij opgestoven en vraagt nu schier buiten adem en fluisterend: - ‘Wie daar?’ - ‘Ik!’ wordt er geantwoord. 't Is hij! Met koortsige haast heeft ze den grendel weggeschoven, de poort geopend, en een jongeling binnen gelaten, die er even bleek en ontsteld uit ziet als zij zelve, met dat verschil nogtans, dat zij nu weder zachtjes begint te blozen, terwijl de bleekheid des jongelings eerder toeneemt. - ‘Adolf!’ - ‘Irma!’ Alzoo is nauw hoorbaar hun wederzijdsche groet. Adolf de Rudder, de binnengetredene, kan reeds de drij en dertig hebben bereikt. Schoon is hij niet, maar er ligt iets in zijn open, zoet gelaat, dat aanstonds voor hem inneemt. Hij is van Audenaarde, en eerst over twee jaren kwam hij in de stad wonen als meesterknecht bij eenen timmerman-ondernemer, goeden vriend van Irma's vader. Aan deze laatste omstandigheid heeft de jongeling zijne kennis met Irma te danken. Ziet hier hoe: - Jan Stevens, die met hart en ziel aan 't oude ambacht verkleefd blijft, bezoekt nu en dan den winkel van zijn' ouden vriend, Daar leerde hij Adolf kennen; en, dewijl hij nog al behagen vond in de gesprekken met dezen, noodigde hij hem weldra uit tot wederbezoeken in zijnen fraaien tuin. Alzoo had Adolf gelegenheid om op te merken, dat van al de bloemen, welke daar geurden, de achttienjarige Irma de schoonste en edelste was; en van dan af was het om harent wille, dat de jongeling zijne bezoeken vermenigvuldigde. Den winter kwam den tuin sluiten, maar dan leidde Jan Stevens zijn jongen vriend in de keuken, waar het gezin de gezellige avondsuren doorbracht. Adolf is een zeer goede kaart- | |
[pagina 296]
| |
speler, en dat viel bijzonder in den smaak van de meesteres des huizes, welke een zwak heeft voor 't jassen. Vroeger toch kaartte vrouw Stevens nu eens met de meid, dan eens met Irma; schier nooit konden zij met vieren jassen, want na het avondmaal trok de meester om zijne pintjes naar ‘den Koning van Engeland;’ met Adolf was 't spel volmaakt, hij kon er niet meer worden gemist: ontbrak hij éénen avond aan de kaarttafel, dan werd hij 's anderendaags bekeven. Was het door den drift van het spel. dat de anders zoo bezorgde en voorzichtige moeder niets scheen te bemerken van 't geen er tusschen den jongeling en hare dochter geschiedde: noch de uitzonderlijke voorkomenheid van den eerste tegenover de laatste, noch de tevredenheid van Irma zelve, wanneer de kans haar eens met Adolf spelen liet?... Of dacht zij wellicht gelijk vele ouders in dergelijk geval: dat de jongeling zoo braaf en hare dochter zoo jong was, - alsof men ouden boos moest zijn om te beminnen!... Althans: Adolfs droomen werden langs om schooner, langs om stouter; 's daags te voren had hij aan Irma zijne gevoelens en zijne hoop bekend gemaakt, en dezen voormiddag aan de moeder zelve de hand gevraagd harer schoone dochter. Gewoonlijk was de jongeling 's zondags zeer netjes aangekleed: thans hadde men hem eventwel van slordigheid mogen beschuldigen: zijn halsdoekstrik stak geheel op zijde, en de kraag van zijnen jas zat gedeeltelijk onder den schouder. Het meisje echter scheen te vergenoegd om iets daarvan te merken en wenkte den jongeling naar de bank, opwelke zij nevens hem plaats nam. Beth had intusschen ongemerkt een deel der achterpoort opengezet en was nu derwijze in de remise gezeten, dat zij de jongelieden goed zien kon. Of het nu dáártoe was, dat zij haren bril had genomen of wel om hare aardappels te kunnen schillen, - dat wist zij zeker best. - ‘Irma,’ sprak Adolf, terwijl hij ongerust in de richting der vrouw blikte: ‘kunnen wij hier vrij klappen?’ - ‘O volkomen vrij,’ antwoordde 't meisje: ‘ziet gij dan niet Adolf, hoe onze goede Beth daarvoor heeft gezorgd: hoe zij juist met dat oor waaraan zij doof is, langs hier zit gekeerd?’ Een stond bleef de jongeling nu sprakeloos en als onderzoekend in het gelaat staren van 't schoone kind. | |
[pagina 297]
| |
- ‘Irma,’ sprak hij eindelijk op schijnbaar kalmen toon:’ weet gij reeds iets van den uitslag mijner pogingen?’ Zij glimlachte en hare gelaatskleur werd op eens hoog rood; zij antwoordde echter niet en sloeg als beschaamd de oogen neder. Wellicht deelde de jongeling hare ontroering, want zijne stem beefde, terwijl hij voortsprak: - ‘Ik vraag u dat, Irma, omdat mij dunkt dat gij geweend hebt!.. Is het niet zoo, Irma?... O zeg het mij: is 't niet zoo?’ - ‘Inderdaad,’ murmelde zij, nauw hoorbaar, en zij stak hem, schier zonder het te weten, de hand toe. - ‘O! gij bemint mij dus!’ riep hij, - en tranen klommen hem in de oogen,- ‘Gij bemint mij dus, Irma?’ Zij knikte. Met eene onbeschrijflijke uitdrukking van geluk en liefde waren hare oogen op die van Adolf gevestigd. - ‘Dank, dank!’ vervolgde de jongeling, hare kleine hand teeder drukkend: ‘dank voor die bekentenis thans, dank voor uwe liefde, dank voor die eerste smarttranen, Irma!.. Ja, dank voor die tranen: ik heb ze bemerkt, wanneer gij door het venster gluurdet: ik heb zo gezien, en zij hebben mij den moed ingestort om u te komen vinden, ondanks....’ Hij zweeg plots en bekeek Irma met verbazing. Als had eene begoocheling haar verlaten, had het meisje hare hand teruggetrokken, en was ijlings rechtgesprongen. - ‘Den moed,’ zegde zij verschrikt, ‘den moed!... Hebt gij dan niet de toestemming mijner moeder?’ - ‘Ach,’ zegde hij wanhopig zuchtend: ‘weet gij dan niet, dat ik ben afgewezen?’ - ‘Wel neen, ik meende dat gij gelukt waart,’ sprak ze, als twijfelde ze nog aan 't geen zij hoorde: ‘mijne moeder heeft immers vóór haar vertrek aan Beth bevolen niemand binnen te laten, buiten u,’ - ‘Uwe moeder is wel wreed!’ sprak hij bitter: ‘zij heeft mij onmeêdoogend, ja bijna schandelijk afgewezen! .. Och, zij is wel wreed!’ - ‘Och, zeg dat niet,’ bad ze sidderend, als had haar de koorts aangevat. - ‘Gij kunt het niet gelooven,’ vervolgde hij: ‘ach, ik geloofde het | |
[pagina 298]
| |
eerst ook niet!... Hadt gij moeten zien, hoe zij lachte van genoegen wanneer ik haar sprak van mijne moeder, welke thans, dank aan eene kleins erfenis, mijne hulp kon ontberen; wanneer ik haar kenbaar maakte, dat ik met Mei zelf als meester-timmerman zou optreden, en wellicht later ondernemer er bij zijn!,.- Mijne pogingen zouden gelukken, zei ze: want de Heer zegent altoos een braven zoon. Maar wanneer ik haar nu liet hooren, dat de Heer mijn grootsten zegen in hare hand gelegd had, en alzoo verder, dan veranderde eensklaps het tooneel. Zij bekeek mij een oogenblik, als hadde ze mij willen peilen, schudde daarop mismoedig het hoofd en zei droog weg: dat ik zeker gelukkig worden zou; maar daartoe den hoogmoed uit mijn hoofd moest stellen, hare dochter vergeten en, wilde ik trouwen, naar iemand uitzien van mijne soort!,.. Ja, van mijne soort!.... Dat duizelde in mijn hoofd, Irma; 't was ook zoo onverwachts!... Ik weet niet, of ik 't eerst naar de deur ben gestapt; maar dàt is zeker, dat uwe moeder mij zonder één woord meer te spreken heeft buiten geleid!’ Het meisje zat met het hoofd op de handen geleund te luisteren en blikte somber voor zich. - ‘Iemand van mijne soort! ‘herhaalde de jongeling ‘niet waar, Irma, dat kan niet op mijn beroep zijn gemunt, want uwe moeder heeft mij zelve nog verteld dat uw vader jaren lang meesterknecht was, vooraleer meester te worden. Mijn gebrek aan fortuin zal zij ook niet bedoeld hebben, want juist zij heeft mij hoogmoedig gemaakt, door gedurig te herhalen, dat een goed ambacht een fortuin waard is!... Neen, Irma, de toon, waarop uwe moeder mij afwees, gaf genoeg te kennen, dat het om iets was, dat niet verholpen kan worden, - om mijne onwettige geboorte!.... Ik ben een....’ - ‘Zwijg, Adolf,’ onderbrak hem Irma, weder rechtstaande; ‘zwijg, want ik verzeker het u: gij lastert mijne moeder en u zelve!’ Er lag iets waardigs en moedigs tevens in hare houding. Haar schoon gelaat was buitengewoon bleek, maar het scheen toch volkomen kalm: Zij had een besluit genomen! - ‘Waarom mijne moeder u heeft afgewezen,’ vervolgde zij, ‘dat weel ik niet; maar ik ken haar, en dàt is zeker, dat zij u om uwe geboorte niet versmaden kan... Gij hadt moeten aandringen, Adolf!..’ | |
[pagina 299]
| |
- ‘Aandringen, smeeken!’ zegde hij, het fiere hoofd schuddend: ‘smeeken, wanneer ik zoo word vernederd?... Zoo iets, Irma moogt gij zelfs van mij niet eischen!...’ Zij beschouwde hem bewonderend en zuchtte: - ‘Dus blijft er voor mij, als gehoorzame dochter, niets te doen dan weder te keeren op de stappen, welke ik buiten mijne wete, tegen den wil mijner moeder heb gewaagd!... Nooit, Adolf, zou ik er kunnen toe besluiten, die goede vrouw ongelukkig te maken door haar gezag te miskennen. Neen!..... maar ik zal haar wel trachten over te halen; want, gij weet het nu, Adolf, ik bemin u: zonder u, zonder uw liefde.... kan ik niet meer leven!...’ - ‘Irma!’ kreet de jongeling ten toppunt der ontroering. Maar 't meisje had hem de hand op den mond gelegd: men hoorde naderende stappen... een gekuch.... en.... er werd aan de bel gerukt. - ‘Zij zijn daar reeds terug,’ fluisterde zij ontzet, en Adolf bij de hand nemende, liep zij met hem naar de kamer. Bij ongeluk viel Adolfs muts af, en rolde voor den mantelstok, die nevens de kamerdeur stond. Ondanks den tegenstand van Irma, die zijne bedoeling niet begreep, keerde de jongeling in de koetspoort terug om zijne muts op te rapen. Beth opende echter juist de poort en liet hare meesteres binnen. In hare verwarring had 't meisje de kamerdeur gesloten, en Adolf was, schier zonder te weten wat hij deed, achter den mantelstok gesprongen. | |
III.Jan Stevens en zijne vrouw zagen er beide zeer ernstig uit; de laatste scheen zelfs misnoegd. Dit en de omstandigheid, dat er een drijtal mantels aan den kapstok hingen maakten, dat Adolf nog al gerust mocht zitten. - ‘Triene,’ sprak de man, die zich als vermoeid op de bank liet zakken, ‘Triene!...’ | |
[pagina 300]
| |
- ‘Wat is er?’ vroeg de vrouw scherp. - ‘Dat het toch niet wel gedaan is van u!... Alzoo wegloopen eer de mastellen zijn gesmeten..... en dan nog den heelen weg pronken!’ - ‘Gij zijt een lieve man om meê naar een feest te trekken,’ antwoordde de vrouw spottend: ‘in 't opgaan loopt gij mij haast den adem af, als of den Oudenberg eene effene wandeling ware; en eens daar gekomen laat ge mij alleen staan als een groeiende boerin om in ‘den hemel’ te gaan drinken!... En ik zou daar moeten wachten, tot het u belieft buiten te komen?... Wel, voor wie neemt ge mij dan, Jan Stevens?... Wel zeker ben ik teruggekeerd, en hadt go mij dan niet bemerkt, ik ware gansch alleen naar huis gekomen!... En ik zou u dan nog vriendelijk moeten zijn voor uwe schoone beleefdheid!...’ Hiermede meende de vrouw door te gaan, maar Jan riep haar dringend: - ‘Triene, blijf eens hier en doe de achterpoort toe; ik moet u eene ernstige zaak mededeelen!’ Zij deed zulks en kwam zich vóór haren man plaatsen. - ‘Welnu?’ sprak ze. - ‘Zit hier nevens mij, vrouw, gij zult gaan hooren, hoe onrechtvaardig ge mij beknort!..’ - ‘Is 't anders niet,’ sprak ze, on zij zou weer voortgaan. - ‘Ja wel,’ zei Jan, ‘gij zult gaan hooren! maar zet u hier toch wat neder!’ Vrouw Stevens was vast eene uitmuntende vrouw, maar zij was toch ‘vrouw’ en kon nu en dan het pruilen niet laten. Zij nam plaats op de bank, doch zonder haar misnoegd gelaat af te leggen. - ‘Welnu, vrouw,’ sprak de man, tevreden over die eerste toogeving zijner echtgenote: ‘weet gij niet met wien ik in ‘den Hemel’ zoolang heb gepraat.’ - ‘Hoe zou ik dat weten, Jan?’ - ‘Met mijnheer Dommers!’ zei deze op zegevierenden toon: ‘Ik had u dat reeds vroeger gezegd, Triene, maar ik was gestoord, omdat gij zoo op eens vertrokt, zonder naar den afloop der feest te wachten!.... Nu is mijne gramschap geheel over, Triene; en de uwe dan?’ - ‘Waarom hebt ge mij niet eens geroepen,’ vroeg de vrouw, | |
[pagina 301]
| |
zonder op zijne vraag te antwoorden: ‘ik ware mijnheer Dommers den goeden dag komen wenschen en hadde hem meê gevraagd naar ons huis!’ - ‘Zie, daar is nu juist de zaak!’ zei de man: ‘Mijnheer Dommers heeft mij over iets gesproken, zoo ernstig gesproken, dat ik waarlijk aan niets anders dacht!’ - ‘En dat was...’ - ‘Over het huwelijk onzer dochter!’ - ‘Zoo! dat is wat anders,’ zei de vrouw. - ‘Gij bekent dus, dat het ongelijk aan u was’ hervatte Jan haar verblijd de hand toestekende: ‘gij bekent het dus?’ - ‘Ik geloof, dat wij alle twee weeral ongelijk gehad hebben,’ antwoordde de vrouw, lachend zijne hand drukkend: ‘maar vertel nu eens verder: van wat huwelijk was er spraak?’ - ‘Ge weet, vrouw,’ zegde hij, hoeveel verplichting wij aan mijnheer Dommers hebben: de man is ons een ware weldoener geweest?.,.. Met zijn geld heb ik, ook in de zwaarste ondernemingen, alles comptant kunnen betalen, en alzoo schier altoos dubbel gewonnen.... Welnu, die zelfde man, aan wien wij onzen welstand hebben te danken, wil ook onze Irma gelukkig maken!....’ Jan Stevens had de tranen in de oogen, terwijl hij zoo sprak. - ‘Jan,’ zei de vrouw lachend: ‘gij moet met mijnheer Dommers eene goede pint hebben gepakt, of ik ken er niets van!... Nu, laat hooren: wat wil die heer met onze Irma?’ - ‘Hij wil haar gelukkig maken, vrouw!... Hij heeft hier in de stad een' neef wonen, een knappen jongen heer, die onze Irma dood gaarne ziet. Niet alleen is die neef reeds van zich zelven rijk, hij is bovendien de eenige erfgenaam van Mijnheer Dommers. Welnu, Triene: het zou mijnheer Dommers groot genoegen doen zijn neef met onze Irma te zien trouwen! - ‘Heeft mijnheer Dommers u daar eerst van gesproken, Jan?’ - ‘Zeker, Triene!’ - ‘En is die neef geen klerk bij den notaris de Truck?’ - ‘Inderdaad, Triene, en kandidaat-notaris reeds!’ - ‘En wat hebt gij aan mijnheer Dommers daar over geantwoord?’ - ‘Wel, Triene, ik heb gezegd, dat het ons ook groot genoegen zou | |
[pagina 302]
| |
gedaan hebben.,. dat een vader geen grooter geluk kan hebben dan zijn kind gelukkig te zien!.... En dan, dat onze Irma inderdaad een braven man verdient.. - ‘Ja,’ lachte de vrouw: ‘gij zult uw kind nog wat hebben aangeprezen!... Jan, Jan, tusschen kan en glas zoudt gij alles verkoopen, wat gij bezit!... En wat is er daar tusschen u beiden beslist?’ ‘Niets, vrouw: mijnheer Dommers komt dezen namiddag - wellicht om eene uur of zes - naar hier, om daar eens op 't gemak met ons over te praten!...’ - ‘Zoo, zoo!’ zei de vrouw: ‘Welnu Jan, ik heb u ook iets mede te deelen: dezen voormiddag is er mij ook iemand naar Irma's hand komen vragen: raad eens wie?.... Maar neen, gij kunt niet raden: 't Is Adolf de Rudder, de meester-knecht. ’ - ‘Adolf de Rudder!’ herhaalde de man verwonderd: ‘en ge zegt mij dat eerst nu, Triene?’ - ‘Er was geene haast bij om u dat te zeggen, Jan; want ik heb het aanzoek des jongelings afgewezen!’ antwoordde zij zuchtend. - ‘Zoo, zoo, gij hebt hem afgewezen!’ zei de man: ‘Nu, 't is waar, Triene, dat het lastig valt, onze dochter af te staan aan een simpelen knecht, als men keur heeft van grooter volk; maar toch, ik kon dien Adolf zeer wel verdragen; 't is zoo een brave, goede jongen!’ - ‘'t Is zeker een goede jongen,’ herhaalde zij, ‘en hij is bovendien werkzaam en getrouw: hij zou ons kind gelukkig kunnen maken, Jan, al is hij niet rijk gelijk de neef van mijnheer Dommers!..’ - ‘En met hetgeen wij onze Irma nu reeds kunnen meêgeven, Triene, hadden zij hun huishouden breed zelfs kunnen beginnen. Maar waarom hebt ge hem zoo in eens afgewezen: toch niet zeker om dat de arme jongen geen vader...?’ - ‘O neen, man, wel integendeel; juist omdat de jongen door zijn vader werd miskend, had ik hem in ons gezin willen opnemen, had ik hem met onze dochter eenen vader willen schenken, welke hem die miskenning ruimschoots zou hebben vergoed!..’ Er kwam als een stil gezucht van achter den mantelstok. De echtgenoten waren echter beiden al te ontroerd om daar bijzondere aandacht aan te schenken. - ‘Ja, gij moogt mij gelooven, Jan, het harte brak mij schier in- | |
[pagina 303]
| |
den boezem als ik den ontstelden jongen zag aftrekken!.. Hij was zoo hevig in zijnen geest geslagen, dat hij niet eens heeft aangedrongen!... En ik kon evenmin spreken!... - ‘Och arme!’ zuchtte de man, half schreiend. - ‘En toch,’ vervolgde zij: ‘heb ik gehandeld volgens geweten: ik kon Irma aan Adolf niet schenken, omdat de jongen schier niets geleerd is!... ‘Wat ge toch zegt, Triene: zoo een knappe werkman nogtans!’ - ‘'t Is zoo, Jan, ik weet het van zijnen meester: hij kan met moeite lezen, zet slecht genoeg zijnen naam, en kan van 't rekenen zoo goed als niets. 't Is waar hij kan tamelijk wel zijn ambacht, - dat is, hij gaat uitmuntend om met schaaf en beitel; maar nooit zal hij, zelfs in 't ambacht die vaardigheid krijgen, welke op kennissen wordt gegrond; groote ondernemingen beproeven ware voor hem een zeker middel om geld te verspillen!’ - ‘'t Is waar, Triene,’ sprak de oude meester-timmerman: in de boeken heb ik meer dan de helft van mijn ambacht geleerd; en mijne kleine geleerdheid is mij altoos zoo wel van pas gekomen, dat het mij dikwijls spijt heeft gedaan niet meer te weten!....’ - ‘'k Geloof het wel,’ hernam de vrouw: ‘wie kan er tegenwoordig geleerdheid missen? Wel ik zelfs, als vrouw en moeder, heb die alle dagen noodig!... En wat nu het ongelukkigste is, Jan, de jongen begrijpt de minderheid niet, waarin zijne onwetendheid hem plaatst. Hij bezit een vast onafhankelijk karakter, en dat zie ik gaarne; maar, gelijk bij de meeste ongeleerde lieden, is daar een hoogmoed bij, die hem zaken wil doen ondernemen boven zijne macht: Verbeeld u, dat de jongen zich met Mei op zijn eigen plaatsen wil als meester-timmerman, en er later ondernemer bij worden?.... Hij begrijpt in 't geheel niet, Jan, dat menschen van zijne soort geschapen zijn om altoos werktuigen te blijven; dat zij verliezen en te niet gaan, zoodra zij, door eigen handelen, zich met anderen, die geleerd zijn, willen meten!...! Zie, Jan, als ik dat alles overweeg, ondanks mijne genegenheid voor Adolf, zou ik hem nooit zonder tegenzin met onze Irma verbonden zien; want menschen zonder geleerdheid behooren in onze zamenleving wel inderdaad tot den laagsten stand.’ - ‘En hebt gij daar aan den jongen niets van gezegd, Triene?’ | |
[pagina 304]
| |
- ‘Ik mocht nict, Jan: hij ware in staat zijne moeder te haten, die hem wellicht niet langer onderwijs kon doen geven, maar hem toch den korten schooltijd heeft laten verheuzelen met het aanleeren van Fransch!... Want dat is 't schoonste, Jan, dat Adolf wat Fransch heeft geleerd in de school!... Maar Jan... hebt ge daar geen zucht gehoord?.. dat is reeds de derde maal!... Zeg?...’ - ‘Gij hebt mij hooren zuchten, vrouw: anders niet... En wat gaan wij daar nu meê doen?.. Mijnheer Dommers vooreerst?.. Kunnen wij dien goeden man afwijzen?... Kunnen wij hem 't eerste plezier weigeren dat hij ons vraagt?...’ - ‘En toch, Jan, kunnen wij nu van geen huwelijk met zijnen neef spreken; want ik twijfel er niet aan, of Irma is Adolf genegen!’ - ‘Zou Adolf hier nog komen, Triene?’ - ‘Wij zullen 't hem in alle geval niet verbieden, Jan; eerst den jongen onthalen als ons eigen kind en hem dan ons huis verbieden: neen, dat niet!.... Zelfs, indien Irma moest aandringen, zouden wij ons om Adolfs ongeleerdheid wille niet langer tegen hun huwelijk verzetten. Wij hebbende zaak te ver laten komen, Jan! wij zouden van twee kwalen de minste moeten kiezen!’ - ‘En mijnheer Dommers!’ zuchtte de man: ‘mijnheer Dommers!...’ - ‘Ik zal hem doen begrijpen, dat onze Irma nog te jong is en bovendien eerst zijn' neef moet leeren kennen: wij verschuiven dan de zaak voor twee jaren, en tijd gewonnen is veel gewonnen!...’ - ‘Ja, dat zal 't beste zijn, Triene!.... Wel die arme sukkel, van een Adolf!...’ - ‘Och ja!’ zuchtte de vrouw, terwijl zij met haren man naar de keuken stapte.
‘ï Was Irma, die Adolf een oogenblik later kwam uitlaten. - ‘Irma,’ zei de jongen, toen 't meisje hem sprakeloos de hand toestak: ‘Irma, ik heb door een toeval 't gesprek uwer ouders moeten hooren: welnu, ik zeg u, dat uwe moeder een engel is!... Ik heb thans hoop en moed gevat: gij behoeft bij uwe ouders niet verder aan te dringen!... Alles zal beteren!... Nu verlaat ik Geeraardshergen voor twee jaren: belooft ge mij getrouw te blijven tot ik wederkeer?’ | |
[pagina 305]
| |
- ‘Ik beloof het u, Adolf,’ sprak 't meisje aangedaan: ‘ga gerust: ik zal voor u bidden!...’ - ‘Vaarwel, vaarwel!’ ging het even stil. En daarop werd de poort zachtjes gesloten. | |
IV.Twee jaren zijn verloopen. 't Is weer den eersten Zondag van den vasten; maar ofschoon het tweede uur na den middag reeds geslagen is, schijnen de echtgenoten Stevens ditmaal aan 't feest niet te denken: zij zitten aan 't praten in de voorkamer hunner woon, en mochten wij reeds eenen blik werpen in die plaats, wij zouden bemerken, dat zij er niet alleen zijn. Wij brengen echter den lezer eerst in de keuken, welke slechts door een kleinen gang van gezegde kamer is gescheiden: en daar vinden wij Irma, die mijmerend aan het venster zit. Hoe iemand op twee jaar zoo kan veranderen!... - Niet dat zij van hare schoonheid heeft verloren: o neen, zij is de bloem van Geeraardsbergen gebleven; maar er ligt thans over gansch haar uiterlijke als een sluier van ernstigheid gespreid, onder welken het gulle, vroolijke meisje van vroeger schier niet meer te herkennen is. Nu en dan heft zij het hoofd op, als wilde zij de stemgeluiden vatten, welke echter al te ouduidelijk uit de kamer weerklinken; maar telkens laat zij het met een zucht, als moedeloos, op hare hand terugzakken.... Wat mag er toch in de kamer geschieden?.... Daar komt Beth de keuken binnen, sluit voorzichtig de deur achter zich toe, en fluistert Irma aan 't oor: - ‘Kind, het is zooals gij gevreesd hebt!...’ - ‘Wat Beth?’ zei 't meisje verschrikt: ‘mijnheer Dommers zou gekomen zijn om....’ - ‘Om uw huwelijk te schikken met zijn' neef!....’ | |
[pagina 306]
| |
Irma was recht gesprongen en bezag de meid als versteend. - ‘En 't wonderste van al, kind,’ vervolgde deze: ‘uw vader en uwe moeder schijnen toegestemd te hebben, want zij zien er, zoowel als mijnheer Dommers, zeer vergenoegd uit!’ - ‘Maar als ik weiger, Beth’ sprak Irma op beslisten toon: - ‘Weigeren!’ zei Beth verschrikt: ‘zoudt gij alzoo uwe goede moeder tegenstreven?’ - ‘Maar Beth’ hernam Irma, ontsteld en wanhopig: Adolf heeft mij geschreven... dezen morgen gaf de knecht van hier recht over mij zijnen brief....’ - ‘Zoo!’ zei Beth verbaasd: ‘en wat schrijft de ongelukkige jongen?’ - ‘Dat hij vandaag komen zal om mijne hand te vragen, en dat hij hoopt te zullen lukken!..’ - ‘Vandaag!’ zei Beth: ‘waarom komt hij dan niet?’ - ‘Begrijpt ge 't nu, Beth,’ vervolgde 't meisje: ‘ik moet weigeren.... ik moet.... ik moet!...’ En zij drukte de beide handen als ontzind voor de oogen. De meid haalde de schouders op en pinkte een traan weg. - ‘Maak u in alle geval gereed,’ zegde zij, ‘men zal u seffens komen roepen!’ Beth vertrok, en 't moisje stond nog in dezelfde houding, wanneer een oogenblik later moeder Stevens verscheen. - ‘Irma,’ zegde deze: kom eens bij mijnheer Dommers: die heer zou u gaarne spreken.’ Ongetwijfeld bemerkte de vrouw zeer wel de ontsteltenis harer dochter, maar scheen er toch geen medelijden voor te gevoelen; en wanneer Irma haar droef verwijtend aankeek, greep zij deze bij de hand en leidde ze als een kind mede naar de kamer. - ‘Wel goeden dag, lieve juffer Irma!’ riep een heer, die nevens Jan Stevens was gezeten, doch nu, bij 's meisjes intreden, eerbiedig rechtstond, haar naderde en... hartelijk omhelsde. - ‘Dag mijnheer Dommers’ had 't meisje geantwoord in de grootste verwarring, en zij had zich dan, schijnbaar kalm, nevens hare moeder geplaatst. Mijnheer Dommers moest ten minste den ouderdom hebben van Jan | |
[pagina 307]
| |
Stevens, doch was op verre na zoo frisch en kloek niet meer. Goedheid en oprechtheid stonden op zijn gelaat te lezen; en die hoedanigheden waren het, welke den ongehuwden ouderling die talrijke vrienden hadden gewonnen, welke hem als nauwe bloedverwanten waren verkleefd gebleven. Hij bezat een fortuin, dat op drij honderd duizend franken mocht worden geschat, en sedert jaren besteedde hij daar nagenoeg al de intresten van om ongelukkige ambachtslieden op te helpen. Wij weten reeds wat verplichtingen ook de familie Stevens had aan dien edelmoedigen volksvriend. - ‘Mejuffer Irma,’ alzoo begon de heer Dommers, toen allen een oogenblik hadden gezwegen: ‘mejuffer Irma, ik heb van uwe ouders oorlof gekregen om u te onderhouden over eene zeer gewichtige zaak. Reeds over twee jaren sprak ik met hen over een huwelijk tusschen u en mijn' neef, den notarisklerk, die sedert hier nu en dan een bezoek is komen afleggen. Wij hebben echter 't beslissen der zaak verschoven tot op den dag van heden.’ 't Meisje keek zuchtend op naar hare moeder: zij begreep maar dien rustigen blik niet, waarmede deze haar beschouwde. - ‘Uwe moeder, echter,’ vervolgde de spreker, ‘meent te hebben opgemerkt, dat mijn voornoemde neef u niet al te wel bevalt. Het schijnt, dat gij evenmin als veel anderen verdragen kunt: dat een notaris-klerk wat wind maakt en het hoofd wat opsteekt, als hij over straat gaal: als of de ongelukkige, die altoos met gespannen lijf en gebogen kop voor zijn' lessenaar slaat, zich buiten niet eens vrij mocht bewegen!....’ De echtgenoten Stevens lachten hartelijk om dien kwinkslag van den ouden heer; bij Irma vertoonde zich alleen een stille glimlach: zij begreep niet waar men heen wilde en zat met gespannen aandacht te luisteren. De heer Dommers hernam: - ‘Nu, juffer Irma, dewijl gij in deze zaak de groole stem hebt te geven, hebben wij 't huwelijk met voornoemden neef maar op zijde geschoven: wat dunkt u daarvan?’ - ‘Nu ja, hoe vindt ge dat, Irma?’ vroeg de moeder, haar tevreden toelachend. 't Meisje begon lichtjes te blozen en drukte dankbaar de hand, welke de vrouw haar toestak. | |
[pagina 308]
| |
- ‘Eer ik nu verder spreek over onze bedoelingen,’ vervolgde de oude heer, ‘moet gij mij toelaten, mejuffer Irma, u eerst eene korte geschiedenis te verhalen. - Over zoo'n dertig jaren, - neen 't s langer: maar het doet er niet aan! - nu, over zooveel jaren leefde mijn oudste broeder nog. Hij had betrekkingen met een burgersmeisje zonder fortuin, en.. uit die betrekkingen werd een kind geboren Wanneer mijn vader zijne toestemming bleef weigeren tot een huwelijk met dat meisje, begon mijn ongelukkige broeder dit zoo fel in zijn hoofd te steken, dat hij uitzinnig werd en korts daarna stierf. Niemand van ons dacht er nog aan om naar 't arm meisje en haar kind om te zien: Wij kenden ze ook slechts van naam, want zij woonde in eene vreemde stad. Verbeeld u mijne verbaasdheid, wanneer, over eene goede maand in Antwerpen zijnde, en met een vriend de teekenschool gaande bezichtigen, ik daar, in eenen der beste leerlingen van 't vak der bouwkunde het volmaakt evenbeeld mijns broeders aantrof. Ik kon het niet nalaten den jongeling te ondervragen over zijn naam, familie, geboorteplaats: het was zoo: ik stond voor het onwettig kind mijns ongelukkigen broeders!... Nu rees er een gedacht in mij op, - een gedacht dat nog versterkt werd door al 't goede, dat de Bestuurder der teekenschool mij over zijnen leerling zegde: - ik moest den jongeling zooveel mogelijk herstellen in zijn natuurlijk recht!. En dat heb ik gedaan, mejuffer Irma: ik had de helft van zijns vaders erfdeel: ik heb hem in bezit daarvan gesteld; en dewijl mijne zuster, - de moeder van den notaris-klerk, - die de andere helft bezit, geweigerd heeft dit aan den jongeling terug te keeren, zoo heb ik dezen tol mijn eenigen erfgenaam gemaakt en hem alzoo dat onrecht vergoed!’ - ‘O dat is schoon en edelmoedig gehandeld,’ zei 't meisje, die, wellicht aan Adolf denkend, niet kon nalaten recht te staan, en, naar 't voorbeeld haars vaders, den goeden ouderling de hand te gaan drukken: - ‘Dat zal de Heer u loonen!’ zegde zij. - ‘O, reeds ben ik daarvoor beloond,’ sprak mijnheer Dommers, terwijl hij heure hand gedrukt hield en nu ook oprees: ‘ik ben daarvoor beloond, want hij heeft mij een' neef geschonken, die mij als een eigen kind is verkleefd!.. een neef, juffer Irma, zoo braaf, zoo oprecht | |
[pagina 309]
| |
braaf, dat ik hem wel volkomen gelukkig wou zien!... En gij, mijn kind, gij alleen kunt hem dat geluk schenken!... met deze hand!...’ Er ging eene rilling door de ledematen van Irma, en zij staarde gansch verlegen naar heure moeder, naar heuren vader, welke beide met tranende oogen nevens mijnheer Dommers waren gekomen: Beiden lachten haar gelukkig toe. - ‘Zie maar gerust naar uwe ouders, mijn kind,’ vervolgde de heer Dommers, ‘zij hebben reeds hunne volle toestemming gegeveu!...’ alleen de uwe nog, en....’ - ‘Maar, mijnheer,’ zei Irma angstig: ‘ik kan, ik mag niet!.. ik ken zelfs den neef niet eens waarvan gij spreekt!’ - ‘Zoo! gij kent hem niet!’ lachte de oude heer: ‘dat zullen we gaan zien!... Neef! Neef!...’ De kamerdeur werd open gedaan door Beth, welke met den voorschoot over hare wangen wreef, en - Adolf de Rudder trad met van vreugde glanzend gelaat binnen. Het is onmogelijk den indruk te beschrijven welken deze verschijning op allen, doch vooral op 't meisje deed: ook de jongeling bleef getroffen staan. Mijnheer Dommers had echter Irma bij de hand genomen, en met haar tot Adolf naderende, zegde hij, zoo goed als de ontroering het hem toeliet: - ‘Neef Adolf, dat meisje is koppig, maar wij zullen haar dwingen om gelukkig te worden!.... Daar, mijn jongen, omhels uwe bruid!’ En hij wierp 't meisje in 's jongelings armen. Een oogenblik van zalige stille volgde; en de zoete tranen, welke nu stroomden, zegden meer, dan de schoonste, krachtigste woorden.
Eenige stonden later toen de ontroering was gestild, werden schikkingen genomen om 't huwelijk met Paschen te laten plaats grijpen. Toen er vervolgens over 't verledene werd gesproken, verhaalde Adolf 't gebeurde met den mantelstok. - ‘Moeder’ zegde hij, ‘zoo zeer overtuigden mij uwe woorden van mijne minderheid, dat ik besloot kost wat kost de mij ontbrekende | |
[pagina 310]
| |
geleerdheid te bekomen. En na twee jaren arbeid en ongelooflijke inspanning ben ik daar eindelijk in gelukt. - Begrepen alle werklieden maar het belang van 't onderwijs voor hunne kinderen!...’
Assenede. |
|