| |
| |
| |
Zegetocht der dood op het slagveld
Cantate.
- Bekroond in den Staatsprijskamp van 1871. -
Is nacht. De mane, doodsch en grauw,
Omfloerst heur bleek gezicht,
Die schuwt het zonnelicht.
Het is, als treurt ze mee
Als dekt zij soms 't gelaat,
Voor 't geen zij gadeslaat.
| |
| |
Voor dit ijslijk gerucht!
schimmen van gesneuvelden.
Helaas! wij, arme zielen!
Vermoord door menschen - broeders,
Als wij, hunne arme moeders
Ontscheurd door krijgsgeweld.
Ziet, wat lange stoet van weeuwen
En van vaderlooze weezen,
Die, als wolven, hongrig schreeuwen,
Mij aanroepen en mij vreezen!
Ziet, wat lange sleep verminkten,
Zonder armen, zonder beenen!
Die op houten stelten hinken,
En, luid kermend, om mij weenen?
Ik! - ik bracht den mensch ter dood!
Ik goot hem 't gif in hart en ziel,
| |
| |
Doch ik - ik heb hem neergeveld,
En millioenen nog na dien;
Maar, zelden zag ik 't krijgsgeweld
Ik heb dit feest voor u bereid:
'k Was bij der vorsten raadsbeleid;
'k Ontstak hun' ziel in haat en woede
En gaf hun beiden de oorlogsroede.
Komt! zijn wij saam verheugd!
Komt, met heel den schimmentoet,
Bij der puinen flakkergloed,
Langs den bloedgen grond!
Schimmen, voort! langs 't doodenveld!
| |
| |
Ach! wie doet ons hier geweid?
Daar, op gebroken zwaarden,
Liggen ons verminkte lijken,
Naast gesneuvelde oorlogspaarden,
KOOR VAN VROUWEN EN KINDEREN.
Verplet door wiel en paard,
Hoe ijslijk, zulk een dood!
| |
| |
Helaas! daar vloeit hun bloed!
Hoort! wat kermen! hoort, wat klagen!
Dat 's een koor naar ons behagen!
Helaas! wij kruipen over de aarde
Voortaan als schepslen zonder waarde;
Wij zijn verminkt voor gansch ons leven!...
Wie zal ons, armen, 't voedsel geven?!...
Gevloekt, gij, wreede krijg, gevloekt!
Gevloekt bij alle nageslachten!
Gevloekt de vorst, die oorlog zoekt!
Gevloekt, de helsche legermachten!
Gevloekt! gij, wreede krijg, gevloekt!
Wat wilt gij vloeken en verwenschen?
Van u alleen komt alle kwaad.
Hoort, hoe daar de trommel slaat!
Hoe de krijgsklaroenen schetteren!
Hoe de blanke zwaarden kletteren!
De overwinnaars met ontrolde vaan,
Heffen hun triomflied aan!
| |
| |
Zegepralend is zijn zwaard!
Eeuwig klink' zijn roem op aard'!
Al de overwinnaars, de dood en satan, vrouwen en gekwetsten, samen.
Ja, heil! den koning, heil!
Zijn' legermacht bevocht een schoone zege:
Des vijands heir versloeg hij allerwegen;
Hij had voor 't land en troon on leven veil.
Laat blijde nu de zegewimpels wapperen,
En juichen wij: Lang leven onze dapperen!
Heil! heil ons volk! Den koning, driemaal heil!
Ja, heil! den koning, heil!
Zijn' legermacht verschaft ons rijken zegen:
Ziet, nood en dood, vernieling allerwegen!
En 't dwaze volk geeft goed en leven veil!
Hoe stad bij stad in laaien vuurgloed branden!
Wat wee! wat wee! in beide de oorlogslanden!
Ja, heil het volk! den koning, driemaal heil!
Ach! heil, den koning, heil!
Zijn legermacht verwierf een dure zege:
Verminkt of dood, - zoo klaagt men allerwegen.
Ach! 't arme volk gaf goed en leven veil!
Ziet. hoe alom nog dorp en steden branden!
Thans spookt gebrek en zickte door de landen:
Wee! wee het volk! Ach neen! voor 't volk geen heil!
|
|