De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 218] [p. 218] Een droom. De maan liet heur stralen Door 't vensterraam dalen; Ik was van den arbeid zoo moede en zoo loom, En sliep thans.... daar zag ik uw beeld in mijn droom. Ik zat naast u neder Gij glimlachtet teeder.... Dan naderde oen bode uit der engelen schaar. Waar bracht hij mij henen? Uw beeld was verdwenen, En 'k sprak: ‘Breng, ô Engel, mij weder bij haar.’ Hij bracht me in een woning Als die van een' koning, Uit 't kostbaarste marmer van Paros gebouwd, De spijzen die geurden in schotels van goud, En duizend lakeien, In needrige rijen, Voorkwamen mijn wenschen bij 't minste gebaar; 'k Had prachtige rossen En zilvren karossen, En 'k sprak: ‘Breng, ô Engel, mij weder bij haar!’ En 'k zat op den trone, Ik droeg eene krone, En 't volk boog zich neêr voor mijn' schepter ten grond'; Als godspraak was iedere woord uit mijn' mond; De dichteren schreven Mijn luisterrijk leven In 't goud op onsterflijke bladeren; maar... Ik vond ze niet weder Uw blikken zoo teeder En 'k sprak tot Gods engel: ‘ô Breng mij bij haar.’ [pagina 219] [p. 219] Wat schittrende glansen! Wat eindlooze transen! Ik zie - wat ik nooit in mijn liederen maal - De poorten ontsloten der Hemelsche zaal; De geesten, die zingen In tallooze kringen Den lof des Alhoogen; dan fluisterde daar Gods engel: ‘Zie neder; Zie, ginds is zij weder....’ En 'k sprak: ‘Breng, ô engel, mij weder bij haar.’ V. Vande Walle. Brussel. Vorige Volgende