| |
Heinrich Heine en zijne dichtwerken.
(Vervolg.)
Het bijzonderste kenmerk van Heine's lyrisch talent, datgene waardoor hij zich vooral heeft onderscheiden, is eene buitengewone levendigheid van geest en verbeelding. De gloed der fantazie overheerscht bij hem grootendeels gevoel en gemoedelijkheid. Een zijner tijdgenooten, van deze fantazijën sprekende, noemt Heine ‘de dichter der donkere zijde van 't menschelijk hart. ‘Zijne poëzie is zelden verhelderd door het zacht vertrouwelijk daglicht. Hij voelt zich tot den nacht aangetrokken, als tot een woest en somber element van grijnsachtige spoken en spottende dwaallichten. Wilde fantatische droomen doen hem dingen zien die de dag uit kieschheid verbergt. Die wondere fantastische spokenwereld is een der hoofdthemas van het werk Das Buck der Lieder. In de daarin voortkomende Traumbilder is er bijna van niets anders spraak. Als een staalken van het bijzonder talent, dat de dichter vooral in het schilderen dezer geheimzinnige spokenwezens blijken doet, willen wij hier een paar van die Droombeelden laten volgen, zoo getrouw mogelijk in het nederlandsch overgebracht:
| |
| |
| |
I.
In zoeten droom, bij stillen nacht,
Daar kwam tot mij, door toovermacht,
Een lief bevallig maagdelijn
In 't eenzaam stille kamerkijn.
Blij staar ik ze aan, dat zoete beeld,
Dat zoo bekoorlik lacht en streelt,
Mijn jeugdig harte jaagt in gloed,
En mij in drift zuchten doet:
- ‘Oh! alles wat fortuin mij gaf,
Lief meisje, stond ik graag dij af,
Mocht ik daarvoor, zoet engelkijn,
Bezitter van dijn hartje zijn!’
Terwijl een liefdetooverlonk
Verleidend haar in de oogen blonk.
Sprak heimnisvol de schoone meid:
- ‘Daarvoor geef mij dijn zaligheid!’
- ‘Mijn jeugdig leven, ja, mijn bloed
Bracht ik ten offer welgemoed,
Voor dij, lief kind; doch wat geschied'
Mijn hemelrecht verzaak ik niet!...’
En toch, kon ik wel lang weerstaan?
Zij blikt mij zoo aanminnig aan,
En zoet herhaalt de zoete meid:
- ‘'k Eisch dijner ziele zaligheid.’
Dof dreunt dit woord mij thans in 't oor.
En toovert 't geestenrijk mij voor,
Het rijk van eeuwge vreugd of smart...
Ik huiver .. 't word me bang aan 't hart. -
Eerst zag ik hemelsche englen, gansch
Omstraald van gouden glorieglans;
| |
| |
Doch woest stormde, om die englen heen,
Een zwarte dwergenkring dooreen.
Die stuwden de englen voort, verwoed,
Tot eindlik, langs der helle gloed,
Ook 't gruwlik zwarte dwergenras
In neveldamp verdwenen was....
Ik echter wilde in lust vergaan:
Ik hield mijn beeldschoon liefjen aan
Mijn minnend hart geklemd, en zij,
Zij klemt zich schuchter vast aan mij...
Mijn engel weent, ik raad waarom,
En kus haar rozenmondje stom: -
‘O liefken, stelp dien tranenvloed,
Hergeef dij aan mijn' liefdegloed!’
‘Hergeef dij aan mijn liefdegloed!...’
Doch plotsling slolt tot ijs mijn bloed;
Want 't aardrijk beeft, en verder aan
Grijnst de afgrond mij vervaarlik aan.
En in die zwarte kolken zweeft
De zwarte schaar!... Mijn liefje beeft...
Snelt ijlings uit mijne armen heen;
Zoodat ik staan bleef gansch alleen!
Haar danst in kringen wonderbaar
Rond mij de zwarte duivlenschaar...
Dringt naderbij.... ach, grijpt mij vast,
Terwijl hun hoongcschetter krast.
En immer drukker wordt 't gedrang,
En immer klinkt het helsch gezang:
- ‘Haar gaaft gij uwe zaligheid,
Aan ons uw ziel in de eeuwigheid!’
| |
| |
| |
II.
'k Lag zacht in de armen van de rust,
Van 's levens zorgen onbewust,
Doch weer verving dien slaap zoo zoet
Een droom die nog mij huivren doet.
Thans droomde ik dat ik mij terstond
In eene lustwarand' bevond,
Waar 'k mooie roosjes, langs de laan,
Daar tusschen 't jeugdig groen zag staan.
De zon, hel schittrend aan den trans,
Spreidde over de aard heur gouden glans.
En streelend klonk, in harmonie,
Der vooglen liefdemelodie.
En om mij heen, wat rijke kleur!
Wat aangename bloemengeur!.....
Zoodat, omringd door al de pracht,
Ik in een paradijs mij dacht.
En midden in dien bloemhof glom
Een blanke marmren waterkom,
Waarnaast ik een mooi meisje vond,
Dat druk aan 't linnen-wasschen stond.
Met englenschoonheid mild bedeeld,
Geleek zij een Madona-beeld;
Zóó lief was heur gelaat, zóó zacht,
Dat ik een hemelkind haar dacht.
En ijvrig wascht en spoelt en wringt
De schoone maagd, terwijl ze zingt:
‘Druipel, druipel, waterkijn,
Sneeuwblank moet dit linnen zijn!’
En zachtjes sloop ik dicht bij haar,
En stille fluistrend vroeg ik haar;
| |
| |
- ‘ô Zeg mij, meisje, zoo gij 't weet,
Voor wie toch is dit blanke kleed.?’
En heimlik zij: - ‘Wees dra gereed,
Ik wasch dij hier dijn doodenkleed.’
En met die woorden vlood zij heen,
En ook de bloementuin verdween.
En voortgetooverd stond ik plots
Te midden van een duister bosch,
Waarvan 't geboomte hemelhoog
Met woest gedruisch zijn kruin bewoog....
Maar hoor... wat echo bang en naar!
Wat schrille bijlgalm hoorde ik daar?.....
Schuw ijlde ik immer, immer voort,
Tot dat ik aankwam in een oord,
Waar, naast een breeden snellen stroom,
Er stond een reuzige eikenboom,
En zie, - mijn meisje lief en teer,
Zij zelve velt dien boomstam neer.
Forsch zwaait en zwinkt zij met de bijl,
En zingt haar liedje middlerwijl:
‘Timmer, timmer, ijzren haks
‘Timmer deze doodkist straks.’
En schuchter sloop ik dicht bij haar,
En stille fluistrend vroeg ik haar:
- ‘Oh, zeg mij, minlik maagdelijn,
Wien timmert gij die doodenschrijn?’
- ‘Des levens tijd is kort, sprak zij,
Ik timmer deze kist voor dij!’
En met die woorden vlood zij heen,
En ook het woeste woud verdween.
| |
| |
Daarna, een enkel oogenblik,
En als bij tooverslag stond ik
Vol afschuw en verslagenheid
Te midden van een barre heid'...
En wen ik wou met loome scheên,
En angstig harte verder treên,
Dan... staarde ik in een grafput neer,
En zie, - daar stond mijn meisje weer...
Is 't mooglik? Zij ook hier! Toch ja,
Daar zag ik haar met blanke spa
Dat graf nu delven! Weer beving
Mij thans een kille huivering.
Steeds graaft en groeft de maagd met spoed,
Terwijl heur lied zich hooren doet:
‘Schoffel, spade scherp en breed,
‘Schoffel dra dit graf gereed!’
En bevend sloop ik dicht bij haar,
En stille fluistrend vroeg ik haar:
- O! zeg mij, zeg mij, schoone meid,
Wien gij hier toch dit graf bereidt?’
- ‘Wees vaardig, jongeling sprak zij,
Dien grafput delf ik hier voor dij!’
En, hemel! zie, ten zelfden tijd,
Daar opent zich de groeve wijd,
Die reeds een peillooze afgrond werd,
Een gruwbre kolk vervaarlik zwart,
Waarin ik gillend nederstort.....
Terwijl 'k van afschrik wakker word.
Daargelaten eenige tegenstrijdigheden, die in dit slach van werken
| |
| |
nog al veel bij onzen dichter voorkomen, is Heine's fantazie, op zich zelven beschouwd, schoon en bewonderenswaardig. Zich teenemaal op hare natuurkracht vertrouwend, zonder kunstig voorbereide inleiding, begint zij met eens hare schoonheden te ontvouwen, evenals een boom die plotseling de volheid zijner bloesems afschudt. Doch de bloemen dier fantazie zijn niet, als die des booms, gelijk van vorm en kleur; slechts de frischheid, den glans hebben allen met elkander gemeen. Talrijken bont zijn de vormen en kleuren dezer dichtbloemen en zeer verschillig is hun geur.
Bij al den gloed der fantazie mangelt het Heine, volgens het oordeel zelfs van zijne vereerders, aan de kracht der compositie in den hoogeren zin. Men kan nagenoeg als regel aannemen, dat bij hem de kortste gedichten de schoonste zijn; zoodra die echter wat meer omvang krijgen, is de schoonheid ervan niet zelden beschadigd door het een of ander min dichterlijk denkbeeld: ‘Heine's fantazie, zegt een duitsche critikus, is geen gestadig aanhoudend vuur maar eene ras opvliegende vlam, die weldra uitdooft, en in wier plaats de koude, boosaardig hekelende scherts, de bitter vijandelijke hoon dringt.’
Een dichtvak, waarin hij zijn talent veelzijdig heeft getoond is het Lied. Heine's meeste stukjes van dien aard zijn echter geene eigentlijke liederen in den aangenomen zin des woords, liederen waarin eene gewaarwording der ziel zich zuiver en rustig vertolkt, neen, het zijn veelal bittere, soms tamelijk goddelooze uitboezemingen van den hartstocht. Enkele dezer kleine stukjes, zijn, door hunne ongekunsteldheid zelve, echte kunstperelen, liederen die bij het duitsche volk zullen voortleven, zelfs dan wanneer de naam des dichters reeds door velen vergeten zijn zal. Zoo bijvoorbeeld de kleine ballade, in zijne Neue Gedichte voortkomend:
‘Daar was een oude koning,
Wit was zijn hair, zijn baard was grauw;
Blond was zijn hair en licht zijn zin,
| |
| |
Hij droeg het zijden sleepkleed
Kent gij het oude liedje?
Het klinkt zoo zacht, zoo droevig teer:
Zij moesten beiden sterven,
Zij minden elkaar te zeer.’
En wie leest ook niet met gonoegen zijn wonderschoon natuurtafereeltje Die Wasserfee, of zijn volksliedje op de oude duitsche legende Die Lorelei, of eindelijk zijne zoowel gedachte als welgeschrevene Berg-idylle, waaruit wij hier de overzetting des eersten zangs volgen laten:
In 't gebergte staat een huisje,
Daar woont de oude Bergman thans.
Buiten ruischt de groene denne
In dit hutje staat een leunstoel,
Mooi gebeeldhouwd, wonderlik;
Die daarop zit is gelukkig...
Naast mij zit een beeldschoon meisje,
't Mollig armken op mijn schoot,
De oogjes als twee blauwe sterren,
t Mondje als 't roosje purperrood.
En die lieve blauwe sterren
Zien mij aan zoo zacht en teer,
En zij legt den lelievinger
Schalks op 't rozenmondje neer.
- ‘Neen, ze ziet ons niet, uw moeder,
Want ze spint met grooten spoed.
| |
| |
En uw vader speelt de cither
En hij zingt zoo welgemoed.’
En de kleine fluistert zachtjes
Zachtjes dat het niemand hoor',
Wat voor beiden van belang is,
Mij geheimvol in het oor:
- ‘Ja maar sedert Tante dood is
Kunnen wij nu niet meer gaan
Naar het Schuttershof te Kozlaar;
't Is daar toch zoo'n mooie baan....
‘Daarentegen is 't zoo eenzaam
En des winters zijn wij altijd
In den sneeuw begraven schier.
‘En ik ben een schuchter meisje,
Heinrich, als een kind zoo bang
Voor de geesten uit de bergen,
Die hier spoken nachten lang.’
Plotsling zwijgt de lieve kleine,
En als waar' ze al hang te moê,
Drukt ze met haar beide handjes
Heure aanminnige oogjes toe.
Luider ruischt de denboom buiten,
En het spinwiel snort en zingt,
En daar tusschen speelt de cither,
En het oude liedje klinkt:
‘Wees niet bang toch, liefste meisje,
Voor der booze geesten macht:
Dag en nacht toch, lieve kleine,
Houden englen bij u wacht.’
| |
| |
Is zoo een enkel dichtstukje niet voldoende om te bewijzen dat Heine dichter was, dichter in den vollen zin des woords? En zijn al zijne werken, onder louter poëtisch opzicht, niet van dezelfde gehalte, zulks is enkel aan zijn karakter en geenszins aan zijn talent te te wijten. - De poëzie was voor hem geen heilmiddel der ziel, maar een nieuw middel tot aanhitsing van hevige en bittere gevoelens. Eene wezentlijke éénheid van poëzie en leven heeft hij nimmer betracht.
De gedichten van Heine hebben op de jongere dichters van Duitschland, en ook uit den vreemde, den grootsten invloed uitgeoefend; hij heeft er velen tot zijnen schrijftrant uitgelokt en er wellicht nog meer in den waan gebracht dat zij dichters waren, of het worden konden, althans in den aard van Heine. De lichtzinnigheid, waarmede de dichter van Das Buch der Lieder gewoonlijk de meest alledaagsche dingen in poëzie bracht en bijwijlen werkelijk tot poëzie verhief, scheen aan velen het ware geheim der poëzie te zijn, en zoo getrouw mogelijk volgden zij zijnen schrijftrant na. Omdat Heine schoone beelden en gevoelens, vaak in veronachtzaamde verzen kleedde, hielden zij slechte rijmen voor poëzie; omdat Heine soms de triviaalste dingen in treffende liederen bezong, joegen zij het gemeene na, en de ondichterlijkste scherts werd hun levensprinciep. Allen die iets van Heine's karakter hadden, kregen het in 't hoofd verzen te maken à la Heine, verzen die doorgaans slechts een flauwe echo van 't meesters eigenaardige zangen waren. Zij noemden zich ‘de School van Heine’ en leverden in hunne navolging van den onnavolgbaren dichter meesttijds de erbarmelijkste produkten. Zeker hoeft de meester niet voor de feilen zijner volgers verantwoordelijk te zijn; doch de oorzaak ervan is bij hem zelven te zoeken, daar hij, vooral in zijne laatste gedichten, onder opzicht van strekking met de flauwste zijner naäpers schijnt te wedijveren.
Ofschoon het sterk te betwijfelen valt of Heine wel ooit in anderen iets zou opgewekt hebben van wat men eigentlijk poëzie noemen mag, toch is zijn verschijnen voor den vooruitgang der duitsche letterkunde zeker van groot gewicht geweest. Met hem vangt als het ware een nieuw dichtvak aan, dewijl zijne gewrochten verschenen in eenen
| |
| |
tijd dat de meeste toen levende schrijvers weinig voortbrachten en en daaruit een betreurlijke lauwheid van wege het publiek was ontstaan. Heine's gedichten vielen in den smaak van 't volk, en gaven der belangstelling voor poëzie eene nieuwe drijfveer; de dichters voelden weder den lust in zich met den nieuwopgetredene te wedijveren; letterkundige jaarboekjes en maatschappijen kwamen tot stand; vele lezers die in Heine's eigenaardige poëzie voor hunnen dichterlijken leeslust wel aanprikkeling, maar geene voldoende bevrediging vonden, zochten zich nu weder bij anderen gezondere geestesspijs, en der litterarische beweging werd weder kracht en leven bijgezet.
De voornaamste door Heine in het licht gegeven gewrochten zijn: Gedichte (1823); Das Buch der Lieder (1851) Reisebilder. 4 deelen (1826) Geschichte der neueren Literatur in Deutschland. 2 dln proza. (1833) Die Romantische Schule (1836). Eene vertaling van Cervante's Don Quichotte 2 dln proza. Geillustreerde uitgave. (1837-38); Shakpeare's Mädchen und Frauen, met portretten, proza. (1839); Neue Gedichte (1844); Atta Troll (1847) Romanzero (1851) Doctor Faust. Een danspoëma.
Eenige dezer werken, zooals Das Buch der Lieder en de Reisebilder beleefden tot zeven of acht uitgaven, werden in vreemde talen overgezet en met bijval uitgegeven.
In Heine's nagelaten correspondencie, die na zijnen dood in het licht gegeven is, treft men verscheidene belangrijke brieven aan, die ons den dichter nader leeren kennen, onder anderen aan zijne echtgenote, waaruit blijkt dat hij, die als een menschenhater meesttijds zulk een onstuimig leven had geleid, echter nog gedurende zijn huwelijk met de beminnenswaardige Mathilde, een tijd lang vreedzaam en gelukkig heeft geleefd. Ter staving deelen wij den oorspronkelijken tekst van eenen van eenen dezer brieven mede:
Geliebter Engel,
‘Ich bin überzeugt, dasz du nicht weiszt wo Bückeburg, eine sehr berühmte Stadt in den Annalen unsrer Familie, liegt. Aber das thut nichts; die Hauptsache ist, dasz ich unterwegs bin, dasz ich mich wohl befinde, dasz ich dich herzlich liebe, und dasz ich dich, wahrscheinlich Sonnabends umarmen werde. Ich gedenke fast einen Tag in Köln zu bleiben, und ich weisz noch nicht, wie ich von Brüssel
| |
| |
naach Paris reise. Ich werde dir schreiben, sobald ich in Brüssel eintreffe, damit du genau die Stunde meiner Ankunft wissest. Ich werde van Sorgen deinenthalb gequält. So lange zeit ohne Nachrichte von dir zu sein, ô Gott! schrecklich! Auch bin ich dir deshalb böse, und werde dir bei meiner Ankunft nur funhundert Küsse statt tausend geben.
‘Ich hoffe, dasz du noch auf besten Fusz mit Madame Dante und Aurecia stehst, und ich bitte dich ihnen die schönsten Grüsse zu sagen von deinem armen Mann.
Heinrich Heine.’
Doch op deze stille geluksjaren zijn weder jaren van stormen en driftbejag gevolgd, die den armen verdwaalden dichter het rampzaligste levenseinde hebben berokkend. Men weet, dat hij, na een losbandig leven, het slachtoffer is geworden eener geheime kwaal, die hem na jaren langzaam wegsterven eindelijk ten grave heelt gesleept.
Wij willen hier, alvorens deze noticie over Heine en zijne werken te eindigen, het oordeel van eenen tijdgenoot des dichters aanhalen, waardoor ons kort en klaar gansch Heine's leven en karakter wordt bekend gemaakt: - ‘Heine, zegt hij, vaart door de wereld op eene donderwolk; engel en duivel hebben zich bij hem samengevoegd, die den zachten, verkwikkenden regen en den zengenden, verwoestenden bliksem gelijktijdig op aarde nederzenden. Tweespalt in den Godsdienst: vijf en twintig jaren jood, dan Christen; tweespalt in het leven: dertig jaren in het vaderland en dan verbannen naar Frankrijk; tweespalt in de politiek: zijn leven lang geestdriftig vereerder van Napoleon, die de vrijheid met voeten trad, en dan aanprediker der onafhankelijkheid; tweedracht in zijn lichaam zelfs: acht en veertig jaren een leven van wellust en genot, dan een bijna tienjarig verschrikkelijk wegsterven zonder te kunnen sterven; een kind door Apollo en door Venus opgevoed - dàt is Heinrich Heine.’
Heine's grootste pijnen schenen zijnen geest, evenmin als zijn lichaam te kunnen vernietigen. Wanneer hij daar reeds op zijn smartbed lag, verlamd in al zijne ledematen, en hij hijna niet meer de oogen openen kon, dichtte hij nog liederen, die overvloeien van zinnelijkheid en
| |
| |
liefdeverlangen. - Eindelijk, het leven moede, roept hij, in het stuk der Scheidende, als door wanhoop overmeesterd, uit:
‘Erstorben ist in meiner Brust
Jetwede weltlich eitle Lust....
Und in mir lebt nur noch der Todt.’
Heinrich Heine overleed te Parijs den 17 Februari, 1856. - Zijne stoffelijke overblijfselen berusten op het kerkhof Père Lachaise. -
Na zijne dood werden zijne volledige dicht- en prozawerken uitgegeven, eene uitgave die overal veel bijval vond.
A.J. Cosyn
|
|