De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 5]Met de trekschuit.
| |
[pagina 194]
| |
met dikke zolen, een grooten gaanstok in de rechterhand en in de linker eene soort van jachttasch. Zijn lange jas hangt wijd open, en blinkend schoon spant zich over den welgeronden buik de gebloemde zijden vest. Die heer schijnt al ver in de vijftig te zijn, en treedt met die zekerheid en zelfstevredenheid op, welke rijkdom, gepaard met een gelukkigen, gezonden ouderdom, gewoonlijk medebrengt. - Het is niemand anders dan de rijke olieslager Hendrik Brievendorp. Bij zijn binnentreden, of liever bij zijn binnenkruipen, langs de lage deur, verheldert zich het gelaat van Piet. Zijn boerderijtje lag nevens den grooten eigendom van Brievendorp, tot wien bij, ofschoon volkomen onafhankelijk, met schuchteren eerbied opzag. - ‘Dag, Mijnheer!’ riep hij hem tegen, ‘is Mijnheer ook in Amsterdam geweest?’ - ‘'k Ben nog daarin Piet, tot dat deze oude kist zich in beweging zet,’ antwoordde Brievendorp lachend, en reikte het boerken gemeenzaam de hand. - ‘Maar wat heeft u hier heen gebracht?’ Zoo wendde hij zich tot den winkelier. - ‘Een proces, Mijnheer,’ antwoordde deze, ‘dat ik winnen moet indien er nog rechtvaardigheid in 't land is.’ Dit zeggend liet hij den advokaat een oogenblik los, en stampte met zijnen tegenscherm geweldig op den vloer. - ‘Zachtjes, vriend, zachtjes,’ viel Brievendorp er tusschen, ‘moet gij nu de processen tot in Amsterdam komen naloopen? In Haarlem loopen zij u zelf na... Maar, wanneer gaan we dan eindelijk afvaren?’ riep hij nu den schipper toe, ‘het heeft al geslagen.’ - ‘Ik wacht nog op eene jufvrouw, Mijnheer,’ antwoordde de vaarman verontschuldigend. - ‘Ah, als 't zoo is, respect voor de damen! maar nog in tijds gereed zijn dat zal u onmogelijk wezen.’ - ‘Eene dame is 't nu juist niet’ bemerkte de schipper, ‘maar een recht fatsoenlijk meisje. Het zou mij spijten zoo zij aan wal blijven moest... he, he, daar komt ze. - Jagertje, hô! - Deze laatste toeroep geldt den drijver van het trekpaard; deze grijpt het dier bij den teugel en stelt het reisvaardig. Nauwelijks is de te laat gekomene in het vaartuig of de schuit begint hare stille vaart. | |
[pagina 195]
| |
De schipper had niet te veel gezegd: Het meisje, dat met lichten groet tot het reisgezelschap trad, was hupsch en schoon. Zij was eenvoudig en netjes als een dienstmeisje aangekleed, en hare welgevormde handen droegen de sporen van den arbeid, doch op haar eenigzins bleek gelaat lag eene uitdrukking van verstandig nadenken, ik zou haast zeggen van hoogere opvoeding, welke men niet gewoon is onder dien stand aan te treffen. Zij droeg een korfje aan den arm, dat ze nu nederzette. Dewijl Brievendorp zijne machtige gestalte nevens den winkelier had geplant, nam zij op het uiteinde der andere bank nevens den soldaat plaats. - ‘Nu, kom maar nader!’ zegde deze, ‘ik heb geen vergif aan mij.’ - ‘Indien de jufvrouw liever bij ons zit: voor zoo'n mooi meisje maken wij ook nog plaats,’ riep Brievendorp. Een vluchtig rood kleurde heur gelaat, en zij antwoordde kalm: - ‘Ik dank u. Ik bevind mij heel wel waar ik ben.’ En daar nu de moedige krijgsman van zijnen kant wat ruw nader schoof, stond zij, zonder een woord te spreken, geheel op. - ‘Daat gaat mij zie!’ zoo prees haar Brievendorp; dat is een meisje die op haar respect is! Je hebt gelijk, kind... En jij hebt ook gelijk, kameraad, dat je gaarne bij een mooie juffer zit. Jij staat mij ook aan.’ - ‘Of ik jou aansta of niet; dat kan me weinig schelen,’ zei de soldaat een beetje verstoord. - ‘Maak je maar niet dik,Ga naar voetnoot(1) jonge vriend.... maar zie, dat komt omdat je pijp koud is, he?’ De oude lachte zelf hartelijk om zijn woordenspel. ‘Daar, stop nog eens! Lekkere tabak, echte Porte-Rico! En dan, tracht u maar wat dunner te maken; wij kunnen toch die juffer daar niet altijd laten rechtstaan.’ De soldaat aarzelde een oogenblik of hij den koppigaard spelen, ofwel de vredepijp rooken zou; doch de tabak geurde zoo lekker, zoo aanlokkend, dat aldra zijn beter gevoel de overhand kreeg. Hij greep dan vergenoegd in de roode met kralen bestikte tabaksbeurs, die Brievendorp hem toegeschoven had, en morde nog slechts: | |
[pagina 196]
| |
- ‘Waarom ook wou zo niet blijven zitten?’ - ‘Dat wil geen meisje,’ scherste de oude, ‘en daarover kunnen de jonge lui zich wel verheugen.’ De soldaat lachte. - ‘Dan wil ik liever heel en al plaats maken,’ zegde hij; ‘ik ga mij bij don schipper zetten.’ Nu was er plaats genoeg voor handen, en het meisje nam, met een dankbaren blik op Brievendorp, hare plaats weder in. - ‘Mag ik vragen wat Mijnheer in Amsterdam is gaan doen?’ waagde Piet het eindelijk te zeggen. - ‘Vragen moog je altijd, Piet; en ditmaal zal je ook een antwoord hebben. -Ik heb er een piano gekocht.’ - ‘Een piano? Maar mijnheer speelt toch niet.’ - ‘Neen, dat juist niet, maar....’ - ‘Dan kan uwe dochter wellicht klavier-spelen, mijnheer?’ vroeg de advokaat. - ‘Eene dochter heb ik niet; de beide jongens spelen niet, en de schoondochter kan wel zingen als een nachtigaal, maar spelen dat kan ze toch ook niet.’ - ‘Maar wat kan mijnheer dan doen met een instrument?’ - ‘Wat ik daarmeê doe, meester? Dat wil ik u zeggen. Ik stel het in de kamer, dat doe ik. Onlangs was ik bij mijn' buurman De Groot, wiens dochter in de fransche kostschool geweest is; die heeft daar ook zoo'n ding staan, dat hem 700 gulden gekost heeft. Welnu, wat hij kan, dat kan ik ook...’ - ‘En nog meer!’ viel Piet er tusschen. - ‘'t Mijne kost er 800!’ voer Brievendorp voort, en in mijne tuinkamer is een goede plaats daarvoor. - Overigens, pianospelen dat is zoo moeielijk met. Ik kon het dadelijk als ik dat ding in Amsterdam probeerde....’ Nu moest ook het stille meisje lachen, vooral daar men uit het gelaat des ouden niet opmaken kon, of hij in ernst of om te schertsen zoo sprak. - ‘Lach maar, kind, zegde hij goedaardig,’ maar mag ik nu ook eens nieuwsgierig vragen: waar reist jij naartoe?’ - ‘Naar Rotterdam, Mijnheer.’ | |
[pagina 197]
| |
- ‘Een pleziertoerken?’ - ‘Neen... - En na zich een oogenblik bedacht te hebben voegde zij erbij: - Ik wil mij ginder eenen dienst zoeken.’ - ‘Eenen dienst zoeken?’ herhaalde Brievendorp verwonderd. - ‘Piet, laat den jongen heer in den hoek zitten, kom jij op mijne plaats; ik moet eens naast de jonge jufvrouw gaan zitten.’ Zijn wensch werd zonder tegenstreven vervuld. Weldra zat de oude heer nevens de mooie reisgezellin, en begon op half luiden toon een lang gesprek met haar. Wat hij vernam was in 't kort het volgende: Clara, de eenige dochter van een niet onbemiddelden koopman te Rotterdam, had reeds als kind hare moeder verloren, en daardoor vroeg eene zekere zelfstandigheid in denken en handelen gekregen. Trouwens, in haren zwakken vader vond zij geenen steun; hij was noch een goed handelaar, noch een goed vader des huisgezins. Hij leefde op grooten voet en ging meer en meer achteruit, tot hij eindelijk, onbekwaam geworden zijne zaken voort te zetten, zich met de kleine rest zijner geldmiddelen in het privaat leven terugtrok. De trouwe dochter, vroeger het sieraad zijner prachtige zalen, verpleegde hem nu, in het enge zolderkamertje, met liefde en zelfoffering. Zij verrichtte al dm huisarbeid zelf, en bepaalde hare behoeften bij het strikt noodzakelijke, opdat toch de oude, half kindsch geworden man geen gebrek lijden zou. Hij overleefde zijnen ondergang niet lang, en na zijnen dood vond zich het arme meisje gansch verlaten. Als naaste toevluchtsoord opende zich thans voor haar het voorname huis van rijke bloedverwanten, die wel is waar met haren vader niet bijzonder goed gestaan hadden, maar nu toch in de oogen van de wereld de familiebanden niet gansch verloochenen mochten. Doch bij die liefdelooze lieden smaakte dat genadebrood aan Clara wel bitter. Onder ingehouden tranen en zuchten kwam in de jonge wees dan ook weldra een moediger besluit op. - Tot gouvernante ontbraken haar toereikende kennissen.... ‘Dan wil ik meid worden’ zegde zij bij zich zelven, ‘en mijn eigen brood eten. ‘Een broeder harer moeder, een brave verwersbaas, versterkte haar in heur voornemen: - ‘Kind’ zegde hij, terwijl hij zijne breede blauwe hand over haar bruin haar streek, ik ben niet rijk en ik heb mijn huis vol, maar | |
[pagina 198]
| |
bij dat voornaam deugenietsvolk blijven zal je niet! Kom meê! tot dat je een goede plaats hebt, blijf je bij mij.’ Het was vrij hard, de lange zijden kleederen, hoed en zomerschermter zijde te leggen en ze tegen het kort katoenen kleedje en het eenvoudig wit kapje te verwisselen. Maar Clara wilde niets ten halve doen en had zich weldra in een zoo mooie dienstmeid veranderd, dat zij spoedig eene goede plaats vinden moest Zij kwam naar Amsterdam, in het huis eener rijke weduwe, en meende reeds voor goed gered te zijn. Maar deze weduwe had een' zoon, die in de mooie meid van Mama behagen vond, en die zich tegenover haar allerhande vrijheden veroorloven wilde. Doch hij was ten onpas gekomen, want tot belooning kreeg hij eene ferme oorveeg; hij liep de weggevluchte Clara achterna, en de deur harer kamer vloog hem dicht voor den neus geweldig in 't slot. Clara was er nog nauwelijks in gelukt hare ontsteltenis te overmeesteren, toen er aan de deur werd geklopt. Zij hoorde dat het hare meesteres was, droogde zich de roodgeweende oogen af en deed open. Mevrouw kwam binnengestormd. - ‘Het verwondert mij waarlijk, Klaartje, dat je tegenover den jongen heer zoo onbeleefd geweest bent. Ben je dan een prinses? Is mijn zoon dan een booswicht?’ - ‘Maar mevrouw...’ - ‘Zwijg! hoor je niet dat ik tot jou spreek! Een zoen is toch geene zonde zeker; gebaar je maar zoo heilig niet! je hebt eene brillante plaats hier - en je verdient ze anders ook - maar eene dergelijke handelwijze... daarvan wenschen wij voortaan verschoond te blijven. .. Wat! dien armen jongen te oorvegen!... anders kan je de naaste maand gaan, versta-je mij, Klaartje?’ - ‘Ik wil maar liever dadelijk gaan,’ antwoordde zij stil maar geraakt. Des anderdaags morgends reisde zij met de trekschuit af; zij moest weder tot de gastvrijheid van haren oom, den verwer, haren toevlucht nemen. En toch niet. Brievendorp was, nadat haar hij opvolgendlijk den hoofdinhoud van het bovenstaande had afgevraagd, tegen zijn gewoonte stilzwijgend geworden. Daar ging hem een plan door het hoofd: | |
[pagina 199]
| |
Sedert eenige jaren was hij weduwenaar. Zijn oudste zoon was onlangs getrouwd, en de schoondochter nam voorloopig de gansche huishouding waar. Maar de oude liet voor de jonge gehuwden reeds eene bijzondere woning inrichten: - ‘Ik wil jeliê niet generen, maar jijlie zult het mij ook niet,’ zegde hij, ‘En als Jan (de tweede zoon) er korting meê maakt, zoo krijgt hij ook een eigen nest. Ieder man moet heer en meester in zijn eigen huis zijn, en ik ben nog veel te jong om zoo voor je voeten te loopen; ik neem eene huishoudster!’ - ‘Hoeveel heeft de jonge juffer in Amsterdam gewonnen?’ vroeg hij, met eens een vast besluit nemend. Zij noemde hem stil de som. - ‘Nog al wel voor een meid; maar voor een huishoudster geef ik de helft meer. Kom bij mij wonen, kind; mij dunkt dat we wel zullen overeenkomen.’ Ook Clara bezat de gave spoedig een besluit te kunnen nemen. Met al zijne vrijmoedigheid beviel haar de oude heer; ondanks het verschil van ouderdom trok beiden dat gevoel van welwillendheid tot elkander aan, waardoor brave en oprechte menschen zich bijna op het eerste oogenblik der ontmoeting herkennen. Met dankbaar hart stemde zij toe. Brievendorp was ten hoogste vergenoegd. Nadat de zaak afgedaan was, keerde geheel zijne vroegere spraakzaamheid terug, en hij onderhield het gezelschap zóó goed, dat, eer men er aan dacht, men Haarlem bereikt had, waar allen de trekschuit verlieten. Juist aan de landingsplaats stond een blinkend vernist, tweeplaatsig open-rijtuig, met hooge wielen, en een prachtigen harddraver daarvoor gespannen. De oude heer herkende aanstonds zijnen eigendom...... en zie, daar kwam ook juist nu zijn zoon het veerhuis uit. - ‘Heintje! Heintje!’ riep Brievendorp hoofdschuddend, ‘zoo een pleziertoertje, jongen, op den werkdag?’ - ‘Wel, ik..... ik had wat te doen hier in de stad, en misschien wil Pa terug rijden?...’ - ‘Hoe kon je weten dat ik juist met deze schuit weder aankwam? En ook, waar zou ik zitten indien ik wilde meêrijden? Want alleen ben je toch zeker niet hier, he?’ - ‘Neen, juist geraden, wijze Salomo!’ riep eene juichende | |
[pagina 200]
| |
vrouwenstem, en twee warme handen hielden zijne oogen toe. ‘Welnu, wie ben ik?’ - ‘Laat nu maar zoo, kind!’ zegde de oude, zich losmakend en de schoondochter vriendelijk groetend,’ voor ditmaal wil ik het ook zoo laten. En nu rijdt maar terug, ik kom u dadelijk achterna.’
Willem Fischer.
(Wordt voortgezet.) |
|