De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijWillems,
| |
I.'t Is groot zich uit des dwinglands boei
Te rukken, en zich vrij te vechten;
Maar, grooter is 't, in 't stormgeloei
Der franschgezindheid 't merk te hechten,
Aan 't vonnis van haar dood; dan, haar
| |
[pagina 150]
| |
Alleen kloekmoedig aan te vallen,
Gelijk een held, veroveraar,
Die 't zegedoek plant op de wallen
Ambiorix der Moedertaal.
Zoo waart ge in 't harnas opgetreden;
Gewapend met een moed van staal,
Zoo hebt gij voor heur recht gestreden.
Nog zie ik u in 't vuur, alom
Bedreigd, en schot op schot u wonden.
Geen enkel schietgeweer bleef stom,
De helmacht was op u gezonden.
Verfransching deinsde voor uw zwaard;
Maar wreeder oorlog werd ontstoken,Ga naar voetnoot(1)
De taalherleving, pas gebaard,
Verging, als 't plantjen afgebroken.
Een snood verbond broeide oproer; joeg
De veete in 't bloed van Zuid en Noorden,
Het uur van pijnlijk scheiden sloeg,
En eendrachts heil werd broedermoorden.
Gij, wreker, trokt het harnas aan,
't Gold weêr der tale dood of leven,
't Vooroordeel stak de sombre vaan
Omhoog, waarop er stond geschreven:
‘Weg, 't Hollandsch! weg! 't moet uitgeroeid!’Ga naar voetnoot(2)
En Vondels taal, en Maarlants sprake
Als tweelingzustren opgegroeid,
Betwistet ge aan des vijands wrake.
| |
[pagina 151]
| |
Vrij rezen ze uit den ketenprang,
Tot ééne ziel, één geest vereenigd,
En één in grootheid, rijkdom, rang,
Beide als de diamant gereinigd;
Bei teeder, ernstig, fier en zacht,
Bekoorlijk, als in 't groenend Oosten.
De bloemengeur, de hemelpracht,
Wen de avond dauwt, na 't zonneroosten.
Daar stond de doorgehotste strijd;
De haat bleef op uw stappen kleven.
Bestaan en welvaart trok de nijd
Van één. Deed ballingschap u beven?Ga naar voetnoot(1)
Neen! - ‘Voorwaarts!’ klonk uw grootsch besluit,
Gij leedt wat leeuwentrots zou lijden;
Nooit vielt ge wanhoops macht ten buil,
Braveerend staatswrok en kastijden.
Eer aan dien moed! hij is de boom
Waartegen noorderstormen breken,
Of 't woeden van d'onthoeiden stroom,
Terugdeinst, aan zijn voet bezweken.
Eer aan die liefde! ze is de gloed,
De brandstof, die niet is te dooven,
Zij is de morgenstraal, gevoed
Door de eeuwige lichtbron van hier boven.
Ja, Willems, wat gij deedt is groot.
De nacht, die dreigde, dorst gij weren,
Die reeds om ons zijn vleuglen sloot,
En vreemden geest wou doen regeeren!.....
| |
[pagina 152]
| |
Uw ‘Reinaart’ rees; uw ‘Oproep’ klonk,
Beweging mocht door 't land ontwaken;
De zon der kunstherleving blonk
Op Brussels lettertempeldaken.Ga naar voetnoot(1)
Ge ontsloot het braakgelegde veld
Der taal. De ploegers, maaiers, binders,
Op uwe wenken toegesneld,
Doorwoelden 't, als de ontwaakte vlinders.
Hier zaagt ge, o Vlaandrens Scheppingsgeest,
Op d'uitgebreiden werkkring neder,
Waart ge eeuwen lang gesmacht geweest,
Gij heerschtet op 't genie nu weder.
| |
II.Waarom uitheemschen roem benijd?
Hier ook is 't Parthenon gerezen,
Waar kunstgezalfden zijn gewijd,
Die mogen Dantes, Byrons wezen;
Ook hier gaan wij ter bedevaart,
Met palm en kroon naar heilge graven,
Wier gouden urn den schat bewaart
Van bovenaardsche geestesgaven.
Ach! als wij dáár zijn neêrgeknield
Voor 't aantal kampers, vroeg verdwenen.
En onder wie gij de eerste vielt,
o Volksman, 't treurgevoel doet woenen....
Den tijdgeest vormen was uw werk,
Die 't eigen denken zou belijden.
De dood stelde uwen arbeid perk
Eer volle zege mocht verblijden.
| |
[pagina 153]
| |
Slaap! eedle kampioen, in rust,
Nog wrokkend tegen taalbenijders;
Slaap! de oude liefde is niet gebluscht,
Nog telt uw kruistocht fiere strijders.
Ons voert ten kamp het krachtig woord:
‘De taal is 't volk, de geest, de zeden;
Hij, wien geen eigen schoon bekoort,
Voedt stavenbloed, in slaafsche leden.’
| |
III.Op! broedren, op! volharding, strijd,
Tot dat verfransching ligt bezweken.
Tot dat de taal geen smaad meer lijdt,
En recht verkrijgt waar wij haar spreken.
Op! vormen wij een Dietsch geslacht,
Dat licht zoekt in het Vlaamsch Athenen
En, vaderlandsch in ziel en kracht,
Gedijdt als 't volk der Demosthenen.
Geen zonen willen wij, verwijfd,
Door 't fransch romanbederf verloren;Ga naar voetnoot(1)
Geen dochtren in den dienst gelijfd
Van 't vreemde dat beur deugd komt smoren;
Geen moeders, die verdwaald en dwaas,
Haar kindren 't edel vlaamsch niet leeren,
En, door een vreemde spraak, helaas!
In 't ‘Onze vader’ God vereeren.
| |
[pagina 154]
| |
Wij willen Duitsch- noch Franschman zijn,
We zijn het volk van moed en glorie,
Geboren in den heldren schijn,
Van roem, doorschittrend 's lands historie.
Trotsch zijn we op eigen naam en faam,
Op geest, karakter, denkbeeld, zeden,
Wat plannen bastaardij beraam':
Wij vloeken 't juk dat zij wil smeden.
Oh! 't ijslijk voorbeeld staat voor 't oog,
Der ‘Groote Natie’, die ontaardde,
Die 't hoofd voor heuren dwingland boog,Ga naar voetnoot(1)
Vergetend eigen kracht en waarde.
Romangeest overstroomde 't volk;
De drijfveêr brak van 't ernstig denken.
De vorst-beul dolf een schrikbren kolk,
En 't stapte in d'afgrond op zijn wenken!..
Blind is 't Bestuur dat niet begrijpt
Wat macht en steun er ligt besloten,
In 't volk dat voor verlichting rijpt,
En zelfverloochning wil verstooten.
Ach! zulke blindheid drukt op ons,
Zij smacht 't genie ons aangeboren,Ga naar voetnoot(2)
Gelijk bij 't jublend bijgegons,
De wreeden die de zwermen smoren.
De meerderheid ziet 't woord gesmacht,
Waar zij durft recht, gelijkheid vragen.
Trots veertig jaren bede en klacht,
Blijft nog de Vlaming hoon verdragen!
| |
[pagina 155]
| |
Dat onrecht teuglen was uw doel,
o! Willems! zullen vrij dat treffen?
Zal op den Staats- of Koningstoel,
Gerechtigheid zich ooit verheffen?....
Vrouwe Van Ackbre. Geb: Maria Doolaeghe.
Diksmude, Februari, 1871. |
|