De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het zonneken der lente. Wat speelt gij vroolijk op mijn' ruiten met uwen lach van blinkend goud; en alles viert uw komst daar buiten: 't was gister nog zoo guur en koud! De takken zonder blaadjes bingen; de velden waren naakt en bloot; geen vogel dorst zijn lieken zingen, en gansch de schepping scheen als dood! Maar zie...... daar naakt gij met uw' geuren, en 't boompje toont zijn knopjes teêr; al toovrend schept gij duizend kleuren; gij geeft aan de aard haar stemme weêr: Uw adem is een levensbronne; hij teelt genoegen, hoop en lust.... Wees welkom, zoete lentezonne, die minzaam mijne wangen kust. [pagina 136] [p. 136] Gij komt, als trouwe vriend, mijn statieplaats bezoeken, die ge - even als het veld - in 't feestgewaadje steekt. Gij likt met zooveel smaak mijn teêrgeliefde boeken - en, 't komt mij waarlijk voor, gij lacht te saâm en spreekt, want wellicht is 't hun ziel, die ge inslorpt met uw' stralen, die ge - onder vorm van stof - al dwarlend op doet gaan? Gij zult mij zeggen, he? wat ze van mij verhalen, - als ik eens uw tale zal verstaan? En 't roozelaartje, daar voor 't venster. 't Stond zoo treurend al hebbe ik 't iederen dag met water versch besproeid, 't dronk nauwelijks uw kracht, of zacht het hoofdje beurend verkreeg't een nieuw bestaan..... reeds gaapt zijn mondje, en bloeit. Wat is 't bevallig schoon! Nooit blonken zoo zijn blaadjes als op dit uur. Zie! 't knikt en wemelt van genot; wis groet het in den tuin de kloekre kameraadjes die vroeger weenden om zijn lot. Mijn vinkjes in de kooi, zij zingen opgetogen, - al zien zij 't vrij gewelf, door 't vrije lied vervuld! Sinds lang had 't lieve paar zoo lustig niet gevlogen: 't is dat uw weemlend licht een kerker zelfs verguldt. Hun zangen doen me in 't hart 't gevoel van meêlij stijgen.. Welaan! Zij mogen los in 't breede vooglenland!.... Doch neen.... zij zijn hier blij; 'k had moeite om ze te krijgen zoo tam, en ze eten uit mijn' hand. Gij glanst ook op den haard, mijn troost bij winterdagen; Hij was mijn zonne lief, wanneer ge u door de koû veroovren liet! - de koû, die Noorderwind deed jagen, en uitviel op uw macht, erg vloekend, in de schouw! De kool, lang uitgedoofd, ligt op hare asch te kwijnen; maar toch gij glimt er op, danst glinstrend op een lijk?.... Beduidend beeld, gij vraagt niet wat gij moet beschijnen. een' troon of een vervallen rijk. [pagina 137] [p. 137] Geen hoek, hoe nietig ook, waar gij niet gul komt gluren. Geen spleetjen in 't vertrek, dat u geen toegang geeft, en waar uw glans niet stoeit, het wacht op latere uren! het trilt, daar ge elders zegt: ‘gaat rusten’ of ‘herleeft!’ Zelfs deelt ge uw melodie aan 't snaartuig langs de wanden, en schoon zij stille ruischt, ter ziele luid zij klinkt... En de arme kaars versmelt; wat hoeft zij nog te branden; de dag wordt lang zoodra gij blinkt. Al wat ons heeft verrukt in lang vervlogen jaren welt op bij uwen zoen, en dringt in 't klaar gemoed; - als 't minnend paar, dat stil den vloed komt afgevaren, 't geluk op 't blij gelaat in 't water spieglen doet! En aamt men 't zoet verleên, van toekomst laat ge ook droomen. Want gansch des voorjaars pracht ontspringt uw' tooverboog. Ja! 'k zie de volle lent met duizend welluststroomen reeds tintlen voor 't begoocheld oog. Wat spoelt gij vroolijk op mijn ruiten met uwen lach van blinkend goud; en alles viert uw komst daarbuiten: 't was gister nog zoo guur en koud! De takken zonder blaadjes hingen; de velden waren naakt en bloot; geen vogel dorst zijn liêken zingen, en gansch de schepping scheen als dood! Maar zie., daar naakt gij niet uw geuren, en 't boompje toont zijn knopjes teêr; al toovrend schept gij duizend kleuren; gij geeft aan d'aard haar stemme weêr. Uw adem is een levensbronne, hij teelt genoegen, hoop en lust... Wees welkom lieve lentezonne, die minzaam mijne wangen kust. KAREL VERSNAEIJEN. Vorige Volgende