| |
| |
| |
De nieuwjaarsbrief,
door Luitenant V. vande Weghe.
Dichtverhaal.
IV.
Door zoo immer bij dit meisjen
Om te zwerven, als de vlinder
Bij lie lentebloeme doet,
Voelde Frans zich in den boezem,
Smeulend zacht eerst, maar allengskens
Brandend, een gevoel ontwaken
Van een zonderlingen gloed;
Hoe hij dit gevoel mocht noemen,
Zijner inborst donker raadsel,
Dat hem gansche dagen zuchten,
Gansche nachten droomen liet,
Wist de schuchtre jongling niet.
| |
| |
Door zoo immer 't woord der vriendschap
Op te vangen uit de lippen
Van den jongling, die haar troostte
En als ze aan heur minnaar dacht
Immer hoop en heul haar bracht,
Voelde soms wel de arme Mina
Hoe dit woord daar beven deed;
Ja, zij moest zich overtuigen
Dat zij nimmer stem ter wereld
Zoo bezaalgend had gehoord,
Zoo den waren hartstocht malend
O, het scheen haar dat de vrouwe
Die door Frans bemind zou wezen,
Hoogst gelukkig zoude zijn;
En dit denkbeeld, dat haar volgde,
Waar zij aankwam, waar zij heenging,
Deed haar soms van schaamte blozen,
Deed haar droomen, deed haar pijn,
Plichtvervulling, eed gezworen
Aan den oever van de schelde,
Bij des minnaars smartlijk afscheid,
O, daar dachten zij wel aan;
Maar wat baatte 't, maar wat hielp het?
't Vuur dat zij te voeden poogden,
't Vuur der vriendschap, 't vuur der liefde
Voor den ver geweken jongeling,
Ging verdooven en vergaan.
Echter werd geen woord gesproken
't Zij door hem, noch haar,
| |
| |
Dat hun hartstocht kon verraden,
Niets in blikken of gebaar;
Soms scheen Frans de maagd te vluchten,
Mina scheen zijn blik te duchten,
En de naam van Frits werd nimmer
Tusschen beiden thans genoemd; -
Want die naam, hij deed hen schrikken,
Als het dreigend spook der wrake
Dat den meineed, de ontrouw doemt;
Want die naam, hij zou verachting
En verwijt naar 't hoofd hun slingeren,
Als een doemkreet: ‘weest gevloekt,
Die uw lust in oneer zoekt!’
Ook die aandacht en die voorzorg,
Frans zoo innig Mina toedroeg
In zijn broederlijk verkeer,
Werden thans door koelen eerbied
En door stijven ernst vervangen.
Dat zijn woorden en gebaren
Zijner minne 't kenmerk waren,
Telkens dat hij haar bekeek.
Waar hij kans zag haar te ontwijken
Zonder onheusch zich te toonen,
Deed hij immer zulks met opzet
Zelfs al de een of andre leugen.
Meermaals sprak hij haar van vrienden
| |
| |
Dan van clubs en maatschappijen
Van 't gezwets der volle kroeg,
Waar hij vreugd en spel bejoeg; -
Ook deed hij de maagd gelooven,
Dat hij lang een juffer vrijde,
Machtig rijk, en die hij eerlang
Later kocht hij bij een schilder
't Wulpsch portret van een boelinne,
Dat hij in zijn kamer hing,
En dit beeld aan Mina toonend,
Riep hij als begeesterd uit:
‘Zeg, hoe vindt gij mijne bruid?’
't Meisje sprak, de dood in 't harte:
‘Frans, ik vind ze lief en zoet,
Tranen zwollen uit hun oogen,
Zoo beladen meteen logen,
's Avonds van elkander scheidden.
| |
V.
En zoo slopen dagen, maanden
Toen de dag voor nienwjaarsmorgen
Van den jare achttien honderd -
| |
| |
Een en zeventig verscheen.
Nieuwjaar!... mooglijks bracht men Mina
Want het was reeds lange dat
Frits op al hun zoete brieven
Haar niet eens geantwoord had.
Ook dien dag wou Frans aan Mina,
Met den zaalgen nieuwjaarsgroet,
Tevens een geschenkje brengen,
Plichtgebruik, dat dubbel dierbaar
Was aan zijn beklemd gemoed.
Wat hij tot geschenk bestemde
Was een mooi verkleind portret,
't Was het beeld van heuren minnaar
Dat haar Frans dien morgen bood
Waar de namen ‘Frits en Mina’
Kunstiglijk te zaam verbonden
Onder 't beeld te prijken stonden.
Hoe was hare ontroering groot!
Blijde moest de maagd wel wezen,
Toen zij 's jongelings hulde ontving,
Toen hij 't gouden medaljon haar
Om den blanke halze hing. -
Ook - als vrouwe - zeer nieuwsgierig,
Had zij vlug 't juweel geopend,
Waar zij thans dit beeld in zag,
Dat haar nog scheen toe te spreken
Immer met zijn zoeten lach....
| |
| |
Bij 't aanschouwen deed een blos
Hevig haar de wangen gloeien,
Dan verbleekte zij als marmer,
Eindlijk brak ze in tranen los.
‘Waarom weenen?’ sprak de jongen.
Waarom zoo mistroostig worden?
‘Eerlang ziet gij hem toch weer.’
En als Frans die woorden uitte,
Bloosde hij, als zij zoo zeer.
‘Gij verstaat mij niet’ voer Mina
In verkropte snikken voort,
‘'t Is de erinring aan.... (niet verder
Dorst zij haar geheim belijden)
‘...En zijn lang afwezig blijven
Dat mij door het harte knaagt.’
Frans verliet des meisjes kamer;
Want hij ook ging zich verraden,
Want hij ook, hij kon niet langer
Veinzen en de smart verbergen
Waar zijn ziel meê was belaân.
Toch, maar laat reeds in den avond,
Klopte Frans bij haar weer aan.
Licht dat zij hem nog verwachtte,
Want zij zat vol smart te weenen
Zijn geschenk lag op den schoorsteen
Open. - Toen Frans als bij toeval
| |
| |
Zag hij dat het gouden lijstje
Niet meer 't beeld van Frits bevatte,
Maar zijn eigen beeltnis droeg.
‘Hemel!’ vraagde Frans verwonderd,
‘Mina, zeg me, wat beteekent
Zulke gril, zoo'n dwaze daad?
Wat heeft u toch Frits misdreven
Voor dien hoon en voor dien smaad?
‘Laat me’ sprak zij, en ze stopte
't Doosje vluchtig in heur keurslijf,
‘Laat me, vraag me niet waarom ik
Uw portret voor 't zijn' verkoos;
Vraag niet verder, want me dunkt mij,
Ik verdwaal, 'k word zinneloos.’
‘Zinneloos!’ riep Frans verlegen,
‘Zinloos! gij.... o neen, dàt niet,
Mina, maar gij hebt verdriet.’
‘Frans, o zie, begrijpt gij nimmer,
Sprak ze dan vol geestvervoering, -
‘Voelt ge niet dat zulk een leven
Dat het ons als in een afgrond
Der vertwijfling nederstort;
Voelt ge niet dat ik u liefheb,
Dat mijn leven slechts een logen,
Slechts bedwang is, dat mij martelt,
En zij sloot heur mollige armen
Om zijn hals en liet haar hoofdje
Op des jonglings schouder zakken,
| |
| |
Die, verrukt, verdwaald ontsteld,
Bibberde als een zwakke kranke,
Wien het vuur der koortse kwelt,
| |
VI.
Nadat beider zielsontroering
Die hen schokte, wat bedaard was,
Rukte Frans zich uit de omarming
Van het snikkend meisje los;
Dan zichzelven weer vermannend,
Schoon hij op 't gelaat den blos
Van het schaamrood voelde klimmen,
Deed hij Mina op een sofa
Plaatse nemen, en hij knielde
En met schier onhoorbre stemme
Blies hij 't lievend woord zoo teer,
Streelend zoet het oor haar in:
‘Mina, Mina, 'k min u, 'k min...’
O mijn God! riep 't maagdelijn,
Weer hem naar het harte springend.
‘Zou het waar zijn, is het mooglijk,
Dat ik na zoovele smarten
Nog gelukkig zoude zijn?’
‘Laat mij spreken, want 'k bemin u,
Niet van heden, niet van gister,
Maar van d' eersten dag, o Mina,
Dat ik, lieve, uw trekken zag;
Nog herdenk ik vaak dien dag,
Die mij immer in 't geheugen
Helder blijft als zonneglans!
| |
| |
O! vergeefs heb ik geworsteld,
Aangewend mijn zwakke krachten,
Tegen 't machtige gevoel,
Dat mijn ziel als overmeestert
Zonder uitzicht, zonder doel...
Immer denk ik dat go uw minnaar
Steeds verbeidt nog dag en nacht,
En toch min ik u te feller,
Want trots eer en plichtbeseffing,
Trots mijn woord aan Frits gegeven,
Wint mijn liefde steeds in kracht.’
‘Dank, o dank, mijn vriend’ en weer
Kuste Mina Frans zoo teer.
‘Laat mij, laat mij.... want wanneer ik
In 't geheim van 't nachtlijk waken
Soms een zucht voor u dorst slaken
In het binnenst mijner ziel,
Zag ik, bij dit toovrend droombeeld
Tevens 't beeld van Frits, dat grijnzend
Soms als een verwijt mij voorkwam,
En dat drukkend als een knaging
Mij zoo zwaar op 't harte viel.’
‘Spreek mij toch van Frits niet, Frans,
U mijn hart, mijn leven thans!’
‘Zwijg, o Mina, want uw woorden,
Zijn slechts schande en eerloosheid;
Arme vriend! die ginder verre
Leeft en streeft voor u alleen thans,
En naar 't blijde weerzien beidt;
Hij die op uw trouwwoord staat maakt,
Tevens op mijn vriendschap rekent....
En wij zouden eed en trouwwoord,
Liefde en vriendschap gaan verbreken!...
Mina, neen, dat waar te wreed,
| |
| |
Hem verraden wil ik niet;
Liever sterven zonde ik zeker,
Met mijn hopelooze liefde,
Met 't geheim ten grave dalen....
Liever sterven van verdriet!’
‘Och! waarom is Frits toch hier niet,
Klaagde 't wreevlig meisje weder -
‘Waarom geeft hij taal noch teeken,
Waarom komt hij dan niet weer?
Zei hij niet: ‘een jaar, niet langer,
Dan breng ik u liefde en rijkdom,
Mina, dan wordt gij mijn gâ....
En wij scheiden nimmermeer’?
‘Wis - sprak Frans - dat nog die rijkdom,
Waar hij menig plan op bouwt,
En dien hij voor u gedroomd heeft,
Hem tot heden nog niet toelacht,
En dat hij op 't wisslend lot zich
Voor een beetren tijd betrouwt.’
‘Liever zoude ik even sterven -
Sprak de mijmerende maagd.
Dan in trouwloosheid te leven,
Die mij, 'k voel het reeds op voorhand,
Als het ware 't hart doorknaagt.’
Sterven!.... bij dit woord vol schroom
Dat uit beider mond kwam wellen,
Wisselden ze een strakken blik thans,
Die tot 't diep der ziele doordrong
Als een magnetieke stroom;
In hun hart te zaam versmolten,
Scheen alléén zich vast te klampen
| |
| |
Aan dit overheerschend denkbeeld
Die thans als een wraakbedreiging,
Of als een verzoeningsmiddel
Hun een laatsten toevlucht bood!
‘Liever sterven, dan die zwakheid,
Dan die lafheid te begaan,
Liever, ja, dan steeds op aarde
Zulk een hellesmart te lijden,
En in foltering te moeten
Denken.... (verder sprak de maagd niet
Want het beeld van Frits weer blikte
Grimmend en verwoed haar aan.)
Frans greep haar de beide handen,
Op heur paarsch blauw wezen las hij
In heur donkerzwarte blikken,
Wat er in heur ziel thans omging; -
Ook al zijnen moed verzaamlend,
Vroeg hij haar met doodsche stemme,
‘Wilt ge, Mina, zoudt ge kunnen?’
Ja, terstond! - sprak 't arme meisje,
Als door tooverkracht gezweept nu,
Vlogen ze in elkanders armen,
En een zoen - wat sombre zoening! -
Als een zegel van 't verbond
Tusschen beiden thans gesloten,
| |
| |
| |
VII.
'S Anderdaags - 't was nieuwjaarsdag, -
Kwam een brievendrager schellen,
Met een pakje dat hij aanbracht,
't Droeg den naam van Frans voor opschrift;
't Was misschien de hoop, de toekomst,
Die er voor de teedre Mina
Maar hoe men ook belde en klopte,
To h de deur werd niet geopend,
Alles bleef daarbinnen stil....
Reeds de bode wou vertrekken,
Toen een buurvrouw nader bijtrad,
Die, verbleekend, slaakte een gil:
‘God! hier moet een onheil zijn!’
Want zij wist dat Frans en Mina
Nog al lang den voorgen avond,
Daar, in 's meisjes kamerkijn.
Laat, zeer laat na middernachte,
Had zij Frans alleen zien uitgaan,
Weder hem terug zien komen,
Met een korfje bakkerskolen
Dat, toen hij den huistrap opstoof,
Hij haar scheen te bergen willen,
Om een daad, die niet betaamt.
Ook herinnerde het wijf zich
Dat zij Mina gansch den avond
Vòòr het vensterraam gezeten,
Droef, met de oogen rood bekreten,
‘Slellig - zei ze - dat die liên,
| |
| |
O wie weet, uit nood nood misschien,
Of uit liefde, zich van nacht
Want waarom zoo laat die kolen
Neen, ach, twijfel er niet aan
Hier in huis is iets noodlottigs
Iets afgrijslijks omgegaan!’
't Kamerken, waar Frans en Mina,
Thans te zamen moesten wezen,
Was langs binnen vastgesperd;
Niemand die het wagen durfde
(Bij het volk welk droef vooroordeel!)
Door geweld de deur te ontsluiten,
Eer uit 't stadhuis daar een ambtnaar
Als nu de ambtman was gekomen,
En een smid den ingang vrij had,
Bood een ijselijk vertoog
't Wreed vermoeden van de buurvrouw
Frans en Mina - bleek, gevoelloos
Uitgestrekt - zij, op haar bed;
Hij, in eenen langen leunstoel,
Naast de spond der maagd gezet.
Nog scheen op hun vaalbleek aanzicht
Blijde een droeve lach te blinken:
Bittre grimlach voor den dood!
Nog van hun verstorven lippen
Scheen een milde kus te klinken,
Droef ‘vaarwel’ dat met hun ziele
Naar een ander leven vlood!
| |
| |
Spoedig liep men om een priester,
Om een doktor uit de buurte,
Alle zorg werd bijgebracht:
Doch voor Frans kon niets meer helpen,
't Gas der koolstof had voor immer
Zijn afgrijslijk werk volbracht,
De arme jongling was niet meer!
Mina echter, 't zwakke meisje
Riep men tot liet leven weer.
Dan, wanneer uit die bezwijming
't Meisje bij gekomen was
Werd de brief - voor 't lijk bestemd - thans
In heur bijzijn losgebroken;
En de stadhuis-ambtnaar las:
‘Beste Frans. 'k Wensen u en haar,
(Ik bedoel uw teeder vrouwken,)
Want gij weet, ik ben zoo dwaas niet,
Om te denken dat ge uw hof
Reeds niet lang bij Mina maaktet,
Die ook wis uw harte trof; -
En haar tot uw minnaresse,
Of tot vrouw verkoren hebt.
Zeker ben ik, dat gij liefde,
Zaligheid, genot en vreugde,
Als het zuiver bronnewater,
Uit het hart van Mina schept;
Neen dit duid ik u niet euvel,
Dat gij zoo uw hartsgeheimen
Mij, uw vriend, niet hebt vertrouwd;
Want ik zelf heb ook vergeten
U een nieuwsken te overbrieven,
Dat u mooglijk zal verwondren:
'k Ben hier sinds een maand getrouwd!’
| |
| |
Mina, bij het hooren lezen
Van dit grievend, hoonend smaadschrift,
Sprong verwilderd naar den sofa
Waar het lijk des jongelings lag;
En zij toonde hem den brief,
Dien zij vòòr zijne oogen hief.
Dan eens weenend, dan eens lachend,
Roepend: ‘Frans wat denkt ge er van?
Is, wat u daar Frans verkondt.
Niet oprecht verheugend dan?’
En heur scherpe schaterlach
Dreunde door de sombre woning
Wild, verschrikklijk, boos....
Maar het arme meisjen, ach!
Was voor immer zinneloos!
Van dit alles blijft er niets meer
Dan die afgeknakte bloeme,
Zinnelooze en schoone maagd,
En ginds ver, verre over 't zeevlak
Aan de amerikaansche boorden
Frits nog, wien de bange wroeging,
Heeft hij beider lot vernomen,
Bitter aan het harte knaagt....
|
|