| |
| |
| |
De kindermoorderes.
(Vrij naar Schiller.)
Hoor!... de klokken brommen al;- zoo even
Duidt de wijzer reeds mijn sterfuur aan...
Nu, het zij zoo! Dan toch is met 't leven
't Foltrend leed van schand en hoon gedaan!
Sterven!. ach! eens was mij 't leven zoet toch,
Eer 't verraad mij had ten val geleid...
Neem, o wereld, thans als laatsten groet nog
De alsemtranen die mijn ziele schreit.!
Ach! vaartwel, gij vreugden van die zonne,
Die in 't slijk van schande en smaad verzwond,
Vaar, vaarwel, gij rozentijd vol wonne,
Die zoo vaak der maagden reinheid schondt,
Eeuwig wel, gij gouden liefdedroomen
Phantaziën zinsbetoovrend zoet...
Ach, thans is 't noodlottig uur gekomen
Dat als rook mijn heil verzwinden doet!
Beeldig schoon, met rozenkleur doormengeld,
Sierde mij der onschuld blanke tooi;
In mijn blonde lokken lief gestrengeld,
Prijkten rozen van den reinsten bloei...
Wee, o wee! 'k zie thans mij nog omhangen
't Maagdlik kleed bezoedeld door mijn schand.
Ach! nu is de bloemenkroon vervangen
Door een aaklig zwarten doodes band.
| |
| |
Weent om mij, gij jonge maagdenzielen,
Die der onschuld bloemen vlekloos hieldt,
Voor wier deugd en list en snoodheid vielen,
Wie natuur met heldenkracht bezielt!
Mij helaas! deed liefde gruwlen plegen,
Mij stort zij onteerd den grafkuil in.
Wee! in d'arm des valschen vriends gezegen,
Sliep Louizas onschuld in.
Ach! wellicht dat hij die mij verleid heeft,
Thans een andre schoone koost en streelt,
In 't salon dat hij voor haar bereid heeft
Liefdeschertsend met haar lokken speelt.
Licht dat hij in de armen dier vereerde,
Thans aan niets dan liefde en wellust droomt
Terwijl ginds het bloed der arme onteerde
Heden nog 't schavot bestrooml.
Jozef! Jozef! in verwijderde oorden
Volge u nog Louiza's doodskreet na;
Dat de grafklok heure sombre akkoorden
Dreigend ginds u nog in de ooren sla!
Ja, wen uit uws meisjes lieven monde
U der liefde zoet gelispel streelt,
Plotsling dan sla dit een hellewonde
In der wellust rozenbeeld.
Ha, verrader! noch Louiza's smarte,
Noch haar droevig onheil, wreede man!
Noch het wichtjen onder mijnen harte,
Zelfs niet wat een tiger roeren kan,
Trof u. Gij vertrokt naar vreemden lande
En mijne oogen blikten droef u na.
Te Parijs, in 't wuft vermaak der schande.
Daar vergat ge mij weldra.
| |
| |
En mijn zoontjen... aan der moeder boezem
Lag het daar in engelzachte rust;
Toovrend zoet was, als de rozenbloesem,
't Lachend mondje dat de moeder kust.
Doch als tergend sprak uit heel zijn wezen
Zijnes vaders evenbeeld mij aan.
Zoo sloeg 't hart mij tusschen hoop en vreezen
Moederliefde en twijflingswaan.
‘Vrouw, waar is mijn vader?’ zoo vertaalde
Ik het zwijgen van 't onnoozel kind.
Vrouw, waar is uw ega? zoo herhaalde
Elke klopping van mijn hart gezwind...
Arme wees? vergeefs zult gij hem zoeken,
Hem die slechts naar nieuwen wellust vraagt,
Wee, ô wee! eens zult ge uw moeder vloeken
Wen ge op 't hoofd den schandnaam bastaard draagt.
Uwe moeder!.... o, met 't leed der helle
In den boezem, klaagt zij om heur val,
Eeuwig dorstend naar de vreugdenwelle,
Die uw aanblik bitter maakt als gal.
Ach! bij elken kreet van u, bespringen
Mij der wroeging angst en schrik,
En des doods vergifte pijlen dringen
Uit het lachen van uw' kinderblik.
Neen, mijn kind kon 't foltrend leed niet sussen;
In mijn harte blaakte een helsche gloed
En zijn kus scheen me Eumenide's kussen,
Dat van heimen afschrik huivren doet...
Hoor... zijn eeden troffen 't oor mij weder,
Eeuwig, eeuwig joeg mij 't noodlot voort,
Eeuwig.... hier sloeg mij de wanhoop neder,
En... voltrokken was de moord!
| |
| |
Jozef! Jozef! dat in 't wulpsch genieten
Dreigend u mijn schim te voorschijn koom',
't Kille zweet u langs de wang doe vlieten
U den boezem sla met angsten schroom.
Elken nacht zweve om uw geile sponde,
Waar de slaap uw drift verpozen doet,
Daar voor u verschrikkelijk in 't ronde
't Lijk uws zoons, nog badend in zijn bloed.
Zielloos lag mijn kindje daar ten gronde,
Koud en roerloos, als een beeld van steen,
Zag ik 't bloed daar stroomen uit de wonde;
't Was me als vlood mijn leven ook daar heen...
Plotsling hoorde ik der Gerechtsmacht boden,
En men sloeg me in boeien,... Doch mijn hart
Vreest den dood niet: Immers bij de dooden
Vind ik 't einde van mijn helsche smart.
Jozef!.., ach, zoo God u 't kan vergeven,
U wenscht ook de zondares geen straf,
Maar als 't kan zijn nog geluk in 't leven;
Mijne wraak daalt met mijn lijk in 't graf.
En uw brieven, uw verleidende eeden,
- Liefdetolken aan mijn hart zoo zoet -
Alles wat ik nog van u bezit, zal heden
Nog vernield zijn in der vlammen gloed.
Komt, en ziet mij sterven thans, gij allen,
Jonge maagden op uw schoonheid fier;
Schoonheid was het die mijn deugd deed vallen
Die vervloek ik op de strafplaats hier...
Hoe! 'k zie tranen in des rechters oogen?...
Gauw den blinddoek, beul, eer 't recht geschiedt!
Henker, doe uw bloedwerk onbewogen,
Bleeke henker, sidder niet.
Zomergem, 1869.
|
|