| |
| |
| |
De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 3]
Drie vriendinnen,
door A.J. Cosyn.
(Vervolg en Slot.)
VI.
Het hart der vrouw is eene bronwel van eeuwigdurende liefde.
Mensing.
Na worsteling en strijd heef de mensch een rustpunt noodig, en daarom schiep God de vrouw, dat zij zacht en mild de wonden heele die het leven in de wereld den man slaat.
Ernst Keil.
Gestadig in gezelschap van den armen zinnelooze, deed Mathilde immer al wat in haar vermogen was om zijn melankoliek gemoed, door het een of ander aangenaam gesprek, op te beuren, en derwijze zijnen geest eenige afleiding, eenige heilzame verstrooiing te verschaffen. Zij legde er zich bijzonder op toe, Armands kwade luimen
| |
| |
steeds door den veelvermogenden invloed harer minzame goedhartigheid te voorkomen.
- Wees toch bedaard, beste vriend, zegde zij dan, gij zijl zwak nog; dat spreken vermoeit u... Zie, laat uw hoofd nu zoo eenige oogenblikken tegen het kussen van uwen leuningstoel rusten. Dat gedurig rondsturen ook baart u vermoeienis; luik dus uwe oogen dicht, en tracht nu eens stil en kalm te zijn; uw geest is afgemat door het lijden.... Armand! ik bid u....
- Lijden? Ach ja! ik ben tot het lijden gedoemd! 't Is of een vloek op mijn rampzalig hoofd rustte. Ziet ge niet, Mathilde, hoe ons de rampspoed hardnekkig vervolgt?... En dan ginder, mijn arme vader!.... Verre van hier verwijderd, in eene vreemde streek dwalend, als een ellendige balling.... Maar hij ook is door het noodlot gevloekt.... Oh! 't is verschrikkelijk!.... - Wat spreekt ge van hoop, lieve? Hoop! voor mij een ijdele klank, niets meer!..... Voor vader ginder het ballingschap, of hier.... Ha! het schavot!.... brandmerk!.... schande!....
- Ach, altoos diezelfde wanhopige gedachten, Armand; spreekt toch van zulke dingen niet meer vriend; ik smeek u, ontstel u niet nutteloos: 't Is slechts uwe nog ziekelijke verbeelding die u alles zoo ten slechtste doet inzien, die u de toekomst met de zwartste kleuren afschildert.
- Zou het waar zijn, lieve? zuchtte de ongelukkige, haar met verwilderden blik ongeloovig in de oogen starend, zou het waar zijn? enkel verbeelding... nog geluk voor mij!... Onmogelijk! Maar wat dacht ik daar zoo even weer?... Zie dat gedacht.. ô mijn hoofd, mijn brandend hoofd!.. Maar wat gaat er dan in mijne droeve hersenen om? Mijn geheugen.... Wreede waarheid!... O, laat mij spreken, Mathilde... ik ben zinneloos! Ach ja, ik gevoel het wel, ik ben zinneloos!.. God! alles blijft mij duister voor den geest... zinneloos!.... Voor eeuwig van de rede beroofd! Voor altijd!....
En de arme waanzinnige sloeg zich dan in wanhoop, met krampachtig geweld, de handen tegen het voorhoofd, en begon zoo bitterlijk te weenen, dat het zilte smartvocht zich met het klamme zweet vermengde, dat op zijne bleeke wangen perelde.
- O neen, gij bedriegt u, vriend, hernam zijne gade op medelijdenden en troostenden toon, terwijl zij hem streelend de tranen en
| |
| |
en het zweet van het aangezicht droogde; wees toch zoo wanhopig niet; gij zijt alleenlijk nog een weinig ziekelijk, aan de koorts lijdend; denkt gij dat ik het niet zie, Armand? Als 't u belieft, heb toch meer kalmte, wees rustig, en eerlang zult gij geheel hersteld zijn, dit beloof ik u. Doe toch wat ik van u verzoek, liefste. - Gij zondt mij toch niet willen bedroeven, niet waar Armand? Gij zoudt toch uwe Mathilde geen verdriet willen aandoen?...
En zij zag haren vriend in de oogen, met eenen blik zoo smeekend en zoo zoet, dat hij tot in 't hart des armen zinneloozen doordrong, en deze zijne duurbare gemalin in zalige vervoering omhelsde.
En meest altoos gelukte het der jonge vrouw hem aldus toch eindelijk tot bedaren brengen.
Soms, om den ongelukkige te weêrhouden, die in poozen van krisis zijne woning dreigde te ontvluchten, hield zij met liefderijk geweld zijne handen in de hare geklemd, of kuste hem het voorhoofd, met die liefdevolle teederheid die haar zoo eigen was, of gleed hem streelend met de hand de verwarde hairlokken ellen, kortom, zij behandelde hem om zoo te zeggen als een kind, terwijl ze dan soms met half luide stem een der liederen zong, die zij wist hem het meest aangenaam te zijn.
Bijwijlen, door die zoete melodie bekoord, viel hij dan van vermoeienis in slaap, en wanneer hij na eene weldoende rustpoos ontwaakte, was het hem doorgaans helderder in den geest. Met eene zachte doch vreesachtige teederheid op het gelaat, beschouwde hij dan zijne beminde vrouw, en:
- O Mathilde! wat zijt gij goed voor mij! zuchte hij, dankbaar tot haar opziende, denkt ge waarlijk, liefste, dat ik genezen zal?
- Ja vriend, zeker zult ge nog genezen; daar hoeft ge geenzins aan te twijfelen.
- Ja, zegt gij, goede vriendin, en ik geloof u gaarne; maar helaas! als ik eens zal hersteld zijn, zal dan mijn vroegere geestestoestand mij in mijne hoedanigheid van rechtsgeleerde niet benadeelen? Zal men mij dan niet schertsend met den vinger wijzen en achter mijnen rug fluisteren: ‘Die advokaat is zot geweest.’ - Ach zie, Vriendin, dergelijke spoternij ware mij een dolksteek in het hart, eene gedurige marteling!...
- Maar Armand, hoe wilt ge de zaak toch zoo overdrijven, Vriend.
| |
| |
Hoe zou men u iets zeggen dat niet bestaat, iets dat niet bestaan heeft zelfs? Neen neen, pijnig u met die ontrustende gedachten niet, liefste! gij zijl alleenlijk door overmaat van lijden, een weinig zwak van geest gewenst, dat is alles.
Gewoonlijk dan liet Armand zich zoo tot bedaren brengen door die zoete liefdetaal; hij was weer bevredigd, kalm en rustig van gemoed.
Ruim twee jaren waren er aldus verloopen, zonder dat moed en geduld om zoo te zeggen ooit aan Mathilde hadden ontbroken in het volbrengen harer schoone doch lastige taak. - Eene oprechte liefde, gevoegd aan ware godsvrucht, had haar immer ten steun verstrekt, op haar met doornen bezaaid levenspad.
Och! hoe heilrijk, hoe hemelzoet was haar het oogenblik, waarop de geneesheer haar eindelijk verklaarde: - ‘Mevrouw, uw heer echtgenoot zal, hoop ik, eerlang volkomen genezen zijn.’
Deze weinige woorden veegden als het ware de herinnering weg van al de smarten die zij had verduurd.
Na het vernemen dier verheugende tijding, zeeg Mathilde, het hart vol blijde dankbaarheid, in zalige ontroering op hare knielbank neder, en dankte den Hemel omdat Hij haar en haar huisgezin na zooveel lijden nog geluksdagen op aarde beloofde.
Armand Dielens genas inderdaad, ofschoon men hem lang met de grootste onzichtigheid hoefde te behandelen.
Met de rede kwam hem even spoedig de herinnering aan zijnen geliefden vader terug, de herinnering aan dat droevig verleden, welk een afgeleefden grijzaard had genoodzaakt zijn vaderland te ontvluchten. Ja, schier onophoudelijk dacht hij thans aan dit droevig ballingschap, waarvan hem de omstandigheden nu weder bekend waren. Alleenlijk had Mathilde hem den inhoud geheim gehouden des laatsten briefs van haren schoonvader. Die brief, ditmaal door eene andere hand dan de zijne geschreven, luidde aldus:
‘Mijne duurbare kinderen!
Een nieuw en onherstelbaar onheil heeft mij getroffen, welk mij thans het ballingschap nog dubbel pijnlijk maakt.... Ach! Armand, Mathilde, ik zal u dan nooit meer kunnen zien!... De oogkwaal waaraan ik sinds maanden lijdend was, is thans zoodanig verer- | |
| |
gerd, dat ze mij sinds twee dagen gansch het gezicht benomen heeft. - De arme gebannen grijzaard heeft zich blind geweend!...
Helaas! ik verkoos hier dit droeve leven in den vreemde boven den nacht des gevangs, en nu echter heerscht voor mij een eeuwige nacht: alles om mij heen is en blijft duister als een graf!.... Och! het is ijselijk!... Stelde de dood nu maar haast een einde aan mijn lijden!...
Vaarwel! mijne kinderen, moge ik u nog eens omhelzen eer ik sterve!...’
Eindelijk was nu Armand geheel en al hersteld. Thans kon hij het ook niet langer meer volhouden aldus van zijnen blinden vader gescheiden te leven dien hij zoo innig lief had, en dien hij nu zoo diep rampzalig wist.
- Hoe het zij, toch wil ik hem wederzien, Mathilde; ja, ik wil den duurbare zijn vaderland en zijne vrienden terugschenken.
- Ik zal uw voornemen niet afkeuren, vriendlief, antwoordde Mathilde, die, ofschoon haar dit besluit nog al eenige onrust haarde, nu toch haren echtgenoot niet wilde tegenstreven. Welnu, Armand, laten wij ons, van morgen af, te zamen derwaarts begeven. De u tot nog toe bijgeblevene lichaamszwakheid maakt het geraadzaam dat ik u vergezelle.
Nadat zij hunne zaken hadden in orde geschikt, en de kinderen aan Kathrina's goede zorgen hadden toevertrouwd, vertrokken de echtgenoten Dielens des anderdaags naar het fransch stadje, waar hun blinde vader met pijnlijk ongeduld de komst zijner kinderen verbeidde.
Nog eens hoefde mevrouw Dielens eene redeverbijstering in haren echtgenoot te duchten, wanneer deze zijn' duurbaren vader in een zoo ellendigen toestand zou terugzien. Ver van heur vaderland verwijderd, ver van hare familie, ver van al de zorgen en hulpmiddelen die tot Armands herstelling hadden medegeholpen, ijsde zij bij de gedachte: zich te bevinden tusschen den blinden grijsaard en diens teergevoeligen zoon, welke laatste, nauw tot het verstand teruggekeerd, door eene dergelijke ontmoeting nog licht in zijn vorigen toestand hervallen kon.
| |
| |
Doch God, hoe hevig Hij ook soms zijne getrouwen beproeft, verlaat nooit degenen die in zijne Alvoorzienigheid hun betrouwen stellen.
Wel bevond zich Armand, bij dit hartroerend wederzien, onder den indruk van harde gemoedschokken, die ongunstig op zijn nog zwak zenuwstel werkten; doch, dank aan den weldoenden invloed van Mathilde's bemoedigende troosttaal, die vader en zoon weêr hoop in 't hart stortte, had Armands ontroering bij dit wederzien geene ergere gevolgen.
| |
VII.
Na lijden komt verblijden.
Spreekwoord.
Het is de tegenspoed die ons het best bereid
(Hoe hard de ramp ook zij) tot heil en zaligheid
Nieuwenhuizen.
Armand, sprak Mathilde nadat zij een paar dagen nog in Frankrijk hadden vertoefd, laat ons nu maar onbekommerd met Vader naar België terug keeren. Zou het noodig zijn hem hiervoor eenige vermomming of eene vreemden naam te doen aannemen? Gij hebt u immers Vaders verdediging voor de rechtbank voorgesteld, vriend, om, evenals gij eens met zoo gunstig gevolg uwe onschuld bepleittet, thans ook zijne vrijstelling te beproeven? Zie, ik heb als een voorgevoel, Armand, dat ook ditmaal een gunstige uitslag uwe edele pogingen bekronen zal.
- Zeker, beste Mathilde, zulks heb ik mij als eene geheiligde taak opgelegd, en die te volvoeren zal mijn grootste geluk wezen, antwoordde de advokaat zijne vrouw hoopvol en met overtuiging aansta- | |
| |
rende, alsof hij zooeven uit eenen heilbelovenden droom ontwaakte.
- Zeg, Vader, vervolgde hij, zich tot den grijsaard wendend, wiens bevende handen hij nu liefdevol in de zijne drukte; zeg duurbare Vader, wilt gij uwe kinderen volgen; wilt ge naar uw vaderland terugkeeren?
- Mijn vaderland!... ja, dat woord klinkt zoet en schoon, Armand. Maar ach! waartoe goed, kloeg de blinde met een pijnlijken zucht, waartoe goed mij nog eens aan de gestrengheid der strafwetten van dat vaderland te gaan blootstellen? Ik heb toch maar weinig tijds meer te leven. Laat mij dan hier maar in den vreemde mijn leven eindigen.... Ik sterf gerust en te vreden, als ik mij troosten mag met de zoete gedachte, dat gij, mijn brave zoon, en uw beminnelijk huisgezin allen gelukkig zijt, dat gij nu.....
- Maar, beste Vader, hoe zouden we zonder u nu oprecht gelukkig kunnen wezen? Kom, aarzel niet langer, liefste, kom geruis uwe overige levensdagen bij ons te X... doorbrengen! viel Armand hem met liefderijke bemoediging in de rede.
- Het noodlot heeft mij voor immer van 't gezicht beroofd, mijn kind, ik zal toch nimmer het zoete wederzien van mijn land kunnen genieten.... Helaas! wat ik het innigst betreur, is dat ik u tot mijn sterfuur mijne blindheid niet heb kunnen verbergen... Mijn zoon, mijne dochter, vervolgde de grijzaard met tranen in de oogen, ik zal u niet meer zien! Armand ik zal de edele gelaatstrekken niet meer kunnen aanschouwen van haar die u het leven heeft gered. Ach! mijne kinderen!...
En toch, heb ik mijn rampzalig lot niet verdiend? Ben ik het niet die het ongeluk op u aller hoofd geroepen heb?....
En de arme grijsaard liet het hoofd loodzwaar op den boezem zijgen, en borst in pijnlijk snikken los.
- Zwijg toch, duurbare Vader, spreek van zulke dingen niet, smeekte Mathilde de armen in liefdevolle omhelzing om den hals heurs schoonvaders werpende, k bid u, ontstel u niet zoozeer. Verban toch die sombere, moedelooze gedachten, die u al te diep in uw ongeluk doen zien.
- ô Ja, Vader! vervolgde de zoon, wederstreef niet langer mijne wenschen; vrees niets, laat me ginder uw verdediger zijn: dat ik u
| |
| |
den verloren levensvrede terug schenke!.... Want zie, Vader, ik ben u eene eindelooze dankbaarheid verschuldigd: Hebt gij zelf mij niet het hoogste goed geschonken, door mij aan Mathilde te huwen, aan haar die mij zelfs in de dagen des rampspoeds, de bitterheid der smarten kon doen vergelen!
En zijne vrouw teederlijk de hand drukkend, wierp Armand haar eenen blik toe vol liefde en diepgevoelde erkentenis.
- Ja, mijn zoon, bevestigde de grijzaard, Mathilde is een engel van deugd en zielegoedheid.
- En dien engel hebt gij aan mijne zijde geplaatst om het geluk mijns levens te zijn. Kom dan, Vader, wij behoeven alleen uwe tegenwoordigheid, uwe liefde nog, om ons geluk te volledigen. Kom onbeonbeschroomd: Uw zoon zal uw rechtsverdediger wezen. God zal ongetwijfeld eene zoo heilige zaak zegenen: Hij zal mijnen geest en mijner stemme kracht geven, en dan, dan zullen wij zien of uwe rechters u zullen durven veroordeelen!
Om zijnen vader te verdedigen en het smartelijk uitwijkelingschap des armen blinden te doen ophouden, hervond de advokaat Dielens al zijn vorig talent. Hij ontplooide eene onovertreffelijke welsprekendheid in het afschilderen van het droevig tafereel des ballingschaps, bijzonder grievend dan wanneer men dien ouderdom bereikt heeft, waarop het vaderland, welks blijde of treurige herinneringen den mensch tot aan het graf bijblijven, waarop die heilige geboortegrond, de familie en de vrienden die men er heeft nagelaten, meer dan ooit duurbaar zijn geworden; dewijl de zalige aandoeningen die dit alles in het hart des grijzen ballings opwekt, de droomen en begoochelingen der jeugd hebben overleefd.
Zijne pleidooi eindigend, riep Armand in geestdriftige vervoering uit:
‘En zegt mij, genadige Heeren, welke zijn nu nog de strengheden die gij zoudet kunnen gebruiken, om een ouden landgenoot te straffen, wien nooit toch onvaderlandsche inzichten hebben bezield, een landgenoot die misschien uit overmaat van vaderlandsliefde, gedwaald heeft, die enkel misleid, of wilt gij, bedrogen werd, doch nooit bedrieger is geweest. En dan, heeft hij voor dit alles niet reeds hard genoeg geboet? Zoudt gij er kunnen toe besluiten een afge- | |
| |
ieefden grijzaard nog langer te doen lijden, een vader die zelf den troost niet meer hebben zal zijne kinderen nog te kunnen zien!’
Eene zoo diepgevoelde als overtuigende redevoering bracht in de gerechtszaal eene algemeene ontroering te weeg. Eenieder voelde zich tot in de ziel bewogen; men zag zelfs tranen van deelneming in veler oogen blinken, en niet alleen de vrienden des talentvollen redenaars, maar ook de onbekenden, dezen die uil loutere nieuwsgierigheid dit rechtsgeding waren komen bijwonen, allen verlangden uit ganscher hart de vrijspraak des blinden ouderlings, allen wachtten met levendige belangstelling op den uitslag zijner zaak.
Voor de menschheid, ja, was reeds de zaak gewonnen; doch nog was zij zulks niet voor de wet.
Eene volledige vrijspraak in dergelijke staalkundige kwestie scheen de gerechtsheeren bezwaarlijk te kunnen verleend worden. Een reddingsmiddel bleef nog over: De jurij stemde er eenparig in toe, eene door Armand aan den koning geadresseerde genadevraag te onderteekenen.
Dit smeekschrift bekwam den gunstigsten uitslag: Do oude Heer Dielens werd in vrijheid gesteld en onmidelijk aan zijn juichend huisgezin teruggeschonken.
Verheugd keerden allen naar X.... terug, waar de toekomst hun meer geluk nog dan immer voorbewaard hield.
Mr. Dielens fortuin was echter door zoovele rampen aanzienlijk verminderd; doch Armand mocht zich beroemen in zijn talent het middel te bezitten om die vervallen fortuin herop te bouwen. Trouwens, de advokaat had vele vrienden, weinige vijanden, en genoot thans door geheel het omliggende eene welverdiende faam. Van hunnen kant onderhielden Mathilde en Kathrina in hun huishouden eene geregelde spaarzaamheid; zoodat alles tot Armand's streven medewerkte.
De oude Mevrouw Vrambout, sinds eenige jaren weduwe geworden, bracht nu ook in het midden harer duurbare familie gelukkig hare laatste levensdagen door. Voortdurend nog bleef de wijze, ondervindingrijke vrouw, Mathilde door hare raadgevingen dienstig; en welstand en genoegen heerschten weder in dit voorbeeldig huisgezin.
- Zeker, Mathilde, ons geluk is uw werk, sprak Armand zijne
| |
| |
gade omhelzend, eens dat zij te zamen, op de bank van hun aangenaam bloemhofje, over vervlogen lief en leed een avondpraatje hielden. Ja, ons geluk is uw werk, lieve; het lust mij zulks te verklaren gelijk het mij zoet aan 't hart is het te gevoelen.
- En zeggen, vervolgde hij na een poos bedenkens, zeggen dat ik mij nogtans een tijd lang door de coquetterie van Laura heb kunnen laten meêslepen, dat Hermina's schoonheid mij een oogenblik de uwe heeft kunnen doen vergeten!... Ach, wat zou er van mij geworden zijn, ware ik met een van hen beiden getrouwd? - Ik zou thans misschien ergens in een krankzinnigenhuis zuchten; mijne kinderen zouden in wanorde en zorgelooskeid opgevoed zijn, en mijn goede vader veroordeeld, om verre van vaderland en vrienden een droevig leven te eindigen... Ach! Mathilde, mijn engel! ja, het geluk in slechts dààr waar de vrouw als gij hare verhevene zending begrijpt. Moge onze kleine Eliza in alles hare moeder gelijken, en Robert eens eene dergelijke echtgenote vinden!
EINDE.
|
|