Verbroederingslied.
Aan de Vlamingen.
Wat!... zouden wij ons aan een grenslijn storen,
Wij, loten van een zelfden moederstam?
Wij, op den ouden Dietschen grond geboren,
Waar dwinglandij nooit vasten voet bekwam?
Wat! zouden wij der vaadren spreuk vergeten!
Ligt, ook voor ons, de Macht in de Eendracht niet?
Neen! waar men laf ook torsche een slavenketen,
Wij zingen vrij en blij 't Verbroedringslied!
Neen, 't volk, dat in zijn landskroniek op helden,
Als 't broederpaar De Wit te wijzen heeft,
Voelt zich niet vreemd, waar nog voor de Artevelden
In 's naneefs borst een heilige eerbied leeft!
Wie onder 't juk den nek houd' krom gebogen,
Niet wij, wien Neêrlandsch bloed in de aadren vliet,
Wij buigen 't hoofd alleen voor 't Alvermogen,
En zingen vrij en blij 't Verbroedringslied!
Hebt gij, toen fransch geweld u klonk in boeien,
Die dwinglandij des vreemden niet verplet?
Heeft, toen de spaansche beul ons bloed deed vloeien,
Vertrouwen, kracht en moed niet ons gered?
Werd niet door Noord en Zuid, na bange dagen,
Des wereldwingers macht geknakt als riet?
En zongen wij de handen saam geslagen,
Niet vroolijk juublend toen 't Verbroedringslied?
Wij, één door taal, door vrijheid, liefde en zeden,
Wij zouden vreemden blijven voor elkaar?...
Neen, elk vooroordeel met den voet getreden;
Waar eendracht woont daar weert men ras 't gevaar!
Noch Fransch noch Duitsch worde ooit ons opgedrongen,
Echt Neêrlandsch zij de wet die ons gebiedt.
En in ons krachtig Nederlandsch gezongen,
Weergalme luid alom 't verbroedringslied!
Sas-van-Gent, 1870.
|
|