Neen, vrouw, het is geene begoocheling uwer zinnen, 't is hier uw huis niet; de loodkleurige aanzichten, die daar spookachtig te grijnzen liggen voor uw verglaasden blik, dat zijn niet de genooden van uwen disch; neen, kermende martelares, de drank, die eene liefderijke hand u toereikt en aan uw ijskoud ingewand te vergeefs een oogenblik warmte geeft, dát is de teug niet die de rozetint uwer wangen deed gloeien. - Neen, zinnelooze echtgenoot, die daar te sidderen staat als een stroohalm, dat aanbiddelijk schepsel is voortaan niet meer uwe bruid. Een machtiger minnaar dan gij - de Cholera heeft ze gescheurd van uwen boezem, en laat ze niet los, al licht ze te wringen van de kramp onder 't vreeselijk monster, dat snikken perst uit hare schoone borst, dat haar de longen droog zuigt en haar de tong verbrandt met zijne kussen, zoo dat ze u zelfs niet meer zeggen kan hoe ze dorst heeft, noch doen verstaan wat zij murmelt met gesmachte stem: ‘U, vriend, en u alleen!’
Ook 't zou nutteloos zijn. De klopping van haar hart is zóó verflauwd dat hare verslenste vingerlippen-niet langer gezwollen van 't bloed- het vuur niet meer gewaar worden van zijn klemmenden handdruk. Droomde hij haar te weerhouden van te sterven, met ze te zoenen in wanhopige vervoering? Of zocht hij op hare lippen de besmetting der dood, zoo gretig als vroeger den wellust des levens, om haar immer aan te kleven, om haar te volgen, onscheidbaar, in leven en dood?
Nutteloos ook dat alles!
Want na twee dagen worsteling bezweek zij voor de hardnekkige plaag, en ze zette - zonder vaarwel - alleen in den nacht der graven, die huwelijksreize voort, in den zonneglans van zoo vrolijk een zomer begonnen.
En hij sprak niet, vloekte niet! geene vermaledijding kon de kracht evenaren, noch uitstorten de diepte van zijn wee. Gelaten was hij gelijk de eikenstam, geknakt door den storm. Zijne kroon storte neêr aan zijnen voet, maar recht staat de gesplinterde tronk en tart met machtelooze dreiging den donder. Hij had het geluk, nog eens te kunnen weenen - weenen alsof al zijn bloed zou wegstroomen met zijne tranen: hij - de kloeke man - die sedert zijn kinderjaren maar éénmaal geweend had, 't was toen uit genot, als hij het jawoord had