| |
| |
| |
De nieuwjaarsbrief,
door Luitenant V. vande Weghe.
Dichtverhaal.
I.
Lang zal elk het nog herdenken,
Wat er in een huisken voorviel,
Op den hoek der Clarastraat;
Waar, 't is nu een maand geleden,
Alles levenslust en liefde,
Zoete hoop was in de toekomst,
In dat lief bekoorlijk huisje,
Dat daar nu gesloten staat.
| |
| |
Daar, waar tusschen 't groen balkonraam
Wemelend de bloemen kleurden,
Schietend ranken vrij en los;
Waar de vogels lieflijk neurden
Achter 't venster, in een bosch
Door de tooverende handen
Van een lieve maagd herschapen, -
Kwamen op een nieuwjaarsmorgen,
Eerst een priester uit de hoofdkerk,
Dan een ambtnaar uit het stadhuis;
Gene, om er een beê te preevlen,
Die men voor de ziele vroeg
Van een pas gestorven jongling;
Deze, die den naam en voornaam
Opnam, die dat lijk eens droeg.
Dan, terwijl een loome lijkkoets
Traagzaam rolde naar het kerkhof,
En een ander rijtuig even
Eene kranke juffer meênam
Naar het dolhuis, - werd het al
In de thans verlaten woning
Reeds verzegeld - en men las,
Waar eens liefde en leven was,
Op een plakbrief, aan den ingang:
‘Veiling hier bij sterfgeval.’
Van dit alles blijft er niets meer
Jeugdige en nog schoone maagd;
En ginds ver, verre over het zeevlak,
Op de amerikaansche kunsten,
Wis een man nog, wien de wroeging
Bitter aan het harte knaagt.
| |
| |
't Is nu ruim een jaar geleden,
Leefden daar drie jonge lieden,
Door de zon der jeugd belicht;
Wien en vriendschap, lust en liefde
Door den Hemel werd geschonken;
Starren die een poos slechts blonken,
En wier rouwbeeld ik wil schetsen
In dit ware, needrig dicht:
Frits was leerling in de bouwkunst,
Frans was een notarisklerk;
Vroeger hadden zij hun vriendschap,
Thans zoo innig en zoo sterk,
Vastgesnoerd op de eerste schoolbank,
Tusschen les en kinderspel;
Toen hun hart nog onbewust was,
Van der wereld duizend boeien,
Van de zorg om 't daaglijksch brood....
Maar die stonden, vol begoochling,
Vloden als de schimmen snel!
Later gingen zij te zamen
Naar de hoogeschool ten leergang,
Waar zij zich met kennis voedden,
Die hun als een wekstem toeklonk,
Als een aandrift naar het leven,
Naar de groote wijde wereld,
Naar de vrijheid - hoopvol beeld,
Dat vóór 's menschen oogen flikkert
Langs begoochelende wegen,
Waar het hart en zinnen streelt.
| |
| |
Later hadden zij zich samen
In de Clarastraat gehuisd;
Waar zij elk een kamer huurden,
Waar bij studievlijt de jeugd thans
Zacht als 't vlietje door de beemden,
Door den droom des levens suist.
Op een kamer dier verdieping
Woonde tevens 't liefste meisje,
Dat God op de wereld zond.
Arme weeze, die met naaiwerk,
(Zalig zij die 't zoo nog winnen)
't Karig brood voor 't leven vond.
Eens toen Frits den huistrap opklom
Zag hij Mina, vóór haar deur;
En zijn blik viel in den heuren,
Beider wezen schoot in kleur;
Eerst een blik en dan een woordje,
Eerst een zucht en dan een groet;
Uit dit alles sproot - geen wonder, -
Eene vonk van minnegloed.
Eens toen Frans van zijn bureel kwam,
Sprak hem Frits van schoone Mina,
Die zijn harte had geraakt;
Van der maagd bevalligheden
Van haar eenvoud, zoete deugd,
En van 't vuur dat in zijn boezem
Lang voor 't meisje had geblaakt.
| |
| |
Ook wanneer Frans Mina zag,
Drukte hij zijn vriend de handen,
Om diens goeden keus verheugd.
Schonk het meisje aan Frits heur liefde,
En aan Frans de zuivre vriendschap
Met de volheid des gemoeds;
En iets edels, zoo iets zoels
Lag er in die liefde en vriendschap:
Niets dan achting en vertrouwen,
Die men voor elkander veil had;
Slechts vertrouwlijkheid,
Door de hoop alleen geleid.
| |
II.
Frits was lang reeds in betrekking
Met een groote maatschappij,
Die, voor 't leggen van een spoorbaan
Op d' amerikaanschen vrijgrond,
Lieden van bekwaamheid opzocht,
Mannen van vernuft als hij;
Groote wedde zou men bieden
(Voor één jaar tien duizend frank,)
Wou hij zich dit jaar verbinden
Aan 't bestuur dier maatschappije,
Dat welhaast uit Antwerp's haven
Naar het ver gewest ging steevnen
Op den driemast ‘ Vrij en vrank.’
| |
| |
Groote wedde, roem en rijkdom!
Droombeeld van zijn jeugdig harte,
Dat gewis hem toesprak: ga!
Maar de liefde, maar zijn Mina,
Ander droombeeld zijner ziele;
Dat bij dag en nacht hem kwelde:
‘'t Is zoo ver, Amerika!’
Toch hij nam een vast besluit:
De onderneming zou hij wagen,
Wijken naar de vreemde streken,
Eer en welstand daar gaan zoeken,
Schatten voor zijn duurbre bruid.
Maar wat hem het hart doorknaagde,
Was dat hij de lieve Mina,
Die hem meer dan ooit behaagde,
Thans - verlaten moest een jaar,
En gaan leven zonder haar.
Op den dag dat hij zijn koffers
Vol met lijnwaad, kleedingstukken,
En met boeken, plannen slak:
Wendde Frits zich tot zijn hartsvriend
‘'t Lot van Mina baart mij kommer;
'k Heb haar hart en ziel versproken,
Haar verstooton kan ik niet;
Meê haar nemen is onmooglijk.
Ach! hoe mild mij thans de toekomst
Klaar als 't blauw des hemels aanlacht,
Baart dit scheiden mij een smarte,
Die verdonkert mijn verschiet; -
'k Zou zelfs aan mijn eigen broeder
Haar met toevertrouwen durven,
| |
| |
Maar aan u, Frans, vriend mijns harten,
Ja, aan u vertrouw ik haar;
Mina mij voor later stonden
O! bescherm haar als een zuster
Tegen 's werelds booze lafheid,
Tegen listen on verleiding,
Waak op hare deugd en eer!
Maak dat zij mij immer waardig,
Immer zuiver blijve en trouw;
En ik zweer bij onze vriendschap,
Na een jaar, dan keer ik weder,
Lief en leed met haar hier doelen,
En dan wordt zij mijne vrouw.’
- ‘Zeker mocht gij op mij reeknen,’
Zegde Frans en drukte hem
Gul de hadden.- O! die stem,
Stortte troost hem in het hart,
Frits vertrok getroost, bemoedigd,
Met der vriendschap warmen handdruk,
Met den laatsten kus van 't lief,
Zeggend: ‘'k schrijf u dra een brief.’
| |
| |
| |
III.
Toen de stoomboot met een rookwolk
Langs de groene scheldeboorden
Uit 't gezicht van Frans en Mina,
Die hem stonden na te staren,
Bleven beiden thans alleen:
Zij, met heur bekoorlijkheden,
Met heur kinderlijke vreugd
Hij, met 't hart vol lust en leven,
Zooals twintig lenten geven,
Als men rozekleurig ziet,
Alles wat de wereld biedt!
Twintig jaar, als in den boezem
De onbekende gloed gaat gloeien,
Louter gasstof, dat geprest ligt
En dat slechts een enkle sprankel
Op te vlammen, te verslinden
Alles wat zich mag bevinden
Was het voor den armen zwerver,
Zoo nabij een vatje buskruit
Onbewaakt dit vuur te laten,
Zonder argwaan, zonder vreeze,
Dat een vonksken van dat stof
Eene ontploffing voort kon brengen,
Zoo eens 't een het ander trof!
| |
| |
Ook hoe sleten zij hun dagen:
's Avonds, als hij van 't bureel kwam,
Frans ging naar de straat, waar Mina
Bij een naaister thans op stiel was,
Samen gingen zij vandaar,
Telkens eenen omweg nemend
Vaak, waar in 't omringend loover
Eene bank verholen stond,
Bleven zij dan zitten kouten:
Hij, van vriend, en zij van minnaar,
Die thans ginds zoo ver verbleef;
Al de brieven die hij schreef,
Van 't verleden, vol herinring,
Van de toekomst vol van droomen;....
O, bij al dït zoet herdenken
Rolden soms uit Mina's oogen
Liefde-traantjes, die ze als perels
Zachtjes van de wangen wreef.
En daarboven op een boomtak,
Waar de zoele wind in ruischte,
Hoorde zij den nachtegaal,
Die, bij 't pinkend stargestraal
't Zoete liefdeliedje zong,
Dat haar als een weerklank voorkwam,
Van heurs minnaars heldre stemme
Die zoo dikwerf aan 't balkonraam
Van het huis in 't Clarastraatje
Vroeger haar in 't harte drong...
Ook des zondags - tijd van vreugd
| |
| |
Als men studie, werkhuis toesluit,
Als de gansche stad naar buiten,
Blij, door levenslust bewogen,
Lijk een bieënzwerm stroomt
Naar het hofbal, op de Kermis,
Waar men gansch de week van droomt,
Gingen Frans en Mina samen
En de schaar van wandelaren
Die hen nevens andre paren
Opgeruimd zoo zagen gaan,
En een uitroep, vol bewondring
Kwam uit aller mond hun tegen:
‘God! hoe schoon, hoe zoel hun lot;
Wal lief koppel, goede God!’
Vaak de lieden uit de buurte
Die des avonds in 't halfdonker
Hen daar vóór het venster zagen:
Haar aan eenig naaiwerk bezig,
Hem een boekwerk in de band,
Als het merk van zelfgenoegen;
Moesten in zichzelven denken:
‘Hoe is 't tot benijdenswaardig
Waar zich zóó de liefde plant:
't Is voorwaar een paradijs!’
Ja, maar schijn bedriegt zoo fel;
't Paradijs was hun een hel!
|
|