De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.Liedjes en andere verzen door Em. Moyson. Antwerpen bij De Cort.Met bijzonder genoegen hebben wij de verschijning van dit zoolang reeds verbeide bundeltje begroet, dat nagenoeg de gansche letterkundige nalatenschap bevat van den diepbetreurden volksdichter Moyson. - Meestal de in dit werk voorkomende gedichtjes zijn in den volkstrant opgesteld. Doch zoo Moysons verzen zich niet door hooge vlucht, door verheven dichterlijke vinding, in vorm en gedachte, onderscheiden, zij bezitten echter onder meer dan een opzicht aanmerkelijke verdiensten. Hier hebben we niet te doen met die soort van hoogdravende poëzie, wier voornaamste verdienste schijnt te bestaan in duister en onverstaanbaar te zijn. Moyson was evenmin van dat slach van ‘muzenzonen’ die... bij Lente's blij verjaren - steeds verheugd de lier besnaren - om bij 't hed der vogelenscharen - ook een zwakken toon te paren, enz. enz. ellenlange verzenweverijen op bloemkens en sterrekens, beekjes, windjes, wolkjes en tutti quanti. | |
[pagina 29]
| |
Neen, in vroeger tijd kon dit alles misschien het publiek bevredigen; doch thans zijn dergelijke onderwerpen te recht als ‘afgezaagd en versleten’ beschouwd. Daarbij, ander tijden ander zeden, ook ander kunstsmaak bij 't publiek. - Zoo bijvoorbeeld de groote Lamartine zelfs, Lamartine met zijn genre van dweepend idealisme en droomende melankolie, zijne litterarische loopbaan nu nog moest beginnen, het is meer dan waarschijnlijk dat zijne verzen weinig of niet zouden gelezen worden. Emiel Moyson behoorde tot de moderne realistische school. Van daar dat al wat uit zijne begaafde dichtpen vloeide, immer door het volk zoo goed begrepen en zoo goed gesmaakt werd. - Voor hem was overigens de letterkunde geene zaak van bloot dillettantisme, geene loutere kunstliefhebberij, maar wel een tolk van zedeleerende gedachten, een streven naar volksbeschaving en maatschappelijk nut.Ga naar voetnoot(1) Ons bevielen deze Liedjes en andere verzen des te meer, daar zij de trouwe uitboezemingen zijn van een edel volkslievend hart. Men kan zonder ontroering, zonder innig medegevoel zijne gemoedelijke verzen niet lezen, daar waar de dichter, ofwel den rijken om ‘Brood!’ smeekt voor de van arbeid beroofde werklieden, ofwel in bittere tonen de stem tegen 't onrecht verheft, in krachtige volksliederen als: ‘Geene bloedwet meer!’ en ‘Denkt ge wel daaraan?’ Ofwel eindelijk eene diepgevoelde hulde ‘aan den BroederkringGa naar voetnoot(2)’ brengt: ‘Verwenschte stad, wat baten uw vermaken
Mijn' vuurge ziel die naar de waarheid hijgt?
Wat baat de lip den honingkelk te raken,
Wen 't hongrig lijf geen sterkend voedsel krijgt?
Ontaard geslacht, in wuft genot verzonken,
Vergeet gij 't lot dat Sodom onderging? ...
O, vonde ik maar de deugd nog ergens vonken
In dezen modderkring!’
| |
[pagina 30]
| |
‘Hebt, vrienden, dank, gij die als plichtbelijders,
U aan 't gestreel der Wellust hebt ontrukt;
Dank in den naam van millioenen lijders,
Op wie de vuist der maatschappij nog drukt.
Dank in den naam van al wie nog daar binnen
Een harte draagt en geen verdorven ding.....
Heil U die poogt 't gelijkheidsveld te ontginnen,
Heil uwen dappren kring!’
Wat ons evenzeer in Moysons dichtbundel beviel zijn de twee alombekende, bekroonde stukjes Vredelied en Werkerslied. - Moge onze vlaamsche volksjeugd hare (soms walgende) straatliederen door dergelijke vervangen, en 's dichters raad volgen, waar hij zingt: ‘Wie zingen wil een deugdlijk lied
Zing' 't liedje van den vrede,
Den vrede, dien in 't grauw verschiet
Het oog des denkers rijzen ziet,
Als zegezon der rede:
Licht van hope, minzaam licht
Welkom, zaalge vrede!’
Doch Emiel Moyson was niet enkel, als democraat in 't algemeen, een moedige verdediger der volksbelangen. Overtuigde Vlaming, getrouw aan het schoon princiep: Vlaamschgezind is Volksgezind, was hij ook een onvermoeide strijder voor de rechten onzer duurbare moedertaal. Getuigen daarvan verscheidene treffende liederen, als daar zijn: Het Jonge Gent en Finis Flandroe, verders de schoone fantazij Verschijning, en het krachtig epistel aan Didymus, getiteld: Aan mijne Noordnederlandsche Broeders. Verzen als de volgende zijn wel der overname waardig: ‘Voortaan in dichten drom verbonden,
Te velde! Noord en Zuid voor 't Recht!
Sloeg tweespalt u ook breede wonden,
Uw moed moed bleef nederlandsch, dus hecht,
Al mocht 't verraad op 't uur der dieven
De kruin des reuzeneiks doorklieven,
De tijd heeft d' ouden stam geheeld,
Want dag aan dag ziet nieuwe loten
Vol leven uit hem opgeschoten,
Die 't zoeltje van de hope streelt.’
| |
[pagina 31]
| |
Een dichtvak dat door Moyson insgelijks met den meesten bijval werd beoefend is het politiek hekellied, waarvan verscheidene welgelukte proeven in het bundeltje voorkomen. Onder deze munt vooral uit het deels vlaamsch deels fransch gelegenheidsliedje op de Congreskolom te Brussel, dat (hetzij dan ook onder louter letterkundig opzicht van weinig beduidems) een waar meesterstukje van satyre is. Het slotkoepletje is populair geworden: ‘Adieu Colonn', uw steen en brons
Zijn fransch tot in hunne ornementen,
Maar toch er zit iets in van ons...
Ze zijn betaald met onze centen.’
Onder prozodisch opzicht beschouwd, laten sommige van Moysons gedichtjes nog al iets te wenschen over. Uit de niet zelden door hem begane onnauwkeurigheden, onder opzicht van maat en vooral van klemtoon, blijkt dat de dichter zich schier alleen om de gedachten, en maar weinig, soms al te weinig aan den vorm zijner poëzie gelegen liet. Bijvoorbeeld in het jambisch stukje: Gemijmer.
Soms wen ik 't vlietjen opwaarts vaar
Van mijne verste herinneringen,
Dan wordt ik iets in mij gewaar
Dat 'k vruchtloos poge te bedwingen.
Mijn ziel, door weemoed aangedaan,
Ziet 't heden en de toekomst aan,
En 'k vergelijk mijn laatren strijd
Bij mijnen eersten levenstijd.
Oh! 'k wil geen wrevel lucht hier geven,
Maar slechts als kind genoot ik vreugd....
Gezegende ochtend mijner jeugd,
Waarom zoo spoedig heengedreven?
Hier kan onder anderen: ‘Van mijne verste herinneringen’ onmogelijk voor een viervoetig vers, in jambischen vorm, doorgaan. Eenige regelen verder: ‘En 'k vergelijk mijn laatren tijd’ | |
[pagina 32]
| |
daar valt de klemtoon op het voorvoegsel ver, eene toonlooze sylbe, iets dat welluidendheidshalve immer dient vermeden te worden. Dezelfde aanmerking geldt mede voor het Schoenmakerslied, waarin de spreekwijze: ‘Schoenmaker blijf bij uwen leest’ verkeerdelijk als jambisch vers wordt gebruikt. Doch dit alles zijn enkel kleine lichte vlekjes, die men tusschen zooveel schoons, als in deze Liedjes en andere verzen voorkomt, nauwelijks bemerkt. Als aanhangsel komen eenige liedjes voor, in de fransche taal geschreven, en door Moyson niet oneigenaardig Fransche zonden genaamd. Bij het werkje is mede een geautographeerde brief van Emiel Moyson gevoegd, dien de arme jongeling, weinige dagen nog voor de teringkwaal hem ten grave sleepte, aan den vriend Jozef De Cort schreef. Het slot dezes briefs is waarlijk hartbrekend: ‘.... Ik bevind mij zeer slecht, in zooverre dat, indien het u niet mogelijk is mij binnen kort te komen bezoeken, wij bijna voorzeker elkaar niet meer zien zullen....................... Mijn voornaamste oogwit, bij het uitgeven mijner verzen, is: ten minste aan mijne vrienden iets van mij over te laten. | |
[pagina 33]
| |
De stoffelijke verzorging van Moysons bundeltje is van aard om zelfs de kieskeurigsten te bevredigen.-Een welgelijkend portret des dichters, door Hub. Meyer, strekt tot opluistering van dit op fraai papier gedrukt werkje, een echt prachtwerkje, dat den uilgever De Cort tot eere verstrekt. Dit is zeker wel het schoonste en duurzaamste eeremonument, waardoor men de nagedachtenis van dien edelmoedigen volksschrijver huldigen kan. A.J. Cosyn. |
|