| |
| |
| |
En language flameng
Een gesprek met Cyriel Moeyaert over taal en tekst in de Franse Nederlanden
Julien Vermeulen
Cyriel Moeyaert (1920) was jarenlang leraar en inspecteur Nederlands in West-Vlaanderen. Hij is vooral bekend als lexicograaf die zich specialiseert in het Vlaamse dialect van de Franse Westhoek. Vanuit zijn woonplaats Watou, dicht bij de Franse grens, onderhoudt hij al meer dan een halve eeuw intense contacten met Frans-Vlaanderen. Naast zijn interesse voor de gesproken taal ging hij zich vanaf de jaren zeventig ook verdiepen in geschreven documenten die een oudere vorm van de Nederlandse volkstaal vrijgeven. Zijn zoektocht bracht hem in contact met departementale en bisschoppelijke archieven van Rijsel (Lille) en Atrecht (Arras), maar ook met verspreide collecties in Sint-Omaars (Saint-Omer), Sint-Winoksbergen (Bergues), Hazebroek (Hazebrouck), Steenvoorde, Eke (Eecke), Belle (Bailleul), Kaaster (Caestre), Hondschote (Hondschoote), Kassel (Cassel) of Godewaersvelde. Hij is de auteur van verscheidene taalkundige studies en publiceert courant in De Franse Nederlanden / Les Pays Bas Français (Ons Erfdeel, Rekkem), De Nederlanden ‘extra muros’ (Zannekin, Ieper) en KFV-mededelingen (KFV, Waregem).
| |
Tonnen Vlaamse documenten
Cyriel Moeyaert: ‘Vanaf de vroege jaren zestig heb ik heel intense contacten onderhouden met Frans-Vlaanderen. Ik was toen leraar en later inspecteur Nederlands. Mijn belangstelling ging daarbij hoofdzakelijk uit naar de taalsituatie in de Franse Westhoek en alles wat daarmee verband hield. Vooral was ik geïnteresseerd in het Vlaamse dialect dat er nog in beperkte mate gesproken wordt. Terwijl ik er (aanvankelijk met mijn bromfiets) rondreisde, noteerde ik links en rechts de typische woordenschat en de uitdrukkingen of spreekwoorden die me speciaal troffen. Later deed ik het lexicografisch onderzoek ook op een meer systematische wijze door met enkele geselecteerde zegslieden lange en frequente gesprekken te voeren. Dat hele project is uiteindelijk uitgemond in het Woordenboek van het Frans-Vlaams, in 2005 uitgegeven door het Davidsfonds.’ ‘Ondertussen kwam ik ook heel wat Nederlandstalige documenten op het spoor die in de Franse Westhoek geschreven werden. In Noord-Frankrijk zijn er nu eenmaal nog tonnen Vlaamse documenten te vinden, vrijwel in ieder parochiaal, stedelijk of departementaal archief liggen enorme verzamelingen opgeslagen. Die zijn natuurlijk heel gevarieerd: het gaat om oude keuren en kasboeken, parochieen kerkrekeningen, religieuze traktaten en preken, ordonnanties en boedelbeschrijvingen, maar ook om genoteerde volksliederen, verzenbundels, toneelstukken, brieven, krantenartikels enzovoort. Vanaf de zestiende tot de achttiende eeuw werden er in enkele Noord-Franse steden ook Vlaamse boeken en traktaten gedrukt. In Dowaai (Douai) publiceerde men in de zestiende eeuw alleen al een dertigtal Vlaamse uitgaven. Tot in de twintigste eeuw verschenen er lokale bladen als De Vlaemsche Stemme, Onze Taal of De Torrewachter. Tot in 1940 werd in Hazebroek de periodiek Tisje Tasje's Almanak gedrukt. Ook in sommige Franstalige kranten was er wel eens ruimte
voor een Vlaams rubriekje. Dit was het geval voor de plaatselijke krant Le Cri des Flandres (De Roep van Vlaenderen) waar J. Lemire en C. Looten in de periode 1910-1922 hun “Petits Coins flamands de Tisje-Tasje” verzorgden. Met dit grote aanbod documenten heb ik me de laatste veertig jaar beetje bij beetje vertrouwd gemaakt. Gaandeweg ben ik een selectie ervan gaan excerperen en zo publiceer ik - vanaf 1976 - in ieder jaarboek van De Franse Nederlanden een lexicon op basis van één of andere Frans-Vlaamse tekst. Ik richt me hierbij vooral op de woordenschat, maar gaandeweg ben ik ook meer aandacht gaan besteden aan de inhoud, de auteur en de volkskundige of historische achtergrond.’
| |
Diverse bronnen, gevarieerde taal
‘In Eke (Eecke) bijvoorbeeld werden enkele opmerkelijke documenten uit de vroege achttiende eeuw ontdekt. In een plaatselijke herberg, waar de rederijkerskamer vroeger samenkwam, konden we - behalve het kasboek van de gilde? enkele interessante registers lokaliseren. Het betreft hier tiendenrekeningen, een rekening van de armentafel, twee parochierekeningen en vooral het register van verpachtingen en verkopingen in de heerlijkheid van Bammaerde uit de periode 1713-1718. In een uitgebreid pakket van 92 foliobladen vinden we de verslagen van een twintigtal “hofdagen” waarin de griffiers van de baljuw verkopingen, sterfgevallen, erfenissen, schuldbekentenissen, ambtsaanvaardingen en eedafleggingen noteerden. Dit register bevat talrijke geijkte, juridische termen en bijzonder veel Franse bastaardwoorden die toen in de mode waren. Het gaat hierbij om een ambtelijk lexicon met begrippen als “hofplecke, caevel, servituyte, beswaerenisse, saylant (zaailand), coopschat (koopsom), Godtspenninck (gift voor de kerk bij veiligen)” enz. In de kerk van Eke hangt bovendien een koperen grafplaat met een Nederlandstalig berijmd gebed uit 1719 ter nagedachtenis van ene Moreel.’
‘Een heel ander type manuscript is het reisverhaal van Philippus Boone: die man was geboren in 1774 in Meteren (nabij Belle) en trok acht jaar lang als soldaat door diverse landen. In 1794 sloot hij zich te Passendale aan bij een Engels regiment “peerdevolk”. Zo begon een avontuurlijk soldatenleven dat hem in Nederland, Duitsland en Denemarken bracht. Later vertrok hij zelfs naar de Antillen en werd uiteindelijk in Portugal gedemobiliseerd. Via Portsmouth en het eindland Jersey
| |
| |
kwam hij zo weer thuis. Achteraf werd hij onderwijzer in zijn geboortedorp waar hij zijn reisherinneringen onder de titel Gelukkige en Verre Reyze samenbracht. Zijn tropische impressies moest hij soms in specifieke woorden formuleren. Zo heeft hij het over “'t saysoen van cancers zonneloop” (kreeft, dierenriem) en over “den equateur ofte middellinie”. Hij is onder de indruk van “velden schier g'heel beplant met suyker caenen” (suikerriet) of met “fijgen banallen” (bananen)! Het treft hem natuurlijk dat “mooren en moorinnen”, dat “dit zwarte geslagte schier g'heel naekt (liep), de vrouwen inkelijks”.’
■ Cyriel Moeyaert [foto: Etienne Deman]
‘Het boeiende is dat er heel verschillende bronnen opduiken. Uit de periode 1878-1895 heb ik bijvoorbeeld een kasboek van de wagenmakerfamilie Verhille uit Godewaarsvelde teruggevonden. Dit document telt zowat honderd pagina's en werd nauwgezet bijgehouden door August Verhille. Vanaf 1894 liet hij zijn zaak over aan zijn zoon die dan op het Frans overschakelde. Zulke bronnen bevatten een heel rijke woordenschat uit het dagelijkse leven: agterbart (achterschot van een kar), allaem (gereedschap), anttave (handvat), pupegaele (kruiwagen). In de spelling kunnen we vaak de plaatselijke, dialectische uitspraak aflezen: heksche (hekje), hoilie (olie) of zigter (zeef). Vooral vallen ons heel veel specifieke technische woorden op die gradueel - samen met de voorwerpen - verloren kunnen gaan: ik denk aan allerhande soorten karren of onderdelen ervan: een bosse (naaf), een carteel (beerwagen), een draeyschamel (draaibaar stuk hout waarop de voorkant van de wagen rust).’
‘Een totaal ander genre tekst vinden we in het archief van Jules Lemire (1853-1928). De vader van Lemire was Franstalig, maar zijn moeder sprak Vlaams. Na zijn priesteropleiding werd hij leraar en op een bepaald moment ging hij zelfs in de politiek! Hij was een gewaardeerd spreker en op verschillende plaatsen in de Franse Westhoek werd hij uitgenodigd om preken te houden bij speciale gelegenheden. In Hazebroek vond ik in het Lemire-archief een flinke bundel van zijn onuitgegeven Nederlandstalige preken terug.’
| |
Scepenen, cloquemans en zoene
‘Achter elk van die teksten zit natuurlijk een apart verhaal en een eigen kleurrijke leefwereld. Een humoristisch toneelstuk weerspiegelt een stuk van het lokale volksleven, een kasboek verrast ons om de specifieke vaktaal, preken sluiten aan bij de religieuze tradities, enzovoort. Elk van die bronnen heeft een bijzondere charme en een speciaal historisch of volkskundig belang. Maar als onderzoeker is het altijd verrassend als je een uitzonderlijke vondst mag doen. Zo trof ik een tekst aan in de kerk van Arke (Arques). In een hoek van de kerk staat een vijftiende-eeuwse doopvont waar rondom rond één Vlaamse tekstregel gebeiteld is. Die formule heeft geen speciale liturgische betekenis, maar houdt verband met het betalen van een jaarlijkse rente voor het laten opdragen van misvieringen. Van een latere datum is het reglement van de klokluiders uit Sint-Omaars dat ik terugvond in een editie van de Mémoires de la Société des Antiquaires de la Morinie. De tekst dateert van 1524 en vangt aan met de regels: “Omme polichie ende oordre te stellen opden seilares vandem cloquemans van de prochiekerken van deiser stede...”. Dergelijke fragmenten hebben natuurlijk een linguïstisch belang voor dialectologen en taalhistorici die de verspreiding en de evolutie van het Frans-Vlaamse dialect willen bestuderen of die de verschuiving van de taalgrens in kaart willen brengen. Zo vond ik bijvoorbeeld, samen met Max Deswarte, in het Departementaal archief van Atrecht een handschrift uit 1781 waarin de parochianen anen van Ruminghem een Franstalige petitie stuurden aan hun bisschop opdat hij hen een Nederlandstalige priester zou toewijzen: “un prêtre flamand du moins un prêtre sachant parfaitement la langue flamande.”.’
‘In een andere editie van die Mémoires ontdekte ik een verwijzing naar een schepeneed die zelfs teruggaat tot de veertiende eeuw. Het gaat hier om een tweetalig ambtelijk document uit 1365 dat bewaard wordt in de Bibliothèque Municipale de Saint-Omer. Samen met Hugo Ryckeboer en Amand Berteloot hebben we in 2001 een geannoteerde editie van de Middelnederlandse versie van die schepeneed gebracht in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Het tweetalige document confronteert ons ook met een interessant aspect van de hele taalstudie in Noord-Frankrijk: de analyse van taalcontact en alle mogelijke invloeden op het vlak van woordenschat, uitspraak en vormleer. Een andere tweetalige tekst die ik kon transcriberen dateert van 23 november 1590 en werpt een verrassend licht op een heel apart juridisch gebruik in bepaalde regio's van Noord-Frankrijk. Het document uit Sint-Omaars behandelt een soort verzoeningsritueel dat in gebruik was bij de veroordeling van een moordenaar. Het kwam hierop neer dat de schuldige zich vrijwel naakt, enkel met een lendendoek om, in de kerk moest aanbieden. Daar moest hij in aanwezigheid van de familie van het slachtoffer zijn spijt en berouw uitdrukken voor de begane misdaad. Opvallend is dat men hierbij uitdrukkelijk vermeldde dat deze rituele tekst “en language flameng” uitgesproken moest worden. Na dit ritueel werd dan de straf en boete bepaald en een mis werd opgedragen. Dit gebruik werd een “zoene” of “zoeninge” genoemd en bleef in Sint-Omaars zeker tot 1612 bestaan.’
| |
Ook literatuur
‘Literaire teksten zijn er natuurlijk ook. Vaak gaat het om werk van mensen die bij de rederijkerskamers aangesloten waren: mirakelspelen, later ook blijspelen, allemaal berijmde toneelstukken, teksten
| |
| |
van zangstukken en zo. Naast Michiel de Swaen, die correct Nederlands schreef, is er bijvoorbeeld ook Andries Steven (ca. 1676-1747) uit Kassel. Van hem heb ik een bloemlezing uit zijn Rijmwerken uitgegeven. In de achttiende en negentiende eeuw was er ook toneel en poëzie van auteurs als Jan Baptist van Grevelynghe (bekend onder zijn bijnaam Tisje-Tasje), Gabriël Pieter Witsoet, L.J. Berreville, Pieter Tandt, Corneel de Vriendt of Jacobus Petilion.’
‘Later, in het interbellum, zien we in bepaalde Noord-Franse plaatsen een nieuwe opflakkering van het Vlaamse toneel. Oude stukken zoals De boerenzoon van Toerkonje en nieuwe blijspelen werden opgevoerd in Bollezele, Sint-Winoksbergen, Warhem, Bray-Dunes, Eke, Steenvoorde en Hondschoote. Een bekende naam in dit verband is Adrien Ryckelynck (1889-1951) die kapelaan was in zijn geboortedorp Bollezele en van 1925 tot 1935 in Sint-Winoksbergen korte blijspelen schreef en regisseerde met plaatselijke jongeren. De eenvoudige titels als De pauw, De ezel, De wezel, Het kalf en Het zwijntje illustreren de volkse toonzetting van dit ontspanningstheater. Even belangrijk waren de blijspelen van de Spijkernaar R. Van de Meule. Hoewel veel van deze stukken bedoeld waren voor een lokale opvoering, werden sommige opgenomen in Le Lion de Flandre (1932-1937) en van enkele verscheen een afzonderlijke overdruk. Eigen aan de humoristische taal van deze korte stukken is het gebruik van talrijke scheldnamen (bijvoorbeeld: taarteklaai, lullepot, benauwde scheet) of populaire zegwijzen: “heb je 't hazevel in?” (ben je bang?); “met een lang gat” (met tegenzin); “dom lijk kachtels” (dom als een veulen) enz’.
| |
Ignari idiomatis Flandrici
‘Heel wat van deze teksten zijn taalkundig en literair belangrijk. Maar ieder Nederlandstalig archiefstuk heeft ook een historische waarde: het brengt ons iets bij over het verleden van Noord-Frankrijk. Bij de lectuur van O. Bleds Histoire des Evêques de Saint-Omer stelde ik vast dat de eerste bisschop van Sint-Omaars, namelijk d'Haméricourt, in 1561 een Vlaams college stichtte in Sint-Omaars. Hij was toen nog alleen abt van de Sint-Bertijnsabdij en noemde het dan ook het Sint-Bertijnscollege. De meestal niet bemiddelde leerlingen moesten Nederlands kennen. Men ging ervan uit dat de Franstalige leerlingen het Nederlands dan wel van hun Nederlandstalige kameraadjes zouden leren. Maar als het aantal Franstalige kandidaten (ignari idiomatis Flandrici) nogal hoog was, dan moesten die eerst naar Vlaanderen gestuurd worden om er de taal en de spraakkunst te leren. In de eerste leerjaren sprak de leraar Nederlands om zijn leerlingen het Latijn bij te brengen. In de hoogste klassen verliep de les uitsluitend in het Latijn, zoals in alle toenmalige colleges. Pas in 1568 richtte bisschop d'Haméricourt het zgn. Waals jezuïetencollege op. Het Vlaams college bleef evenwel nog bestaan tot aan de Franse revolutie.’
| |
De zakkendragers van Sint-Winoksbergen
In de Bibliothèque de l'Agglomération de Saint-Omer is een openbare aanbesteding bewaard die het ‘sackedraegerschap’ te ‘Berghen Ste Winnocx’ voor de jaren 1702 tot 1705 publiek maakt. Dit document [II G. 3685 no 7 2/7] biedt ons een verrassend inzicht in een stukje van het toenmalige socio-economische leven en in de nauwkeurig bepaalde rechten van de achttiende-eeuwse arbeider. Zakken dragen was in de achttiende eeuw niet zomaar een job, het was een volwaardig ambacht met alle rechten en plichten die erbij hoorden. Een zakkendrager was lid van een broederschap en zijn arbeid werd betaald tegen stukloon. De arbeidsvoorwaarden bepaalden dat zijn draagloon afhing van het product dat hij moest lossen, dragen of zolderen. Deze werden heel gedetailleerd voorgeschreven. Voor gerst en tarwe, voor boekweit en haver, voor zout en appelen, voor lijnzaad en erwten, voor kolen en assen werden welbepaalde tarieven aangerekend. De ‘pachter’ had voor een periode van drie jaar het recht om binnen een bepaald gebied alle transacties voor zijn rekening te nemen. In die zin werden zakkendragers beschermd tegen mogelijke concurrentie. In diverse steden mocht niemand anders het graan van de korenmarkt wegdragen, kruien of slepen tenzij de officiële zakkendragers. Voor de kasselrij van Sint-Winoksbergen werd dit als volgt geformuleerd: ‘Alle backers, brauwers, graniers ende andere cooplieden, gecocht hebbende 't sij ter marct ofte op de solders als oock op ander plaetsen binnen deser stede, eenighe terwe, gerste, haver, boonen, erweten, coolzaet, lijnzaet, kempzaet, als oock sout, coolen, ende diergelijcke goederen, en vermoghen dusdanighe goederen niet te mercken, draegen, voeren ofte doen draegen, (...) ten sij door den pachter van het sackedraegerschap die daer privativelijck gerecht is ter exclusie van alle andere....’ De pachter moest er ook
voor zorgen dat het werk vlot verliep en dat er voldoende personeel voorhanden was: ‘...tot meerdere gerief van het gemeente, moet den pachter hem voorsien van souffisanten nomber van compagnons ofte sackdraegers’. Het loon varieerde naargelang de plaats waar men moest leveren. Het opdragen van zakken naar de zolders van pakhuizen werd soms bijkomend belast: de prijs werd er afgemeten naar de hoogte van de verdiepingen en vaak zelfs naar het aantal traptreden dat de drager moest klimmen.
[J.V.]
|
|