Brieven aan dertig collega's
De broers Jacob en Wilhelm Grimm zijn vooral bekend als verzamelaars van sprookjes, als auteurs van het ‘Wörterbuch’ en als wetenschappers op uiteenlopende gebieden zoals godsdienst, mythologie, rechten, literatuur en geschiedenis. Om informatie te verkrijgen speelt in de eerste decennia van de 19de eeuw weliswaar de voortschrijdende universitaire institutionalisering een steeds groter wordende rol in het maatschappelijke leven, aan de andere kant is bijvoorbeeld het bedrijven van de Nederlandse en Duitse literatuur- en taalwetenschap een weinig geïnstitutionaliseerd proces. De wetenschappelijke uitwisseling is in deze tijd vooral gekenmerkt door correspondentie tussen wetenschappers. Deze brieven kan men als voorlopers van wetenschappelijke tijdschriften voor de discussie over letterkundige, taalkundige, religieuze, filosofische en andere kwesties beschouwen. De correspondentie verkrijgt de status van een institutie, ook voor de geschiedenis van de vroege Nederlandse en Duitse filologieën.
■ Brief van W. Bilderdijk (namens het Hollandse Instituut) aan J. Grimm, 1 maart 1812, Berlin, SPK, Nachlass Grimm 807, p. 1.
Zowel de verhouding tussen de Nederlandse en Duitse filologieën als ook tussen de broers Grimm en hun Nederlandse en Belgische collega's is, ondanks de nauwe relatie tussen de Duitse en Nederlandse taal en literatuur, weinig onderzocht en/of wordt vaak nog steeds met vooroordelen gezien (zie Ter Haar 1999). Er wordt beweerd dat Jacob Grimm het Nederlands voornamelijk als onderdeel van een Duitse stam en minder als een zelfstandige taal zou hebben beschouwd. Dit staat tegenover Grimms eigen woorden in zijn voorwoord bij de geschiedenis van de Duitse taal waar hij benadrukt dat vijf ‘Duitse’ (in de betekenis van Germaanse) talen bestaan: de Hoogduitse, Nederlandse, Engelse, Zweedse en Deense. Grimm beschouwt de Nederlandse taal als een eigen taal net zoals bijvoorbeeld het Engels, ook al benadrukt hij vanzelfsprekend de nauwe relatie tussen het Nederlands en het Duits in een oproep in de ‘Algemene Konst- en Letterbode’ op 22 november 1811, p. 327: ‘De Nederlandsche taal, zoo wel de Vlaamsche als de Hollandsche, is, van hoe hoogere oudheid, des te nader aan de overige Duitsche talen verwant, en even eens is het met onze oude Letterkunde en Dichtkunst gelegen; alles helpt, ondersteunt en verklaart zich wederkeerig.’
Grimm moedigt zijn collega's aan hun werk m.b.t. de Nederlandse literatuur voort te zetten en te intensiveren aangezien hij vreest dat anders de documenten uit het literaire verleden al tien jaar later voorgoed verdwenen zouden zijn. Er moet een begin worden gemaakt met een nieuwe beoordeling van de Nederlands-Duitse wetenschapsgeschiedenis in de eerste decennia van de 19de eeuw. En dit is mogelijk via onderzoek naar de verhouding tussen de broers Grimm en hun Nederlandse en Belgische collega's. Tussen 1810 tot en met 1863 hebben de broers Grimm met meer dan 30 Nederlandse en Belgische collega's gecorrespondeerd. Er zijn meer dan 270 brieven