Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een literaire maskerade van Roemer Visscher?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat den tekst betreft, heb ik den druk van 1614 gevolgd, die door Roemer Visscher zelf ‘is oversien, en meer als de helft vermeerdert’. De druk van 1612, buiten R.s medeweten verschenen, bevat vele gedichten van Spieghel, zooals reeds de ‘Voor-reden’ aldaar vermeldt. Deze zijn in 1614 door Roemer zelf achter zijn eigen dichtwerk opgenomen (Van der Laan 1918-1923: I,XLII). In 1953 stelde de Leuvense Renaissance-specialist E. Rombauts in het ‘Vooys voor De Vooys’-nummer van De Nieuwe Taalgids ‘Een onbekende 16de-eeuwse uitgave van Roemer Visscher's “Brabbeling”’ voor (Rombauts 1953: 98-106).Ga naar voetnoot1 Die stond, tot dan toe onopgemerkt, achter in de tweede uitgave van Cornelis van Ghisteles vertaling van Satyrae oft Sermones van de Latijnse dichter Horatius. Dit werk verscheen te Leiden bij Jan Jansz. Orlers in 1599. Belangstelling voor het pionierswerk dat de Antwerpse rederijker Van Ghistele geleverd had door zijn vertalingen van klassieke teksten bestond nog volop in het begin van de zeventiende eeuw. Jan van Waesberghe herdrukte diens Aeneisvertaling te Rotterdam in 1609 en de Heroides in 1607 en 1615 (Bibliotheca Belgica 1964-1975: III, 214).
De uitgever Orlers had zich in zijn toen nog jonge carrière (het eerste boek met zijn adres verscheen in 1596) toegelegd op actualiserende literatuur. Zo gaf hij achtereenvolgens uit: Den lust-hof van rethorica, het verslag van de samenkomst der Hollandse rederijkerskamers te Leiden in 1596, daarna, in het Nederlands en in het Frans, het verhaal van Diego de Ypes over de dood van Filips II en twee titels controversiële literatuur: een spotgedicht op de broodgod der katholieken, uit het Frans vertaald door Jan Fruytiers, en Franciscus Gomarus' De Schildt der waerheydt, een vertaling van diens Latijns verweerschrift tegen het werk van de Mechelse jezuïet Franciscus Costerus (Valkema Blouw 1998: II,481).
De eerste druk van Van Ghisteles vertaling van de Satyren bij Ameet Tavernier te Antwerpen in 1569 was een elegante kwarto-editie, gedrukt in cursief lettertype en bedoeld voor een publiek van kenners. In de marge waren regelmatig de oorspronkelijke Latijnse verzen ingelast, naar het zeggen van Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghistele zelf ‘om dat een yeghelyck metten Duytsche dat confereren soude’ (Van Ghistele 1569: A4r). Deze controlerende bedoeling ontbreekt ten enenmale in de editie van Orlers. Er staat geen letter Latijn in deze kleine octavodruk, die gezet is in een textura of gotische letter. Orlers bracht niet alleen Horatius in de vertaling van Van Ghistele opnieuw uit, maar propageerde tevens in het verlengde daarvan Nederlandse poëzie in de trant van de hooggeschatte klassieken. Na de eigenlijke tekst van Horatius' Satyren komt de vertaling van de bekende epode ‘Beatus ille’ door Dirck Volckertsz. Coornhert en daarna ‘[v]olghen noch sommige andere dingen, overgheset deur A.V.M.’ (Orlers 1599: 100), zijnde drie teksten van Abraham van der Mijle. Gemeenschappelijk aan al deze bewerkingen was, dat Orlers ze uit bestaande drukken samengelezen had. Het gedicht van Coornhert was reeds opgenomen in diens Lied-boeck uit 1575 en de verzen van Van der Mijle had deze laatste toegevoegd aan zijn Den slach van Lepanten, des conincx van Schotlandt Jacobi des Sesten, gedrukt te Middelburg in 1593 (Vermeer 1978: 126 noot 35). Op geen gedrukte ‘Vorlage’ ging de volgende afdeling terug, 87 gedichten van Roemer Visscher, aangekondigd als ‘Hier na volghen, Byde hondert uytghelesen genoechelicke Epigrammen ende Elegien, soo uyt het Latyn als Fransoys overgheset als selfs gemaeckt, tot vermakelijckheyt van alle Jonghe Luyden’ (Orlers 1599: 107). De gedichten heten hier nog, zoals in de sprekende hoofdregels aangegeven, ‘Genoechlicke Dichten’, maar hun latere collectieve benaming als Brabbeling wordt reeds aangereikt in het voorafgaande epigram ‘Totten Leser’: Of hier nu quaem een neuswijs sot
Die dese brabbeling creech bijde lurven
En seyde als Momus diet al bespot
Wat heeft dese Knecht al papiers bedurven
Wat leyter u aen? weest daer niet in verlegen
T' is altijt goet omde Poort met te veghen (Orlers 1599: 107).Ga naar voetnoot2
Hoe heeft Orlers deze collectie verzen, die, in tegenstelling tot de stukken van Coornhert en Van der Mijle nog niet gedrukt was, in handen gekregen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rombauts wees erop dat Orlers in de periode 1591-1596 werkzaam was bij de Amsterdamse uitgever en boekverkoper Cornelis Claesz. Daaruit concludeerde Rombauts: ‘Ook zal hij nog, tijdens zijn verblijf te Amsterdam, in het bezit gekomen zijn van de teksten, die hij achteraf in zijn vaderstad in druk zou laten uitgaan’ (Rombauts 1953: 105). Toch beschikte Orlers tevens over een naar mijn mening nog meer rechtstreekse verbinding: hij was een neef van de Leidse stadssecretaris Jan van Hout. Visscher werd zeer geapprecieerd in het Leidse universitaire milieu door Janus Dousa en Van Hout, en van zijn kant leverde de Amsterdammer een bijdrage in zowel het album amicorum van Dousa als in dat van Van Hout in september 1578. Orlers kon zijn kennis van Visschers werk dan ook even goed aan beide Leidse coryfeeën te danken hebben gehad (Sterck s.d.: 84; Bostoen 1986: 25). Dat is ook de mening van M. Spies, die hierbij denkt aan de aanleg van de hele bundel uit 1599. Zij ziet daarin een kennis van en visie op buitenlandse voorbeelden verwerkt, die enkel aan Van Hout te danken kunnen zijn: Al met al lijkt me Orlers bundeltje een nogal programmatische uitgave, bedoeld als voorbeeld van op de klassieken gebaseerde Nederlandse dichtkunst en niet toevallig afkomstig uit de winkel van de neef van Jan van Hout (Spies 1986: 182). Is met deze modernistische opvattingen niet de ten aanzien van Visscher in acht genomen anonimiteit in strijd? Die gold niet voor Coornhert en slechts ten dele, via de initialen, voor Van der Mijle. Visscher kan hierop aangedrongen hebben, omdat hij het werk niet voor de openbaarheid geschikt achtte, maar ook omdat de collectie niet homogeen was: naast zijn eigen verzen bevatte zij ook teksten van Hendrik Laurensz. Spieghel en van derden.
De tweede druk, uitgekomen bij Paets te Leiden in 1612, wordt door de wetenschappelijke literatuur gekarakteriseerd als ‘buiten Roemers medeweten verschenen’ (Van der Laan 1918-1923: I,XLII) of ‘zogezegd anoniem en zonder voorkennis van de auteur, maar in werkelijkheid diens identiteit onthullend’ (Rombauts 1953: 100), maar de zaak lijkt mij nog ingewikkelder te zijn. Reeds het uiterlijk van het boek roept vragen op. In tegenstelling tot de druk van 1599 en de latere uit 1614 is dit een luxe-druk in oblong kwarto, in een fraaie moderne lay-out met gebruikmaking van de lettertypes cursief en romein voor het voorwerk, terwijl het eigenlijke corpus van het werk in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elegante civilité-letter gezet is.Ga naar voetnoot3 De bladspiegel is royaal, de typografie verzorgd, met bijzondere aandacht voor een correct en aanhoudend gebruik van de leestekens. Alle epigrammen (hier voor het eerst in de inleiding ‘quicken’ genoemd) zijn genummerd, met voldoende wit tussen de afzonderlijke gedichten, zeer in tegenstelling tot het compacte zetwerk in de bundel van 1599, waar een nieuw gedicht enkel door het inspringen van twee letters in de beginregel aangegeven werd.
Het fraaie uitzicht maskeert wel een niet homogene ontstaansgeschiedenis. De bundel bevat een inleiding, gevolgd door een geheel van drie langere teksten, namelijk ‘t'Loff der Mutse’ (f. Alr), ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ (f. B3r) en ‘Een Ghedicht ghenaemt Van den Os op den Esel’ (f. D1r) en heeft als derde afdeling ‘Roemers Brabbeling, Oft Ghenoeghelicke Boerten’ (f. A1r). De Brabbeling is verdeeld in drie boeken met respectievelijk 111, 108 en 119 epigrammen. De laatste twee bladzijden (f. S6r-v) bevatten vier ‘Raetsels’, opgenomen ‘[t]ot vervullinghe vant wit papier’ (Paets 1612: 147).Ga naar voetnoot4 De titelbladzijde betekent een actualisering met aanvulling en verbetering van de tussentitel in 1599: de vroegere ‘genoechelicke Epigrammen ende Elegien’ worden gepreciseerd en geactualiseerd als ‘ghenoeghelicke boerten ende quicken’, de herkomst nog nader gespecificeerd van ‘uyt het Latyn als Fransoys’ tot ‘uyt het Grieckx, Latijn, en Franchoys’ en het publiek uitgebreid van ‘alle Jonghe Luyden’ tot ‘alle luyden’. De ene groep van de drie langere teksten en de Brabbeling zijn apart gepagineerd. Hieruit en uit de collatie van de bundel valt af te leiden dat de kopij niet in één keer aan de uitgever bezorgd werd.Ga naar voetnoot5 Het laatste deel, de Brabbeling, is het eerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgedrukt.Ga naar voetnoot6 Van de 88 epigrammen uit de editie 1599 komen er 80 voor in 1612, waarvan 76 in het eerste boek aldaar. De oude Leidse verzameling uit 1599 werd grotendeels in stand gehouden en aangevuld met nieuw materiaal. Pas daarna zijn ‘t'Loff der Mutse’, ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ en ‘Van den Os op den Esel’ afgedrukt en werd ten slotte de inleiding geredigeerd.
Deze laatste is een merkwaardig ambivalent document, getiteld ‘Voor-reden. Den Drucker tot den verstandighen Leser’.Ga naar voetnoot7 Uitgever Paets verantwoordt het drukken van de bundel met economische en literaire motieven. Enerzijds wenst hij tijdens de academische vakantie zijn persen bedrijvig te houden en anderzijds is vrolijkheid, zoals de filosoof Democritus leert, niet te versmaden: de boog mag niet altijd gespannen zijn. Daarna spreekt hij - vrij uitvoerig - over de auteur. Die is hem onbekend. Het moet een Amsterdammer zijn en hij wordt een ‘Roemer’ genoemd, in feite een ironische ‘beroemer’ en dus hekelaar van personen en toestanden. Ten slotte is daar het werk. Een deel van de ‘quicken’ is vertaald, maar creatief, in de eerste plaats naar Martialis. Een hele reeks gedichten maakt dankbaar gebruik van de ‘dobbelsinnicheyt onser Nederduytsche Spraecke’ (Paets 1612: §5r). Niet alle verzen zijn van hetzelfde allooi: er zijn er bij van H.L.S. (voor: Hendrik Laurensz. Spieghel) en van nog anderen. Die laatste mag de auteur ooit verwijderen uit het corpus.
Tot zover de hoofdpunten van deze inleiding. Men heeft dit stuk tot nu toe beschouwd als wat het beweert te zijn, namelijk een toelichting van de uitgever bij een door hem gepubliceerde tekst. Toch is die niet zo homogeen als men bij een eerste lectuur mag denken. Reeds op de eerste bladzijde wisselt de uitgever willekeurig van de ‘ik’ naar de ‘wij-’vorm. Onder dit laatste collectief kan men ook Roemer Visschers vrienden vermoeden, die, naar het zeggen van de auteur in zijn eigen voorwoord anno 1614 zijn gedichten steels ontvreemd hebben aan de argeloze dichter: Dan sommighe van mijn Vrunden hebben dese pylen uyt mijn koocker ghetoghen bij een teffens, sonder dat ick dat gevoelt hebbe: jae en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eer ick sulcks ghewaer geworden ben, hebben haer lappen te hoop ghewurpen, en zoo bij den Drucker ghebracht, om mijn misverstandt Jan alle-man inde mondt te gheven, en segghen dat ghedaen te hebben om mijn eere te verbreyden (Van der Laan 1918-1923: I,5). Evenwel is niet uit te sluiten dat de auteur zelf, Roemer Visscher, rechtstreeks of onrechtstreeks (in het laatste geval mogelijk via Hendrik Spieghel) bijgedragen heeft tot de redactie van het stuk. De tekst is eigenlijk bedoeld als inleiding op de Brabbeling: met geen woord - tenzij inzake zetfouten - wordt erin gerept over ‘t'Loff der Mutse’, ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ en ‘Van den Os op den Esel’. De kopij ervan is na die drie stukken ter perse gelegd.
Het begin van het verhaal klinkt plausibel: een drukker die zijn persen niet werkeloos wil zien staan en dan maar een komische tekst uitgeeft. Hoewel, moet dat per se een luxe-editie zijn? Daarop komt de anonieme auteur ter sprake. Aan hem en aan zijn mogelijke naamgeving worden ruim drie bladzijden besteed. Over het feit dat de uitgave zou geschieden zonder zijn voorkennis wordt nogal luchthartig heengegaan: D'Aucteur is mijn onbekent, sonder wiens kennisse ende weete oock dit sijn werck deur den druck ghemeen ghemaeckt werdt. Tot dit feyt hebben wy ons verstout. Soo 't niet heel tegen sijne wille en danck gheschiede, t'gaet wel: wy en stooten ons aen een cleyntgien niet (Paets 1612: §2v). Door de nadrukkelijke bewering dat de auteur aan de drukker onbekend is (een toch zelden aangevoerd element in de inleiding van een literair werk) wordt wel de verantwoordelijkheid voor de huidige editie aan eerstgenoemde ontnomen.
De persoon die de verzen aan de uitgever bezorgd heeft (eigenlijk: toegestuurd: ‘mijn ter handen schickte’, Paets 1612: §2v), komt met de volgende redenering: Dat het niet van noot en was des Aucteurs naem soo nau te ondersoecken; alsoo daer, sijns achtens, niet meer aen belangt en was, dan te weten waer de wijn ghewassen mocht wesen, die anders goet van geur en smaeck werde bevonden (Paets 1612: §2v). Zulke verantwoording lijkt mij sterk in de trant van Visscher zelf geformuleerd te zijn en met zijn eigen waardeschatting van deze poëzie, als verwoord in zijn eigen inleiding in 1614, overeen te stemmen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gunstighe Leser, ick hadde wel ghehoopt dat dese mijne brabbeling met mij gesturven soude hebben, en voort begraven op 't Kerck-hoff van verghetelheydt (Van der Laan 1918-1923: I,5). Om de lof van ‘den tweeden Martiael’ te bezingen worden niet minder dan 32 verzen geciteerd uit een gedicht van Dousa, opgedragen aan Spieghel, waarin naast deze laatste en ‘den tweeden Martiael’ ook Van Hout geprezen wordt om het verrijken van de vaderlandse taal, wat van insider-kennis betreffende de Hollandse Helicon getuigt. Deze verzen vormen het begin van de voorrede, opgenomen in de anonieme Hollandtsche Rijm-Kronijk, in feite de kroniek van Melis Stoke, gedrukt door Barendt Adriaensz. te Amsterdam in 1591 en gefinancierd door Spieghel.Ga naar voetnoot8 Waarom wordt hier niet geciteerd uit de elegie ‘Ad Romulum Piscarium’ (Dousa 1586: C2r) waarmee het tweede boek elegieën inzet in de bundel Elegiarum libri II. Epigrammatum liber van Janus Dousa, verschenen te Leiden in 1586?Ga naar voetnoot9 Die bood immers een nog uitvoeriger lofspraak van Roemer Visscher, maar die was in het Latijn gesteld en zo ondubbelzinnig tot de gehuldigde persoon gericht, dat elke pretentie van anonimiteit als een farce zou overkomen. Bovenal kan meegespeeld hebben dat Roemer Visscher zelf deze lof sterk overdreven achtte, getuige zijn ‘Antwoort op des Heers van Noortwijcks Elegia’: Heer, u brief is my ghecomen te hant,
Daer ghy om mijn te prysen oeffent u verstant:
Dan als ghy van my seght al dat ghy denckt of weet,
Soo zijt ghy een ongevallich Waersegger, en een goed Poeet (Van der
Laan 1918-1923: I,58).Ga naar voetnoot10
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na die verzen van Dousa verschijnt anoniem ‘een seecker goet Heer’ (mogelijk Spieghel) in de drukkerij ‘als dese Boerten onder handen eerst waeren ghenomen’ en ‘wilde datmen daer vooren op de tytel ROEMERS BRABBELING soude setten’ (Paets 1612: §3v) - wat trouwens gebeurd is. Deze heer is in zijn keuze van het woord ‘brabbeling’ in overeenstemming met Visschers reeds geciteerde negatieve visie op zijn werk, als geuit in 1614. De paradoxe verklaring van ‘Roemer’ als negatieve ‘beroemer’ en dus als bespotter hoort eveneens thuis in de denktrant van de auteur. In 1614 maakt hij van nog een ander homoniem gebruik: daar laat hij in het woord vooraf ‘de Roemer [=wijnglas] over de tafelen gaen’ (Van der Laan 1918-1923: I,5).
Als mogelijke kritiek wordt gewezen op onvolkomenheden inzake ‘de maet, ende Fransche snee; op de syllaben, off die lanck off cort sijn, ende dierghelijcke neuswijsicheyt meer’ (Paets 1612: §4r), maar die wordt soeverein van tafel geveegd, overeenkomstig Roemer Visschers afwijzende houding tegenover de nieuwe Franse metriek (Vermeer 1985: 25). In de plaats daarvan wordt de gevatheid en ‘soet-suyre bevallicheyt’ (Paets 1612: §4r) in de ‘quicken’ geroemd.
Medewerking van Visscher lijkt nog het meest onontbeerlijk in het derde en uitvoerigste deel van de inleiding, de beschouwingen over de Brabbeling zelf. Daarentegen moeten als van de uitgever en mogelijke vrienden afkomstig de loftuitingen beschouwd worden aan het adres van de onbekende auteur. Deze prijzende bewoordingen kunnen onmogelijk van Roemer Visscher zelf stammen, gezien zijn eigen kritische opstelling tegenover zijn ‘brabbeling’.
De gedichten worden niet alleen op het titelblad, maar ook in de inleiding, en daar herhaaldelijk, ‘quicken’ genoemd, Visschers eigen term, daar waar zij in de bundel zelf, zoals in de editie 1599 enkel ‘Ghenoeghelicke Boerten’ heten. Van de term ‘kwik’ zegt het WNT,VIII,802: ‘naar 't schijnt het eerst door R. Visscher gebezigd als naam voor een kort geestig gedichtje [...]. Deze benaming is evenwel niet in zwang gekomen’. Naast citaten uit Visscher (nota bene alle uit het voorwerk van deze uitgave) worden enkel nog twee vindplaatsen uit Hooft aangehaald. Indien de inleiding door de drukker geschreven zou zijn, hoe kent en hanteert die dan vrijelijk deze specifieke term? Om de bijnaam ‘tweede Martialis’ te rechtvaardigen wordt een lijst van 13 vindplaatsen meegedeeld, die de lezer zowel in de huidige bundel als bij Martialis kan nakijken. Parallel daarmee wordt in margine op niet minder dan 66 voorbeelden van ‘dobbelsinnicheyt’, distinctio, gewezen. De kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Visschers werk culmineert op de laatste bladzijde van de inleiding in een indrukwekkende reeks ‘Oude ende nieuwe Poeeten, Wiens Schriften ende Ghedichten in desen ten deele vertaelt zijn ende naeghevolcht’ (Paets 1612:§6v). De persoon die zowel de massa voorbeelden van ‘dobbelsinnicheyt’ als de bronnenlijst samengelezen heeft, moet als intimus een ongemene kennis van het werk van Roemer Visscher verworven hebben - tenzij het de auteur zelf is, die deze bewijzen van literair vakmanschap bekend heeft willen maken.
Indien men een grotere inmenging van de auteur in deze inleiding aanneemt dan tot nu toe voorgesteld is, resten nog enkele vragen: waarom is de editie 1612 op het titelblad anoniem gehouden en waarom heeft Visscher deze druk in en door zijn uitgave in 1614 gedesavoueerd?
Ten eerste moet men zeggen dat Roemer Visscher veiligheidshalve voor deze mystificatie gekozen kan hebben. Ook Neolatijnse dichters bestempelden hun epigrammen als nugae (beuzelarijen) en producten van ledige uren, waarmee niet de hoogste literaire roem te behalen viel (Veenman 1995: 19). Blijkens het reeds geciteerde begin van het woord vooraf in de editie 1614 wenste Roemer Visscher zijn ‘brabbeling’ begraven ‘op 't Kerck-hoff van verghetelheydt’, niet alleen om de geringheid van het genre, zoals die blijkt uit de naamgeving, maar ook om redenen van opportuniteit: ‘Wat isser dan anders te verwachten dan schimp en berispinghe van dier lieden kinderen, wiens Voor-ouders ick wel eertijdts met Momi ellen, wicht en mate henlieder ghebreken toe-ghemeten ende vertoont hebbe’ (Van der Laan 1918-1923: I, 5).
Ten tweede moet men toegeven dat de anonimiteit geen echte anonimiteit is: de hele bedoening rond het woord ‘Roemer’ moet de gewenste ‘verstandighe Leser’ toch al de nodige kennis verschaft hebben. Daarbij komt dat zowel ‘t'Loff der Mutse’ als ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ die - het weze herhaald - na de Brabbeling, maar vóór de inleiding als kopij ingeleverd zijn, in hun titel de toevoeging ‘door R.V.’ hebben - wat blijft hier nog van anonimiteit voor literati over?
Ten derde kan het zijn dat Paets de eigenlijke Brabbeling te vroeg beginnen drukken is, dat Visscher de poëzie van Spieghel en anderen vooraf had willen uitsorteren. Omdat dit niet of althans onvoldoende gebeurd is, heeft hij de editie 1612 misschien niet willen erkennen. Tegenover 1599 zijn in 1612 acht gedichten weggelaten, waarvan slechts drie terecht. Twee stukjes werden in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1614 als rechtmatige poëzie van Visscher hernomen en de drie resterende werden in 1614 eveneens opnieuw opgenomen, maar wel onder de rubriek ‘van anderen’. In de inleiding van 1612 wordt die verscheiden herkomst aldus geformuleerd: Dan 'tis te weeten dat dese Quicken allegaer niet even goet sijn, oft van een alloye: daer sijnder onder van H.L.S. ende oock slechter: dat de gheleerde neussen lichtelick sullen connen ruycken. T'waer te wenschen dat d'Aucteur (terwijl hy noch int leven is, soo ick verstae) dese baster-kinderen eens belieffde uyt te monsteren, ende andere wettelicke in de plaets wilde stellen (Paets 1612: §5r). In de mond van een uitgever klinken deze woorden nogal ongelukkig: de man deprecieert er zijn eigen uitgave mee. Maar indien deze wens uit de pen van de auteur komt, is hierin zowel kritiek op de huidige uitgave als de belofte van een nieuwe editie gelijkelijk te vernemen. Terloops: hoe weet Paets dat de hem onbekende auteur een man van gevorderde leeftijd is? Roemer Visscher was in 1612 65 jaar oud.
Onder de 17 zetfouten die op het einde van de inleiding gecorrigeerd worden, is er een heel eigenaardige wat betreft de Brabbeling. In 1599 telt epigram nr. 64 slechts vijf verzen. Blijkens het rijm ontbreekt het tweede vers. Nu is dat vers in 1612 onder deze rubriek van te herstellen drukfeilen opgenomen. Het kwam dus niet in de kopij voor, maar het moet door de terzake enige kundige instantie, door de auteur zelf, als proeflezer, achteraf voorgesteld zijn. Een gelijkluidende versie treft men dan ook in de druk van 1614 aan.
De editie 1614, uitgekomen bij Willem Jansz., heet op het titelblad uitgegeven te zijn door Visscher zelf, ‘by hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert’. In een woord vooraf ‘Totten Leser’ (niet meer tot de verstandige lezer) wordt het initiatief van de editie 1612, zoals reeds vermeld, aan vrienden toegeschreven.
Zouden die vrienden in 1612 dan ook de indringende bladzijden over de beïnvloeding door antieke, Neolatijnse en Franse auteurs meegeleverd hebben?
De rest van het woord vooraf in 1614 vormt een zeer geestige verdediging van zijn werk tegen scherpslijpers en pilaarbijters. Maar in tegenstelling tot de inleiding uit 1612 wordt niet ingegaan op meer ernstige poëticale kwesties zoals de keuze van het verstype of de ontleningen aan antieke en moderne voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarop volgt Visschers poëtisch oeuvre, verdeeld in zeven schocken (zestigtallen) quicken (epigrammen), twee schocken rommelsoo (gevarieerde korte epigrammen), 16 raadsels, 24 tuyters (sonnetten), 7 jammertjens (elegieën) en een ongenummerd aantal tepel-wercken (knutselverzen). Na dit eigen werk volgen nog twee categorieën; op p.195 ‘[v]olghen sommighe ghedichten van Hendrick Laurentsz. Spieghel’ en op p.218 tot p.220 de apocriefe verzen onder de titel: ‘Hier volghen de ghedichten die by den Autheur, noch by H.L. Spieghel niet bekent zijn; dan heb die hier by ghevoecht om datse in 't oncorrecte Leytse exemplaer staen, die moocht ghy nemen op u eyghen oordeel’. Hiermee is de verhoopte correctie, zoals die in 1612 in de Leidse druk zelf uitgesproken werd, gerealiseerd.
Slechts één gedicht, dat zowel in 1599 (nr. 37) als in 1612 (Boek I, nr. 84) afgedrukt stond, is spoorloos verdwenen in 1614. De tekst luidt als volgt: Een soet Neen, en een weygheren mede,
Verchiert met een lachsken u schone Maecht:
Dat voecht u soo wel, en 'tis een goe zede,
En een teycken dat mijn wel behaecht;
Useert dat vry, wie datter over claecht,
Mijn segghende Neen, Laet staen, Sit stille;
En laet my daer neffens al doen wat ick wille (Paets 1612: 38).
De verbanning is volkomen terecht gebeurd, want het betreft hier het epigram ‘Van een Neen, tot een ionghe dochter’ uit de bundel Den Hof en Boomgaerd der Poësien van de Gentse renaissancistische schilder-dichter Lucas d'Heere (Waterschoot 1969: 44). Hier is in de loop van de jaren een excerpt uit een reeds gedrukt werk per abuis tussen de eigen verzen in portefeuille verdwaald geraakt.
De tweede, door de auteur verloochende druk van de Brabbeling voert, grotendeels ten onrechte, het stempel van oncorrectheid mee. Hij bekleedt een eigen plaats tusen de eerste, anonieme en slechts als onderdeel van een groter geheel geproduceerde druk van 1599 en de door de auteur geautoriseerde editie van 1614. Zowel de verzorgde typografie als de onverwacht indringende inleiding vol literaire verwijzingen en toelichtingen wijzen op een aanvankelijk opzet van hoog niveau. Dat dit geheel zonder voorkennis van de auteur zou gerealiserd zijn, is weinig waarschijnlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageGa naar margenoot+VOOR-REDEN. Den Drucker tot den verstandighen Leser.
Dewijl dese laest verloopen heete Hondts-daghen, nae ouder ghewoonte, in onse Leydsche Academie niet gheleert en werde, ende met der Professoren lessen oock der Studenten oeffeninghen op hielden: ende mijn Druck perssen dieshalven by nae stil stonden, en soo seer niet en craeckten als wel op ander tijden; Soo heb ick, om niet leech te sitten, dit werck ter handt ghenomen, denckende dat beter een halff ey was dan een leeghen dop. Misschien sullen eenighen dit niet wel nemen, en sullen op 'tsicht van dese Boerten terstont haer neus en voorhooft fronsen; en deur haer ghebardeerdeGa naar voetnoot11 baert op den onnoselen Aucteur tieren en baeren: die hem villicht aen haer droevich wesen niet en stoot. Doch wy willen haer in haer wesen laeten. Die tot Boerten en Iocken niet gesint en is, die lese droevighe Threnen. Alle sulcke de werelt-gestorvene ende beghevene luyden moghen haer int gilt vande Timones ende Heracleiti begheven. En soo wie liever schreyt, dan lacht, mach inde plaets van dit Boeck te lesen, ayuyn eeten. Wy moeten ons herteken somwijlen te speelen draghen: de booch mach altijt niet ghespannen sijn. Laet een ander schreyen: wy houdent met het lachen van Democritus. Dit staet ons best aen. Iae de wijse Socrates, Plato, ende ander veel meer wel soo deftighe en treftighe, maer min gheveynsde, Philosophen sijn hier toe gheneghen gheweest, om de bitterheyt
Ga naar margenoot+ [vande] swaermoedighe ende melancholijckxe ghepeynsen met desen hoonich te versoeten en te versachten. Ey lieven, aenghesien het menschen leven niet dan ellendt en droefheyt en is, wat raserije ist doch het selffde met onnutte swaericheden meerder te bedroeven ende te becommeren? Twelck wy voorwaer doen, by aldien wy alle vermaeckelickheyt en vrolickheyt de deure voort hooft sluyten, en den wech voor by wijsen. Dat veele houte menschenGa naar voetnoot12 doen: die hier over rechtelick bestraft behooren te werden; dan ick | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreese voor haer roode wijnbraeuwen.Ga naar voetnoot13 Men mach wel al te lichtvaerdich sijn, en oock wel al te stemmich. Maet is te prysen. Tusschen beyden deur te gaen is niet beus. 'Tquaet te mijden, en het goet nae te speuren, is sonderling pryselick. 'Tgheen dat tusschen beyden is, en noch goet noch quaet en is, en can ick niet misprysen oft verwerpen. Dusdanich verstant heeft my onder ander redenen tot het uytgheven beweecht. Soo veel vorder belanght, en sommighe gaern weten souden; D'Aucteur is mijn onbekent, sonder wiens kennisse ende weete oock dit sijn werck deur den druck ghemeen ghemaeckt werdt. Tot dit feyt hebben wy ons verstout. Soo 't niet heel tegen sijne wille en danck gheschiede, t' gaet wel: wy en stooten ons aen een cleyntgien niet. Dat hy een Amsterdammer is, oft ten minsten dat dese Boerten off Quicken t' Amsterdam gheschreven sijn ende ghemaeckt, gheven sy selff op sommighe plaetsen ghenoechsaem te kennen: oock wordender eenighe over den hekel ghehaelt, die nerghens anders t'huys hooren als daer. Dieghene die dese Dichten mijn ter handen schickte, meynde dat het niet van noot en was des Aucteurs naem soo nau te ondersoecken; alsoo daer, sijns achtens, niet meer aen belangt en was, dan te weten waer de wijn ghewassen mocht wesen, die anders goet van geur en smaeck werde
Ga naar margenoot+ bevonden. Dan ick heb wel hooren segghen en roemen van eenen Roemer, wiens gelijck niet en was in dusdanige Quicken ende Boerten: die oock over sulcx ghenoemt werde de tweede Martialis: Welckers Poeets Epigrammata de geheele wereldt door niet minder bekent en zijn ende vermaert, dan selve sijn Vaderlant Spangien is. Laet ons eens aenhooren het beginsel van een seecker Nederlandsch gedicht Ionckh. Ians vander Does, in zijn leven Heer tot Noortwijck, en Register-meester van Holland, &c. aen Henrick Laurenszoon Spieghel Amsterdammer: O die op Pindus hooch deur weetzucht wert ghedreven,
O Spieghel onghevalst van een gherustich leven,
Dair menich idioot, doch te vergeefs, naer haict;
Wat is het, dat in u 'tgoet oordeel heeft ghestaict,
Om Dousam, dijnen vrunt, tot uwer hooghen tinnen
Te brenghen aen den dans der Duytscher Pierinnen?
U bet bekent, dan my: deur soo veel schrijvens, ach!
Wat ist doch, dat in u dees domheyt baren mach?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lais, om dat wy ons laest eens hadden onderwonden
De Duytsche Poesye, als s'onlangs es ghevonden,
Te speuren nair, hoe wel met een' onduytsche slach,
(Zulx als de domme ieucht deur onbedochtheyt plach)
Aenroerende de Luyt, ghestelt op onser spraken:
Oic my misschien verstout een Liedeken te craken
Ga naar margenoot+ Op een soo dunnen riedt, om thart van sorghen swair
Wat te verquicken (ziet) moet ick dairom de snair
Weer roeren aen op nieus met vinghers onbedreven?
O schadelick ghesangh, en qualick opgheheven!
Sal ick dan mijns selfs schand' ontblooten? sal ick t'gunt
Mair biecht te voren was, een yeder maecken cundt?
Oft in een anders Oust mit mijne sen gaen strijcken?
Zulx ver van ons moet zijn. Laet u met uws ghelijcken
De Minen onser spraeck, deur een constrijcke gheest,
Voirt brenghen aen den dach. Laet Roemers soet ghequeest,
Deur d'onghehoirde clanck der Nederlandscher Luyten,
Int' Oost, West, Zuyd, en Noord, in allen ooren tuyten:
En maecken wijt beroemt den tweeden Martiael.
Laet voir my Ian van Hout ons Vaderlandsche Tael
Verrijcken: en t'gheluyt der Venusijnscher Lieren
Verdoven met t' ghesangh: jae deur de wolcken swieren
Voir denGa naar voetnoot* Thebaenschen swan, met zijne vlercken ras:
Oick draghen wech den prijs voir Ronsard, en Bartas.
Dit sal misschien veroorsaeckt hebben, dat een seecker goet Heer comende by gheval op mijne Druckerie, als dese Boerten onder handen eerst waeren ghenomen, enckel wilde datmen daer vooren op de tytel ROEMERS BRABBELING soude setten; alsoo hy daer aen niet en twijfelde. Ende
Ga naar margenoot+ nu bevinde ick sulcx oock waer te wesen. Siet het 50 Epigramma ofte Quick van 't eerste Boeck; daer wort de naem bescheydelick uytghedruckt. Ende Brabbelingh worden dese Dichten van den Aucteur selve ghenoemt, voor aen 't eerste Boeck tot den Leser, ende in het eerste Quick van 't derde Boeck. So nederich en laech hout hy hem, noemende zijn eyghen werck Brabbeling, dat een dinck is met beuselingh. Op dese Quicken sal sonder twijfel veel gheseyt werden, d'een sal dit, d'ander sal dat schorten, alle sullen sy gh[e]noech weeten te schimpen, ende, soo veel in haer is, berispen: haer beroepende op de maet, ende Fransche snee; op de syllaben, off die lanck off cort sijn, ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dierghelijcke neuswijsicheyt meer. Dan seecker dit en heeft niet oft weynich om 't lijff: Soo veel de aerdicheyt ende soet-suyre bevallicheyt der Quicken betreft, ick meyne niet dat yemant lichtelick dien Hercules den knodse uyt de handt sal wreecken. Des mach hy zijn roem wel draghen. Maer hy en isser soo niet aen: ende hy schijnt Roemer te heeten, ghelijck by de Latinisten het oorlooch bellum, (dat [in margine: Similiter Parcas dictas volunt Grammaticorum filii, quod minimè parcant] is schoon en pryselick) gheseght wert, verkeerdelick quansuys, sijnde recht anders, ende int minste niet schoon off pryselick. Alsoo averecht wort onse Aucteur Roemer ghenoemt, die gantsch niet en roemt. Dan dese sijn sedighe beleeftheyt sal niet ongheloont blijven by de nacomelinghen: ende ick achte dat sijn naem deur dese levendighe ende aerdighe Quicken eeuwich leven ende op de tongh der Const-lievenden roemelijck blijven sal: Soo nu daer yemandt wilde segghen, dat veel van dese Quicken uyt het Latijn ghenomen waren, ende overgheset: die moet weten dat dit den Aucteur gheen schande en is; jae grootelijcx tot eere streckt: dewijl dese Oversettinghe meestendeel,
Ga naar margenoot+ (insonderheyt daer hy den Poeet Martialis uytdruckt) soodanighe zijn, dat de translatien de originelen in geesticheyt by nae te boven gaen. Doch men moet niet meynen datse van woorde tot woorde overgheset zijn: d'Aucteur is soo slecht niet: hy wiste wel datse dan niet veel aerdts of bevallicheyts souden hebben: ende was van Horatius gheleert, daer hy seyt dat een ghetrou oversetter niet trachten sal yet van woorde tot woorde te vertalen. Alsmen 'tmerch alleen neemt ende de sin treft, tis ghenoech. Hoe gheluckich dat dese Aucteur hier in geweest is, sult ghy inde verg[e]lijckinghe van 't Latijn ende Duytsch wijs werden. Siet eens, bid ick u, dees Quicken. Ende
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ander dierghelijcke Quicken sijnder meer, die ick niet al ghedencken en can. Laet eenighe neuswijse sotten seggen wat sy willen; sy en weten niet beter: stoot u daer niet aen, Leser. Hier in en hebbe ick Roemers meester niet ghesien. Wat wil ick hier op haelen de uytmuntende* [in margine: *Siet voornamelick, in 't eerste Boeck numero 5, 6, 7, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 25, 27, 29, 32, 36, 38, 41, 43, 44, 47, 49, 50, 51, 52, 56, 76, 79, 80, 82, 89, 90, 91, 95, 103, 106, 110.
Int tweede Boeck, numero 1, 7, 8, 20, 23, 25, 27, 28, 32, 54, 60, 62, 64, 65, 101, 102, 106.
Int derde Boeck, numero 5, 12, 30, 31, 32, 34, 38, 107, 110.]
Quicken daer hy de dobbelsinnicheyt onser Nederduytsche Spraecke waerneemt, ende speelt op de woorden? Dese en sijn niet om te verbeeteren. Leest en herleest, ghy sult u verwonderen. Dan 'tis te weeten dat dese Quicken allegaer niet even goet sijn, oft van een alloye: daer sijnder onder van H.L.S. ende oock slechter: dat de gheleerde neussen lichtelick sullen connen ruycken. T'waer te wenschen dat d'Aucteur (terwijl hy noch int leven is, soo ick verstae) dese baster-kinderen eens belieffde uyt te monsteren, ende andere wettelicke in de plaets wilde stellen. Doch niettemin al en sijnt de sijne niet, sy sijn noch haer lesen wel waert. Nu wel
Ga naar margenoot+ aen, gaet hem toe; het sien sal voort segghen gaen. Dan op dat ghy van vooren tot achter onverhindert sout moghen passeren, soo sijn eerst eenighe Druck-fauten ende mistellinghe te beteren: die hier noch deur gheslopen zijn, hoe nauwe ooghen daer toe gheweest hebben om sulckx te beletten. Maer daerom en is het werck niet te minder; aen lieve kinderen en sietmen gheen leet.
Druck-fauten
[17 drukfouten gespecifieerd] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ SONNET
Tot loff desers Ghedichten.
Een Boeck dat leven sal, en eeuwich mach beclijven:
Dat gantsch gheen vrees en heeft om deur de Doot te blijven
Inden Vergeetel-vloet, moet hart zijn en niet dweech:
Van vleys, van bloet, van moet, van als versien te deech.
Daer op noch weer, noch wint, noch vier en heeft te winnen:
Dat noch het woedich sweert, noch tijt oeyt sal verslinnen.
Want wat soetslaepich is vergaet met eene clik;
Als daer off zijn getuych Jaeps Veersen bol en dick:
Nochtans soo roemt hy veel. Wie can sulck roemen lijden?
Fy! eyghen loff die stinckt. Een Roemer die niet roemt,
En sijn werck binnen hout, jae schier ter hel verdoemt,
Mijns oordeels, spant de croon. O Phoenix onser tijden,
Dat u Boeck leven sal, slaet niemant twijfel aen,
Die op u Quicken siet, en 'twoort Quick can verstaen.
Victurus genium debet habere liber [Een boek dat succes wil hebben, moet eigenheid bezitten]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|