Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Emmanuel de Bom en Van Nu en Straks
| |
[pagina 296]
| |
De Bom was opgegroeidGa naar voetnoot2 in de geest van de Vlaamse romantiek en zijn literaire belangstelling was gewekt - zoals hij later zelf getuigde - door verhalen van Hendrik Conscience, Pieter-Frans van Kerckhoven, Domien Sleeckx, August en Renier Snieders en de poëzie van Jan van Beers en Emmanuel Hiel. Aanvankelijk leek hij in het spoor te willen treden van deze prozaschrijvers met korte prozaschetsen, greepjes uit het Antwerpse volksleven in de beproefde romantisch-realistische schrijftrant, die hij vanaf 1888 begon te publiceren in diverse tijdschriften en dag- en weekbladen. Toch sloeg hij al vlug een andere weg in die leidde naar het naturalisme. Waarschijnlijk onder de indruk van het proza van zijn francofone stadsgenoot Georges Eekhoud, in het bijzonder van diens stadsroman La nouvelle Carthage, vatte hij het plan op een Antwerpse roman in naturalistische trant te schrijven waarvan echter slechts een fragment verscheen in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1890) onder de titel Een hoofdstuk uit den roman van den Does. L. Tarara. Het stuk veroorzaakte zoveel deining, dat de nog niet verspreide exemplaren van de aflevering werden herdrukt en de Boms prozastuk werd vervangen door twee sprookjes van Andersen. De publicatie van deze prozaschets betekende de koerswending van De Bom, die tot dan toe in het kielzog had gevaren van Pol de Mont, Max Rooses en Jan van Rijswijck, de leidende figuren uit het Antwerpse, vrijzinnige, liberale geestesleven, die hem hadden aangemoedigd, gesteund en ingelijfd in hun culturele ontvoogdingsstrijd: hij was het jongste lid en secretaris van de Antwerpse afdeling van het Taalverbond, o.l.v. Max Rooses, en hij werd ook secretaris van de afdeling folklore, o.l.v. Pol de Mont met wie hij een tijdlang samenwerkte bij het verzamelen, bewerken en uitgeven van volkssprookjes.
Via het Taalverbond kwam hij echter achtereenvolgens in contact met Huibert Langerock en August Vermeylen, die reeds met het tijdschrift Jong Vlaanderen de ramen hadden opengegooid om de vernieuwende buitenlandse stromingen te kunnen opvangen en die hem een nieuwe wereld van aangrijpende emoties en passies zouden doen ontdekken. Vooral door zijn intense correspondentie met de jonge Brusselse rebel en ‘wonderboy’ August Vermeylen verruimde De Boms geestelijke horizon. Evenals zijn nieuwe vrienden uit het Brusselse, doch met de hardnekkigheid en hartstochtelijkheid van | |
[pagina 297]
| |
de autodidact, verdiepte hij zich in de lectuur van Ibsen, Dostojevski, Tolstoj, Goethe, Flaubert, de Franse symbolistische dichters en de Noord-Nederlandse Tachtigers, terwijl zijn twijfel, innerlijke onrust en verlangen naar maatschappelijke vernieuwing ook hem naar de werken deden grijpen van idealistische anarchisten als Kropotkin, Grave, Faure en naar het ‘livre de chevet’ van de Van-Nu-en-Straksers, Der Einzige und sein Eigentum van Max Stirner. Deze schrijvers vormden de inspiratiebron van heel de gistende generatie waarvan De Bom zich een exponent voelde. Vooral kwam hij aanvankelijk in de ban van de ‘poëma's van droefheid en diep nadenken’ van de Noorse toneelschrijver Henrik Ibsen, die met zijn maatschappijkritiek de traditionele waarden van de burgerij, de steunpilaren van de kapitalistische maatschappij, aan het wankelen bracht. Het toneel had De Bom trouwens vanaf het begin gefascineerd, zoals blijkt uit zijn vroegste artikelen in De Koophandel van Antwerpen. De toenmalige jeugd, die in de humaniserende en bevrijdende kracht van het woord geloofde, zag in het toneel het doeltreffendste communicatiemedium voor een bewustwordingsproces. Met Lode Krinkels en August Vermeylen richtte hij een eigen toneelblad Ons Tooneel op (september 1890-januari 1891) om het genre boven het peil van de triviale boulevardkomedie uit te tillen. Na eerst zelf nog een poging te hebben gewaagd tot het schrijven van een komedie in de trant van Victorien Sardou met het (gelukkig) nooit opgevoerde of uitgegeven stuk Madame van Reusel. Comedie in 4 bedrijven onder het pseudoniem van Alfred Mendel, publiceerde hij in 1891 onder een andere schuilnaam - Van Mane - de eenakter De pessimist, waaruit blijkt hoezeer hij inmiddels was doordrongen van de geest van zijn Noorse leermeester. Van Ibsen vertaalde hij ook het stuk Een vijand des volks dat hij tevergeefs in Antwerpen trachtte te doen opvoeren en zijn eerste essay was eveneens gewijd aan Henrik Ibsen en zijn werk (1893). Door deze Ibsen-adoratie kwam hij tevens in contact met de Noord-Nederlandse Ibseniaan Leo Simons, stichter en directeur van de Wereldbibliotheek te Amsterdam, met wie hij zijn hele leven innig bevriend zou blijven en die voor De Bom blijvend een steun en toeverlaat zou zijn in goede en ook en vooral in kwade dagenGa naar voetnoot3. In ieder geval vond hij in Ibsens werk een voedingsbodem voor zijn groeiend nonconformisme en zijn protest tegen het kleinburgerlijke | |
[pagina 298]
| |
milieu waarin hij leefde. In het teken van het Ibseniaanse kunstcredo - ‘Het leven is een strijd tegen de geesten in hart en hoofd; dichten is gericht houden over zichzelf’, begon De Boms schrijverschap als de geestelijke bevrijding uit zijn jeugdcrisis.
Ontevreden over de behoudsgezindheid en de regelrechte censuur waarmee zij te maken kregen in tijdschriften als Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en De Vlaamsche School, besloten Vermeylen en De Bom een eigen tijdschrift op te richten. Hun droombeeld was een Vlaamse tegenhanger van Frans-Belgische tijdschriften als La Jeune Belgique, L'Art moderne en La Société Nouvelle, van Franse tijdschriften als Le Mercure de France en La revue blanche, van Engelse tijdschriften als The Dial en The Studio en van het Noord-Nederlandse tijdschrift De Nieuwe Gids waarvan zij de publicaties op de voet volgden. Na de kennismaking van Vermeylen in de Brusselse kunstkring Les XX met Henry van de Velde, die bereid bleek de grafische vormgeving op zich te nemen, konden De Bom en Vermeylen hun lang gekoesterde droom realiseren. Samen met Cyriel Buysse en Prosper van Langendonck richtten zij in 1893 het tijdschrift Van Nu en Straks op. Van dit ophefmakende avantgardetijdschrift was de Bom een enthousiast redacteur. Hij trad als gezant van het tijdschrift in Antwerpen op, waar hij propaganda voerde, abonnees en nieuwe medewerkers wierf. Zelf publiceerde hij hierin een groot aantal prozastukken, die tot het beste van zijn scheppend literair werk behorenGa naar voetnoot4.
Met de prozaschetsen in de Eerste reeks van Van Nu en Straks (1893), Blonde Gedachten, Kamers, Walm van Lente en het in de Nederlandsche Spectator gepubliceerde De Barbaren - Oproerig proza, bracht hij de verzuchtingen en dromen van zijn generatie tot uitdrukking, of zoals hij het later zelf omschreef, ‘het smachtend verlangen naar meer licht, meer blijheid, meer ruimte. Naar een wereld van meer vrijheid en gemeenschapszin’. In de figuur van Max uit Blonde Gedachten zullen ongetwijfeld heel wat tijdgenoten van het fin-de-siècle zichzelf hebben herkend, hoewel Max in feite het spiegel- | |
[pagina 299]
| |
beeld van de auteur zelf was: een wanhopig zichzelf analyserende en naar zelfbevestiging strevende jongeman die tot het besef is gekomen dat hij zijn ziel opsmukte ‘met een geschooid harlekijnspak, waarvoor ieder groot kunstenaar van dezen tijd een lapje zou afgestaan hebben’ en die daardoor de wereld slechts beleefde via de geest van Baudelaire, Verlaine, Poe, Huysmans en Ibsen en door de ogen van de prerafaëlieten Burne-Jones en Rossetti. ‘Hij was te velen om Iemand te zijn’, aldus de wanhoopskreet aan het einde van deze verkenningstocht van een man die ook zijn Ik had verloren. Uit deze zelfanalyse blijkt bovendien dat De Bom zich reeds bij het begin van zijn schrijverschap bewust was van zijn zwakheden. In de conclusie van deze schets heeft hijzelf het dualisme in zijn schrijverschap blootgelegd: ‘er was iets dubbelzinnigs in hem, hij bemerkte het nu. Het kind, dat dood was, en de jongeman, die in zijn herinneringen om dit kind weende’. Hoewel de Bom met Van Nu en Straks scheep ging, toch zou hij eigenlijk nooit de ballast van de Vlaamse romantiek overboord kunnen gooien en zou hij nooit nieuwe gebieden van de literatuur kunnen ontsluiten. Zijn scheppend werk bleef dan ook - zoals hijzelf het in Blonde Gedachten formuleerde - ‘het eeuwige tasten naar het onmogelijke, het gulzige grijpen naar het droombeeldige Ideaal, dat men ergens meent te ontwaren, maar nooit bezitten zal’. Deze zoektocht naar het Ideaal leidt tot vaak teder lyrische, esthetisch verfijnde Jugendstilevocaties van het wazige droombeeld. In Kamers evoceert hij door middel van een antithetische structuur het verlangen naar het opstijgen uit een onbevredigende, materiële wereld, naar ‘het kalm geleef in Rust’ in een ideële wereld. Met de visioenen van deze hogere, mooiere wereld in de stemmingsbeelden van Walm van Lente vindt hij een tijdelijke troost bij de blije gewaarwording die het droombeeld ‘in hem als een bloemregen zacht’ laat neerdalen: ‘Nu, te midden dezer lente, voelde hij zich herboren worden. Dit was weer zijn ziel van voor eeuwen, en door al dit blanke en blauwe heen, zag hij haast niet meer de donkere gordijn van zijn doorpijnde twijfelzieke jongensjaren’. De Boms sociale hervormingsdroom met zijn hunkering naar de bevrijdende revolutionaire daad die de huichelachtige, materialistische burgerwereld zal omverwerpen, wordt op heftig bewogen en plastische wijze verwoord in De Barbaren.
In tegenstelling tot deze pessimistische toonaard van decadente levensmoeheid klinkt in de prozastukken gepubliceerd vanaf 1896 in de Nieuwe Reeks van Van Nu en Straks, een krachtiger, zelfverzekerder stem, die schijnt te wijzen op een nieuw zelfbewustzijn en hoop wekt op een synthese na de donkere | |
[pagina 300]
| |
tijd van zelfontleding en werkelijkheidsontvluchting in de droomwereld. Een dionysisch levensgevoel en pantheïstisch natuurgenot worden uitgezongen in Scheppingsdag. Creativiteit wordt verheerlijkt als ‘de opperste daad des levens’ en leidt in De beeldhouwer tot een haast mythische heldenverering van de kunstenaar in de trant van Thomas Carlyle. Hoezeer de Bom echter verstrikt zit in de tegenstellingen van het fin-de-siècle en zijn ontwrichte tijd niet te boven kan komen, blijkt uit het opstel De Daad, de synthese van zijn jeugdcrisis. In de representatieve figuur van Sander Heylig, die de verslagenheid verwoordt van de jeugdige estheet die naar schoonheid verlangt in een tijd ‘die organisch het lelijke voortbrengt’ en van de sociale hervormer die van een rechtvaardige maatschappij droomt, heeft hij de opstand getekend van het bewuste individu tegen de materialistische geest van de industriële maatschappij waarin het individu wordt tot een radertje in de kapitalistische machine en het zelfs ‘de handen niet kan adelen aan de zegenende arbeid’. Een uitweg vindt hij echter niet, daar bespiegeling en bewustheid elke spontane opwelling tot handelen terugdringt: ‘Want helaas, wij hebben een geweten! Dat is onze fout. En dat maakt ons passief: wij kunnen nog maar wat denken; tot handelen is ons, in deze vervloekte tijd, elke weg afgesneden’. De hoop op regeneratie die De Bom aan het einde laat doorschemeren, spruit dan ook eerder voort uit een berustend afwachtende houding dan uit de vaste overtuiging dat na de afrekening met het verleden de geest van een nieuwe tijd zal doorbreken zoals in Vermeylens opstel Eene Jeugd en in Hegenscheidts toneelstuk Starkadd het geval is.
Dezelfde sfeer van vermoeidheid, loomheid en verlamming, maar ditmaal met de thematiek van onbevredigende zinnelijke liefde, treffen we aan in de prozaschetsen Rouw en Het avontuur (1896). In Het avontuur wordt deze nieuwe thematiek nog op al te artificiële en vooral modieus literaire wijze behandeld, daar de hoofdfiguur, getekend als een ‘artiest-dandy’ en als een soort ‘heidensche filosoof’, slechts een schaduwloper blijkt te zijn van de hypergevoelige estheet Jean des Esseintes uit Huysmans' A rebours; de vrouwenportretten zijn duidelijk geïnspireerd op de prerafaëlieten Rossetti en Burne-Jones en op die van symbolistische schilders als Fernand Khnopff, Gustav Klimt, Gustave Moreau en Odilon Redon. Levensechter, want persoonlijker doorleefd, wordt deze stof uitgewerkt in Rouw waarvan de handeling een vooroefening blijkt te zijn tot de roman Wrakken (1898). De figuur van Elly krijgt hier reeds gestalte in de tekening van een verlaten jonge vrouw met kind die tussen ‘twee machteloozen blijft hangen, het hart vol tweespalt, | |
[pagina 301]
| |
met langzaam groeiende haat tegen beiden, en tegen heel die wereld, die haar uitstootte’. Eenzelfde gevoelen van fatale machteloosheid kenmerkt immers de roman met de driehoeksverhouding van de musicus Richard Koenen, de matroos William Breede en het barmeisje Elly, drie met warme deernis beschreven zwakkelingen ‘die het oneindig weemoedige gevoel hadden, dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven onvermijdelijk is, en dat zij moesten medegaan, zich laten drijven als hulpeloze wrakken’. Dit slotakkoord omschrijft de sober weergegeven stemming van Baudelairiaanse spleen, van ‘tristesse’ en ‘volupté’ die deze kleine roman beheerst en hem tot een prototypisch document maakt van de tijdssfeer. De liefdesintrige is hier, zoals René Lissens stelde in zijn analyseGa naar voetnoot5, ‘niet veel meer dan het lood, dat den zielsnood peilt’, zodat het De Boms verdienste blijft als een der eersten in de Vlaamse literatuur een roman te hebben geschreven waarin alles geconcentreerd wordt op een individuele crisis, waarin bovendien de karaktertekening genuanceerder is dan bij zijn voorgangers, waarin meer gesuggereerd dan beschreven wordt en aldus het kosmopolitische havendecorum een integrerend bestanddeel vormt van het beeld van onbestendig menselijk geluksverlangen.
In plaats van een veelbelovend begin was het werk echter een hoogtepunt. Na het verdwijnen van Van Nu en Straks in 1901 bleek De Boms scheppingskracht sterk te verminderen. Met de prozaschetsen die hij nog sporadisch publiceerde in diverse Zuid- en Noord-Nederlandse dag-, week- en maandbladen en die hij telkens weer samen met vroeger werk bundelde in Terugblik (1918), Heldere Gezichten (1920), Scheldelucht (1941) en Tussen Licht en Donker (1947), bewees hij een meester te zijn van het fonkelende fragment, doch geen romancier. In deze vaak sentimentele schetsen blijkt hoe sterk de greep van het verleden op hem was: hier horen we niet meer de gekwelde en de sociaal opstandige, doch de gezapige en vertederde ‘laudator temporis acti’. Hoe groot de afstand tot de Van-Nu-en-Strakstijd was geworden, kan duidelijk worden afgemeten aan het verschil in uitbeelding tusen het Antwerpen uit Wrakken en de rumoerige, pittoreske en vrolijke havenstad in Psychologie van den Antwerpenaar (1929). | |
[pagina 302]
| |
In hoofdzaak wijdde De Bom zich na de Van-Nu-en-Strakstijd aan het boeken bibliotheekwezen en aan de journalistiek, ten nadele van zijn scheppend werk. De esthetische en maatschappelijke hervormingsdromen uit zijn jeugd, die nog naklonken in zijn bundel lezingen over William Morris en zijn invloed op het boek (1905), trachtte hij in een sociaal gericht bibliotheekbeleid in Antwerpen te realiseren.
Reeds in 1892 werd hij bediende bij de Antwerpse Stadsbibliotheek, waarvan hij in 1904 onderbibliothecaris en in 1911 hoofdbibliothecaris werd. Bij de kandidaatstelling voor het hoogste ambt dreigde er wel een kink in de Van-Nu-en-Strakskabel tussen De Bom en Vermeylen te komen. De laatste had namelijk aangekondigd dat hij ook zijn kandidatuur wou indienen en dat niet alleen tot consternatie en verontwaardiging van De Bom, maar ook van de andere Van-Nu-en-Straksers. Vermeylen, die reeds verscheidene cursussen doceerde aan de ULB, trok zich dan toch terug om zijn academische carrière verder uit te bouwen, zodat De Boms levensdroom in vervulling kon gaan.
Hij nam onmiddellijk kordaat de leiding op zich met het vaste voornemen de Stadsbibliotheek een nog grotere uitstraling te geven. Door de oprichting en redactie samen met Victor dela Montagne en prof. Willem de Vreese van het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen (1903-1911) legde hij mede de grondslag voor de bibliotheekwetenschap in Noord en Zuid. In 1912 nam hij het initiatief tot de Hendrik Conscience-herdenking, waarbij hij instond voor de jubileumuitgave van de werken en voor de grote tentoonstelling, waarvoor hij met de hulp van zijn naaste medewerkers Marten Rudelsheim en Eugeen de Bock een belangrijke, uitgebreide catalogus opstelde. In deze catalogus opperde hij de idee om de tentoonstelling te laten uitgroeien tot een museum gewijd aan de Vlaamse letterkunde, waardoor hij de geestelijke grondlegger is van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verhinderde de uitvoering van het plan. In samenwerking met Hendrik Pottmeyer inventariseerde en beschreef hij De incunabelen of wiegedrukken van de Hoofdbibliotheek der Stad Antwerpen (1919).
Bij het begin van de oorlog kon De Bom onmiddellijk ervaren hoe groot het onbegrip en hoe heftig de hetze kon zijn tegenover Vlaamsgezinden. Een oorlogsbericht in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen, dat de Belgische legerleiding blijkbaar niet beviel en afkomstig was van een gelegenheidscorrespondent, werd de Bom als vast corresponent (sedert 1904, in opvolging | |
[pagina 303]
| |
van Max Rooses) in de schoenen geschoven. Het resultaat was dat hij werd gearresteerd en pas na drie dagen uit de gevangenis in de Begijnenstraat werd vrijgelaten. Er kwam een brief van eerste minster Charles de Broqueville aan luitenant-generaal de Guise en burgemeester Jan de Vos aan te pas, eer De Bom gemachtigd werd zijn werk als correspondent te hervatten (‘à reprendre son poste de combat comme vrai patriote dans le NRC’).
Dat incident zal voor De Bom wel een voldoende krachtig signaal geweest zijn om te beseffen dat hij als hoge ambtenaar voortaan behoedzaam diende te zijn en zich verre te houden van politieke inmenging, wat hij ook angstvallig zou doen. Niettemin werd hij na de oorlog, op 16 december 1918 door de Antwerpse gemeenteraad, samen met Hubert Melis, stadssecretaris, en Dr. Jan Denucé, stadsarchivaris, beschuldigd van ‘wangedrag tijdens de Duitse bezetting’. In feite kon hun alleen maar ten laste worden gelegd dat zij samen met 3000 anderen het volksmanifest van de Hoogeschoolbond tot vernederlandsing van de Gentse universiteit onder Duitse bezetting hadden ondertekend. De strafmaat was zeker buiten alle proporties: ontslag met verlies van pensioenrechten.
Na zijn ontslag kon hij in 1919 door toedoen van Ernest Claes en Dr. Alfons van de Perre een tijdlang werken bij de Standaard-Boekhandel te Brussel, terwijl zijn vriend Leo Simons hem ook een reddende hand toestak door hem de leiding te geven over de ‘Vlaamsche Bibliotheek’, een reeks werken van Vlaamse schrijvers die door de Wereldbibliotheek te Amsterdam werden uitgegeven. Door bemiddeling van zijn trouwe vriend Stijn Streuvels bij Camille Huysmans werd De Bom in 1920 journalist bij Volksgazet waar de Vlaamsgezinde socialist Willem Eekelers hem de vrije teugel liet in het schrijven van zijn kronieken. Uit die kronieken maakte hij een selectie voor de bundel Nieuw Vlaanderen. Kunst en Leven (1925), ingeleid door Edward Anseele. Zijn kronieken voor de NRC bundelde hij in Het levende Vlaanderen (1917) en Dagwerk voor Vlaanderen. Ontmoetingen en portretten (1929). Deze vaak sprankelende, subjectieve getuigenissen over letterkundigen, schilders, componisten en Vlaamse politieke leiders geven ons een boeiend beeld van de groei van de Vlaamse cultuur voor en na de oorlog.
Hoewel De Bom geen uitzicht meer had op eerherstel in zijn ambt sedert de aanstelling op 4 augustus 1919 van Leopold Jacobs tot hoofdbibliothecaris, toch klaarde voor hem de toekomst geleidelijk op. In het door Camille Huysmans, Frans van Cauwelaert en Willem Eekelers geschapen gunstige klimaat voor amnestie en eerherstel nam einde juli 1922 de gemeenteraad het besluit | |
[pagina 304]
| |
om aan De Bom en Hubert Melis een wachtgeld toe te kennen van 3/4 van hun vroeger salaris en vanaf 1 maart 1925 werd hun opnieuw een pensioen toegekend. De Bom zag hierin de erkenning door het stadsbestuur van de ongegronde beschuldiging van activisme. En de klap op de vuurpijl moest nog komen. Heel onverwacht overleed in november 1925 Leopold Jacobs, waardoor plots het onverhoopte perspectief op algeheel eerherstel in zijn vroegere functie oprees. Met de steun van Willem Eekelers en Frans van Cauwelaert werd hij op 22 februari 1926 heraangesteld tot hoofbibliothecaris en kon hij zijn blijde herintrede doen op het Conscienceplein. Met evenveel inzet en nauwgezetheid als voordien oefende hij er opnieuw zijn taak uit. Om tot een betere communicatie te komen tussen bibliotheek en lezerspubliek nam hij in 1928 het initiatief tot de uitgave van de Mededelingen van de Stedelijke Hoofbibliotheek.
De oorlogsperikelen hadden echter een wig gedreven in de tot dan toe hecht gebleven vriendengroep van de vroegere Van-Nu-en-Straksers. Ook hier ontstond er een demarkatielijn tussen de zgn. ‘activisten’ en ‘passivisten’. De Brusselse groep (August Vermeylen, Alfred Hegenscheidt, Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, F.V. Toussaint van Boelaere) had duidelijk voor een passieve houding gekozen en wenste de Vlaamse eisen gedurende de oorlogssituatie niet op de politieke agenda te plaatsen om niet in de kaart te spelen van de ‘Flamenpolitik’ van de Duitse bezetter. Hoewel noch De Bom noch Gustaaf Schamelhout zich met de activistische politiek hadden ingelaten, doch wel de petitie voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit hadden ondertekend, werden alle banden met hen bruusk verbroken. Een presentexemplaar van Het levende Vlaanderen met een opdracht van De Bom aan Vermeylen en Hegenscheidt, werd door hen koudweg teruggestuurd. Dat afwijzende gebaar heeft de Bom diep in het hart getroffen.
Het is maar eerst op de begrafenis van Prosper van Langendonck (10.11.1920) dat Vermeylen een eerste verzoeningsgebaar zou maken door op De Bom toe te stappen en hem de hand te reiken. Haast kinderlijk juichend bracht De Bom hierover verslag uit in een kroniek in Volksgazet (13.11.1920). De definitieve verzoening zou echter maar eerst plaats hebben in november 1928 bij de viering van de zestigste verjaardag van De Bom. Na een feestzitting in Antwerpen op intiatief van Leo Simons, organiseerde Vermeylen ook een huldigingszitting in Brussel en sprak er de feestrede uit waarin hij het gerezen pijnlijke misverstand betreurde. Daarmee was de | |
[pagina 305]
| |
vriendschapsband binnen de Van-Nu-en-Straksgroep met De Bom hersteldGa naar voetnoot6.
Na zijn opruststelling in 1933 trok hij zich terug in de stilte van zijn Huis ten Heuvel bij de Kalmthoutse heide. De Bom kon nog genieten van verder eerherstel door zijn benoeming in 1931 tot briefwisselend lid en in 1935 tot werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde waarvan hij in 1940 onderbestuurder en in 1941 bestuurder werd. In 1940 werd hem de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde, periode 1935-1939, toegekend. Dat was in feite een al te laattijdig eerbetoon aan zijn literair werk dat juist in deze periode niet meer goed op gang kwam. De Bom bleef weliswaar nog veel schrijven, doch het beperkte zich tot verder journalistiek proza, opstellen, essays, monografieën over schrijvers en schilders en de samenstelling van anthologieën.
In zijn late levensavond scheen de schrijfdrang toch weer in hem te onwaken. Hij begon aan de definitieve versie van een Antwerpse familieroman, waarvan de eerste fragmenten reeds waren verschenen in verscheidene afleveringen van De Gids in 1928 en 1929 en waarvan hij jarenlang droomde als zijn ‘opus magnum’. Dit werk was geconcipieerd als een onmodieus, oubollig boek vol anekdotes uit de vervlogen tijd in de trant van Dickens' atmosferische familiekronieken, Nicolaas Beets' Camera Obscura of Tony Bergmanns Ernest Staes. Toen de uiteindelijke versie van Het Land van Hambeloke in 1946 verscheen, bleek deze onderneming niet helemaal geslaagd. De langdradigheid van de verhaaltrant en de vaak holle retoriek van de te naïef doorgevoerde romantisering beantwoordde zeker niet meer aan de sensibiliteit van de naoorlogse lezersgeneratie. Evenmin als Vermeylen, die ook in zijn laatste levensjaren met een vroeger project voor de dag was gekomen, in Twee vrienden de sfeer van zijn jeugd levensecht had weten te evoceren, kon De Bom de glans en authenticiteit van zijn oorspronkelijke belevenissen niet meer weergeven. Zijn laatste prozaschets Erica, gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1949, bewijst dat de auteur van Wrakken op tachtigjarige leeftijd | |
[pagina 306]
| |
niet meer over de moed of scheppingskracht beschikte om zijn nochtans kostbare memoires op directe, onverholen wijze uit te schrijven.
Doch de doelstelling die hij eens in zijn opstel De Daad had geformuleerd, heeft hij in ieder geval weten waar te maken: ‘Uit de smarten die wij lijden zal de vreugde der latere geslachten geboren worden. Wij moeten er helaas in berusten zelven maar schakels te zijn tot iets beters.’ Een schakel is de Bom inderdaad geweest tussen de nieuwlichters van Van Nu en Straks en de romantisch-realistische verteltraditie van de schrijvers van zijn jeugd, een schakel tussen Brussel en Antwerpen waar hij als gezant van het tijdschrift optrad, een schakel tussen de meer theoretische geschriften van zijn vrienden en een ruimer lezerspubliek als vulgarisator en seismograaf van zijn tijd, een schakel tussen de Noord- en Zuid-Nederlandse cultuur als kroniekschrijver. De verdienste van De Bom is niet alleen dat hij met zijn bescheiden scheppend oeuvre de geest van Van Nu en Straks mee heeft helpen vormgeven, maar ook dat hij de gezichtskring van het tijdschrift heeft helpen verruimen. |
|