tie levert heel wat interessant materiaal voor de studie van De Boms positie in de Vlaamse Beweging.
Minder omvangrijk maar inhoudelijk minstens even belangrijk is de correspondentie tussen De Bom en Karel van de Woestijne, die gedurende vele jaren een intieme vriend is geweest. Deze briefwisseling vormt momenteel het voorwerp van een onderzoeksproject van de Academie, neergelegd bij het CTB of Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie, en zal worden uitgegeven door Bert van Raemdonck. Ook hier is dus nog een publicatie in het vooruitzicht gesteld. En er is nog meer: de uitgave van de briefwisseling tussen De Bom en Maurice Gilliams die werd geïnitieerd door Leen van Dijck en Marc Somers wordt nu verder bewerkt in het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen in het kader van een ander CTB-project, uitgevoerd door Stijn Vanclooster. En het past hieraan toe te voegen dat het Vlaams Fonds voor de Letteren mee instaat voor de financiering van deze projecten. De bijdragen van Bert van Raemdonck en van Stijn Vanclooster die hierna zijn afgedrukt, vormen de neerslag van een lezing die zij hielden op de huldezitting in het gemeentehuis van Kalmthout op 18 oktober 2003. Ook de gelegenheidstoespraak die Marc Somers eerder hield op 10 juli, in het Arboretum in Kalmthout en dit voor een publiek van meer dan 100 personen, in open lucht onder de bomen, verdient een plaats in deze kleine huldebundel.
De banden van Emmanuel de Bom met de Academie zijn talrijk en niet ver te zoeken: hij werd briefwisselend lid in 1931 en werkend lid in 1935. In 1940, het jaar waarin hem de Grote Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde (of: de oeuvreprijs) werd toegekend, werd hij onderbestuurder en in 1941 bestuurder van deze Academie.
Als werkend lid deed Mane de Bom wat van hem werd verwacht: hij schreef met grote regelmaat verslagen over studies die werden ingediend naar aanleiding van prijsvragen. Hij bracht ook bijna ieder jaar een zogenaamde ‘letterkundige mededeling’, waaruit zijn brede belangstelling naar voren komt. De Bom was, zoals gezegd, zeer Vlaamsbewust en liet dan ook niet na te wijzen op de verdiensten van de Vlaamse letterkundige traditie. Maar hij had ook oog voor ontwikkelingen in het buitenland en profileerde de Vlaamse eigenheid steeds opnieuw in een internationale context. Hij droeg in deze duidelijk het ideeëngoed uit van Van Nu en Straks, dat stelde - met de gevleugelde woorden van August Vermeylen: ‘om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’.