Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Zénon versus Ogier van Busbeke
| |
[pagina 224]
| |
oever) ligt tussen Halluin en Wervicq Sud op slechts enkele kilometers van Menen. Ik kan het bij wijze van spreken vanuit mijn schrijfkamer zien liggen. Ik wist waar de vermoedelijke resten van Busbekes kasteel stonden en ook dat zijn hart in het kerkje begraven lag. Maar over zijn leven kende ik toen slechts wat elementaire zaken.
*
In de beginjaren tachtig las ik L'oeuvre au noir opnieuw, met naast me de pasverschenen Nederlandse vertaling ervan uit 1981: Het hermetisch zwart, vertaald door Jenny Tuin. Ik herinner me nog dat de schrijfwijze van bepaalde namen van dorpen en steden me toen ergerde: Ostende, Ieperen, Rijssel, Heyst, Sluys... Nederlanders blijven het zelfs nu nog vaak vertikken om Vlaamse plaatsnamen correct te schrijven. Gelukkig heeft Jenny Tuin in haar herwerkte vertaling, evenals de eerste verschenen bij Athenaeum-Pollak & Van Gennep, Amsterdam, 2002, daar iets aan gedaan.
L'oeuvre au noir bleef voor mij nog steeds een moeilijk boek. Door zijn vooral filosofisch en alchemistisch gedachtegoed en zijn doorwrochte historische inbreng - het grondig weergegeven tijdskader vereiste een ruime en diepgaande kennis van de XVIde eeuw en die bezat ik niet - vond ik het af en toe drammerig, zwaar op de hand en zelfs wat pedant. De uitgebreide Note de l'auteur achterin het boek, die ik bij mijn eerste lectuur niet had gelezen, leek me aanvankelijk die pedanterie te bevestigen. Ik vond toen - en dat vind ik nu eigenlijk nog - dat de neiging om zijn kennis in de vorm van tekstuitleg achteraf te etaleren eigen was aan de ‘poetae doctae’ onder de schrijvers: ik dacht aan Marguerite Yourcenar en, wat het Nederlandse taalgebied betreft, bijv. aan Ida Gerhardt en Christine D'haen. Maar na de lectuur van die Note de l'auteur moest ik erkennen dat Marguerite Yourcenar het etiket van ‘intelligentste romancière van haar tijd’ zoals de kritiek haar al geruime tijd noemde, echt wel verdiende. De Note de l'auteur was voor mij trouwens voor én na de lectuur van het boek in de hoogste mate verhelderend en allerminst overbodig. In die Note las ik nu ook wat ‘l'oeuvre au noir’ betekende: ‘La formule L'oeuvre au noir, donnée comme titre au présent livre, désigne dans les traités alchémiques la phase de séparation et de dissolution de la substance qui était, dit-on, la part la plus difficile du Grand Oeuvre. On discute encore si cette expression s'appliquait à d'audacieuses expériences sur la matière elle-même ou s'étendait symboliquement des épreuves de l'esprit se libérant des routines ou des préjugés. Sans doute a-t-elle signifié tour à tour ou l'un ou l'autre’ (L'oeuvre au noir, p.332). | |
[pagina 225]
| |
Ondertussen had ik ook wat meer over Ogier van Busbeke gelezen. Dat hij een typisch XVIde eeuws humanist was geweest: een talen-, planten- en dierenkenner; dat hij diplomaat was geweest aan het hof van Ferdinand I, koning van Oostenrijk, jongere broer van Karel V en na diens dood keizer van het Heilig Roomse Rijk; dat hij acht jaar lang, van 1554 tot 1562, ambassadeur was geweest bij de Turken in Constantinopel; dat hij daar door sultan Suleyman de Grote jarenlang in een karavanserai was opgesloten; dat hij in Turkije een uitgestorven taal had ontdekt: het Krimgotisch; dat hij talrijke Griekse manuscripten, bloemen en bomen o.a. de tulp, de narcis, de sering, de paardekastanje naar Europa had overgebracht; dat hij over zijn reizen boeiende brieven in het Latijn had geschreven; dat hij ten slotte op latere leeftijd de opvoeder was geweest van de kinderen van keizer Maximiliaan II, o.a. van onze aartshertog Albrecht.
In die Note de l'auteur na haar boek had Marguerite Yourcenar nergens een allusie op Ogier van Busbeke gemaakt. Toch bleef ik koppig geloven dat de fictieve ‘Zénon’ iets met hem te maken kon hebben gehad.
*
Het zou nog ruim vijftien jaar duren voor ik me grondig(er) over Ogier van Busbeke en zijn tijd zou gaan documenteren met het oog op een historische roman. Over zijn naam heerste enige verwarring. Dat las ik bij de Noord-Nederlander Zweder von Martels, die in 1989 zijn doctorale scriptie over hem heeft verdedigd aan de Rijksuniversiteit van Groningen en die later de Vier brieven over het gezantschap naar Turkije, vertaald door Michel Goldsteen, met links de originele Latijnse tekst Legationis Turcicae epistolae quatuor (Hilversum, Verloren 1994) heeft ingeleid. In 1536 werd de vijftien- of zestienjarige ‘Ogerus Ghyselinck Comminiensis’ ingeschreven aan de universiteit van Leuven. Later signeerde hij zijn Franse brieven met Ogier de Bousbeque; zijn Latijnse en Duitse stukken en brieven met Augerius de (of a) Busbecke; zijn Italiaanse met Augerius da Busbecke. De humanisten noemden hem nog later Augerius Gislenius Busbequius en hijzelf gebruikte ook die naam voor de uitgave van zijn geschriften. De Antwerpse renaissancedichter Jan van der Noot noemde hem foutief Ogier van Boesbeeck. Vandaag noemen de weinige Vlamingen die hem van naam kennen: Ogier Ghiselin van Busbeke, maar op zijn monument in Bousbecque staat Auger de Bousbecque. De naam ‘van Boesbeeck’, soms zonder c, waaronder hij in Nederland bekend is en zoals ook een klein straatje in Gent heet - in Nederland is hij bekender dan in Vlaanderen en Frankrijk, ongetwijfeld omwille | |
[pagina 226]
| |
van de tulp - die naam slaat eigenlijk nergens op: het dorp heette ooit Busbecq, heet nu voor de Fransen Bousbecque en voor de West-Vlamingen Busbeke.
Bij het concept van mijn boek over hem stonden me, meteen na en ook wel als gevolg van het verwerken van mijn informatie, enkele zaken voor ogen.
Het boek zou handelen over Ogiers (mislukte) thuiskomst. Zijn halve leven - vanaf zijn terugkeer in Wenen uit Constantinopel in 1562, hij was toen 42 jaar - heeft hij naar het kasteel in Busbecq willen terugkeren. Maar keizer Maximiliaan II benoemde hem tot bibliothecaris van de Keizerlijke Bibliotheek in Wenen en tot praeceptor van zijn zonen (waaronder twee toekomstige keizers van het Heilig Roomse Rijk: Rudolf en Matthias en ook onze aartsthertog Albrecht), nog later tot ‘Maître de Maison’, hofmeester, zeg maar notaris, van zijn dochter Elisabeth, weduwe van de Franse koning Karel IX: hij diende in Parijs haar erfenis te regelen. Die opdracht was gedoemd te mislukken - het Franse hof was weliswaar het prachtlievendste van heel Europa maar de koning van Frankrijk was straatarm. Toen Ogier eindelijk als zeventigjarige in 1591 de toelating kreeg om naar huis terug te keren, dit was naar het kasteel van zijn vader in Busbecq dat hij in 1587 van zijn neef Karel van Yedegehem had gekocht, werd hij onderweg in Cailly bij Rouen door rovers overvallen. Hij stierf er volgens zijn biograaf Sanderus, na eenentwintig of achttien dagen, op het kasteel van een madame de Mallocy (of Mailloc, of Maillol) in Saint-Germain sous Cailly. Niet ten gevolge van die overval, maar van blaasstenen. Ongetwijfeld leed hij al geruime tijd aan die toen veel voorkomende kwaal. Een steensnijder zou, vermoedelijk na zijn dood, in het bijzijn van Busbekes secretaris Vossius twee gladde steentjes elk ter grootte van een duivenei hebben uitgesneden. Dat staat in een brief van de plantenkundige Carolus Clusius (Charles de l'Escluse, Atrecht 1526-Leiden 1609) aan Ortelius. Misschien heeft dezelfde steensnijder bij die gelegenheid ook Busbekes hart uitgesneden. Zijn thuiskomst betekende dus letterlijk de dood.
Mijn boek zou zijn pijn, zijn aftakeling en zijn dood dienen te beschrijven gedurende die achttien of eenentwintig dagen. Het zijn er uiteindelijk, omwille van de structuur van mijn boek, achttien geworden. Het boek telt achttien hoofdstukken, voorafgegaan door een Proloog die handelt over het uitsnijden van het hart en een Naschrift waarin bericht wordt over het vinden van het hart in de kerk van Bousbecque in 1932. Ogier zou zijn vrij avontuurlijke leven oproepen: door erover te vertellen aan zijn gastvrouw madame de | |
[pagina 227]
| |
Mallocy, door flash-backs, door dromen, ook door hallucinaties tijdens zijn lijden. En hij zou zich vanzelfsprekend ook bezinnen over zijn voorbije leven en tevens zijn filosofische - stoïcijnse - opvattingen uitdrukken over leven en dood.
Bij zijn dood was Ogier van Busbeke (1520 of 1521-1591) dus ongeveer 70 jaar. Dat was ook ongeveer mijn leeftijd toen ik het boek schreef. Ogier zou dan ook, dacht ik, veel van mezelf dienen mee te krijgen. Niet dat hij een soort zelfportret kon zijn, maar in zijn gedachten- en gevoelswereld zou ik ten dele toch de mijne proberen te projecteren. Ik wist ondertussen al wel dat identificatie van een auteur met zijn (hoofd)personage eigenlijk een vrij hachelijke zaak is.
Drie maal is scheepsrecht, dacht ik. Voor de derde keer zou ik de laatste levensuren of -dagen van een personage beschrijven. In Aeneas of de levensreis van een man (1982) had ik de twaalf laatste uren van Aeneas opgeroepen en daarbij aan de twaalf boeken van de Aeneis van Vergilius gedacht. In Cortés of de val (1987) had ik vijf dagen van Cortés op zijn ziekbed opgeroepen en daarbij gedacht aan de vijf laatste levensdagen van de Aztekenkoning Montezuma (of Moctecuzuma) die in Tenochtitlan-Mexico door zijn eigen volk was gestenigd. Cortés was gestorven in de afwezigheid van padre Ortega, zijn pleegzoon en biechtvader. In mijn optiek was dat een soort straf. En het eigenlijke hoofdpersonage van mijn boek, padre Juan de Ortega, zou pas jàren later sterven, wat dan de Epiloog vormde van mijn boek. Ogier van Busbeke ten slotte zou sterven na een achttien dagen durende doodstrijd. Na de ‘literaire’ laatste uren van de mythische (of literaire) Aeneas, na de verbeelde laatste levensdagen van de historische Hernan Cortés en van de nagenoeg volledig fictieve padre Ortega zouden nu de eveneens verbeelde laatste levensdagen komen van het historische personage Ogier van Busbeke. Ik zou in elk geval - dat had ik eigenlijk ook al met Aeneas gedaan - mijn personage zo ver in de dood volgen als menselijk gezien mogelijk was.
*
Tijdens het verwerken van de informatie en ook tijdens het schrijven van mijn roman met als werktitel Busbeke of de thuiskomst, wat de titel van het boek is gebleven, heb ik L'oeuvre au noir niet durven herlezen.
En dat om diverse uiteenlopende redenen.
Ik wilde Ogier van Busbeke in de dood volgen tot op het allerlaatste moment. In de literatuur die ik kende stond me daarbij onvermijdelijk Zénons levens- | |
[pagina 228]
| |
einde voor ogen (en ook dat van de consul in Under the volcano van Malcolm Lowry). De slotzin van Marguerite Yourcenars boek, ‘Et c'est aussi loin qu'on peut aller dans la fin de Zénon’, was me bij mijn eerste lectuur van het boek al bijgebleven. Toen al geloofde ik dat het slothoofdstuk van L'oeuvre au noir, La fin de Zénon, een hoogtepunt was in de literatuur van de XXste eeuw. Dat geloof ik nu nog steeds. En sinds het begin van de jaren zeventig heb ik toch de vergelijking met heel veel romans kunnen maken.
Ogier van Busbeke zou tot op grote hoogte ook een zelfportret van de auteur zijn, stelde ik me voor. En ik geloofde toen ook dat Zénon een zelfportret was van Marguerite Yourcenar. Ik wilde (durfde) niet nagaan hoe een door mij bewonderd auteur daarvoor te werk was gegaan. Want ik vreesde dat dit onvermijdelijk tot nabootsen zou leiden!
Ogier zou een bepaalde filosofische kijk op het leven en het sterven hebben. Uit mijn bronnen vernam ik dat hij het neo-stoïcisme van zijn tijdgenoten aanhing. Vooral dat van zijn vriend Justus Lipsius die, hoewel hij een kwarteeuw jonger was dan Ogier, zowel zijn leermeester als zijn bewonderaar was geweest. Ogiers filosofische levensvisie was in zijn Turkse brieven beslist beïnvloed door Justus Lipsius' boek De constantia. Dat was voor mij een reden om Ogier op zijn sterfbed herhaaldelijk te laten teruggrijpen naar dat boek, dat ik in de vertaling van P.H. Schrijvers (Over standvastigheid bij algemene rampspoed, Ambo, Baarn, 1983) gelezen had. Ik vermoedde toen, alweer naïefweg en misleid door de naam Zeno, de grondlegger van het Griekse stoïcisme, dat ook de Zénon uit L'oeuvre au noir een gelijkaardig stoecisme aankleefde. Maar Ogiers stoïcisme als houding bij leven en sterven zag ik eigenlijk veeleer als de ‘stoïque fierté’ die de Franse romanticus Alfred de Vigny (1797-1863) heeft uitgedrukt in zijn gedicht La mort du loup. Weliswaar heel wat minder heroïsch en ook minder rethorisch:
Gémir, pleurer, prier est égalemant lâche.
Fais énergiquement ta longue en lourde tâche,
dans la voie où le Sort a voulu t'appeler.
Puis après, comme moi, souffre et meurs sans parler.
Ogier was in zijn tijd een groot reiziger geweest. En ook daarom kon Marguerite Yourcenar bij het concipiëren van Zénon aan hem hebben gedacht, vermoedde ik. Ogier reisde natuurlijk met een duidelijk doel, een opdracht: in opdracht van machthebbers heen en terug naar Turkije als diplomaat en vredesstichter (waarin hij overigens ook geslaagd is). Hij was daardoor zijn | |
[pagina 229]
| |
leven lang een heel onvrij man en door de diverse opdrachten zou hij dat blijven tot zijn dood. Tragisch vond ik het dat hij onderweg naar de vrijheid moest sterven. Hij had over die reizen en zijn verblijf en contacten in Turkije zijn Vier brieven over het gezantschap naar Turkije geschreven. Een (ongetwijfeld gevleid) zelfportret. Zou ik misschien, vermomd als Ogier van Busbeke, over mezelf gaan schrijven? Misschien... Al zag ik niet meteen hoe ik dat zou gaan doen. Zénon daarentegen, herinnerde ik me, was veeleer een avonturier geweest, iemand die uit intellectuele onrust en nieuwsgierigheid en ook door zijn non-conformisme in denken en doen aldoor op de vlucht moest gaan. Hij bereisde Europa, Noord-Afrika en Azië als vrije arts en als vrije geest. Hij leek me geboetseerd naar het model van bepaalde tijdgenoten. Waarom ook niet naar dat van Ogier van Busbeke? Het kon toch best, dacht ik, dat Ogier en Zénon dezelfde of gelijkaardige reizen hadden gemaakt, met een verschillend doel weliswaar, en dat ze onderweg dezelfde zaken hadden gezien...
In elk geval hadden ze veel gemeen: ze waren allebei humanisten en ze streefden allebei - belangeloos - hetzelfde na: kennis, zowel geestelijke als lichamelijke. Ze leefden, dachten, reisden en stierven in dezelfde eeuw: de XVIde. Ze waren niet alleen tijdgenoten maar ook nagenoeg leeftijdgenoten - Zénon was omstreeks 1510 geboren, Ogier in 1520 of 1521. Ze waren ook streekgenoten: allebei West-Vlamingen al behoorde Busbecq in de XVIde eeuw al wel tot ‘La Flandre Wallingante’. Hun beider dialect zal wellicht het West-Vlaams zijn geweest, hun voertaal het Frans, hun schrijftaal het Latijn. Ze waren allebei onderdanen van de Habsburgers. Kenmerkend is wel dat Ogiers vader zijn zoon naar Leuven stuurt en niet naar Parijs. En ze waren bovendien tot op grote hoogte ook lotgenoten: ze waren allebei bastaards. De moeder van de historische Ogier was een volksmeisje uit Komen (Comines), Cathérine Hespiel (Katrien Hespeel) en hij werd op het kasteel van zijn vader Georges Ghiselin (of Ghyselinck) II in Busbecq of Bousbecque of Busbeke opgevoed, gewettigd en naderhand door Karel V voor een forse som geadeld - zijn vader stond erop dat hij carrière zou maken in de diplomatie. Het romanpersonage Zénon was de zoon van een Brugse bankiersdochter en een Italiaanse prelaat, hij was bestemd voor het priesterschap maar zodra hij volwassen was trok hij de wereld in. Ook hun studies waren ongeveer gelijkaardig: talen, recht, geneeskunde. Ogier zou zich schikken in het hofleven, hoewel hij schreef dat hij het verachtte en het hem onvrij maakte - maar een dergelijke houding schijnt toen bon ton te zijn geweest. Hij zou zich toe- | |
[pagina 230]
| |
spitsen op diplomatie en recht maar zich levenslang bezighouden met planten, dieren, manuscripten, munten, inscripties. Zénon daarentegen zou een leven in voortvluchtige vrijheid leiden en zich vooral toeleggen op de filosofie, de geneeskunde en daarbij aansluitend op de alchemie.
*
De hele tijd van het documenteren en het schrijven van mijn boek ben ik blijven vermoeden dat Marguerite Yourcenar voor haar personage Zénon ook aan Ogier van Busbeke had gedacht. Omdat andere onderwerpen me opeisten had ik me daar tot nu toe niet meer in verdiept. Toen me twee jaar na de voltooing van Busbeke of de thuiskomst (Davidsfonds, 2000), een stuk over Marguerite Yourcenar werd gevraagd, leek het me wel boeiend om alsnog mijn vermoeden bevestigd of verworpen te zien.
Daarvoor diende ik natuurlijk allereerst L'oeuvre au noir opnieuw te lezen. Dat heb ik met stijgende bewondering gedaan. Het boek doet nergens gedateerd aan. Hooguit kan de argeloze lezer terugschrikken voor de overvloed aan historische informatie, meestal overgebracht in gesprekken, wat als vermoeiend kan overkomen. Een niet onaanzienlijke kennis van de tijd, de XVIde eeuw, wordt inderdaad voorondersteld.
Ik bleef tegen beter weten in hopen dat Ogier van Busbeke toch ergens zou worden vermeld en was dan ook opnieuw hoopvol begonnen met de lectuur van de Note de l'auteur (p. 325-339). Die getuigde inderdaad van een superieure ‘dossierkennis’ en kennis in het algemeen. Maar... geen Ogier van Busbeke. Zénon was volgens de auteur geconcipieerd naar Erasmus, Michel Servet, Ambroise Paré, Leonardo da Vinci en Campanella. En voor wat zijn avontuurlijke leven en schijnbaar grillige persoonlijkheid betrof: naar Paracelsus.
Wat me in deze Note de l'auteur anderzijds ook nu weer trof was het complexe incubatieproces van L'oeuvre au noir. Tussen 1921 en 1925 schreef Marguerite Yourcenar een verhaal D'après Dürer waarvan de titel refereerde aan de wonderlijke ets ‘Melancholia’ van Albrecht Dürer: een sombere figuur die volgens haar het menselijke vernuft voorstelt en die mediteert tussen allerlei gereedschap. D'après Dürer, omstreeks 1934 aangevuld met tien recent geschreven bladzijden, werd samen met nog twee andere verhalen, D'après Gréco en D'après Rembrandt, in 1934 door Grasset gepubliceerd als La mort conduit l'Attelage. In 1955 nam de schrijfster de novellen door met de bedoeling van een herdruk. De figuur van Zénon bleef haar bezighouden. | |
[pagina 231]
| |
Ze schreef een nieuw hoofstuk, La conversation à Innsbruck (p. 99-124 in het huidige boek). Van 1962 tot 1965 voltooide ze het boek dat nu L'oeuvre au noir heette. Het verscheen pas in 1968, door moeilijkheden tussen Plon en Gallimard, waar Yourcenar voortaan haar werk bij wilde uitgeven. Het eerste deel La vie errante volgde vrij nauwkeurig D'après Dürer. Het tweede deel La vie immobile en het derde deel La prison zijn een uitwerking van de zes slotbladzijden van D'après Dürer die ze al in 1934 geschreven had. De intrige is grotendeels gelijk gebleven met D'après Dürer maar in het hele boek zijn slechts een twaalftal bladzijden uit 1921-1925 terug te vinden.
Wel stelde ik vast dat Marguerite Yourcenar (o1903) omstreeks 1962, toen ze L'oeuvre au noir aanvatte, ongeveer de leeftijd had van Zénon - 59 jaar - bij zijn dood op 17 februari 1569. Identificatie dan toch? Neen, beweert de schrijfster in brieven en interviews. ‘Dat identificatieproces, dat een stokpaardje van de psychologie is geworden, staat me hartgrondig tegen.’ (p. 341 in Marguerite Yourcenar, een biografie, door Josyane Savigneau en uit het Frans vertaald door Jenny Tuin (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1991). ‘Er is een persoon Zénon, een individu Zénon, die in de verste verte niet mijn persoon is, net zo min als ik Hadrianus ben. (...) ik baseer me voor een deel op wat ik weet over een geleerde uit de Renaissance en voor een deel op wat ik in min of meer analoge omstandigheden doe.’ (idem p. 341). Het is volgens Josyane Savigneau ‘niet de vereenzelviging met haar personage waarop Marguerite Yourcenar zich beroept, maar diens geloofwaardigheid en coherentie: ‘Zolang een menselijk wezen voor ons niet even belangrijk is als wijzelf, is hij niets’. (idem, p. 341) De schrijfster heeft herhaaldelijk gezegd: ‘j'aimais Zénon comme un frère’, wat even toch aan identificatie kan doen denken. Men zou ongelijk hebben haar niet te geloven, schrijft Josyane Savigneau, want men kan ‘niet anders dan in Zénon de uitdrukking zien van haar levensethiek, in praktijk gebracht of gedroomd.’ De biografe noemt het eigenlijk wel grappig dat men de schrijfster altijd liever met keizer Hadrianus (Mémoires d'Hadrien) in verband heeft gebracht dan met Zénon ‘die als een marginaal en tegen de regels ingaand personage oneindig veel storender is.’ Haar ijveraars hebben haar altijd weer ‘in de richting van de norm, van een conformiteit die slechts de weerklank was van hun eigen conformisme’ willen trekken. De biografe zal wel gelijk hebben dat men struikelde over de onverbloemde keuze van Zénon voor ‘le plaisir un peu plus secret qu'un autre, ce corps semblabe au mien qui reflète mon délice’ (p. 112); dat men geschokt was toen men bij Marguerite Yourcenar las dat de burgers van Bazel Zénon een leerstoel | |
[pagina 232]
| |
hadden geweigerd ‘effrayés par des bruits qui faisaient de lui un sodomite et un sorcier. (Il avait été à ses heures l'un et l'autre, mais les mots ne correspondaientpas aux choses; ils traduisent seulement l'opinion que le troupeau se fait des choses.)’ (p. 165); of waar de schrijfster uitvoerige toelichtingen geeft over het ‘domaine compliqué des plaisirs charnels’ (p. 165). Anderzijds ziet het er wel naar uit dat ook Marguerite Yourcenar met L'oeuvre au noir nagestreefd heeft wat Zénon enige tijd heeft beziggehouden maar dan verworpen heeft: ‘Un projet plus hardi l'occupait quelque temps, celui d'un Liber Singularis, où il eût minutieusement consigné tout ce qu'il savait d'un homme, qui était soimême, sa complexion, son comportement, ses actes avoués ou secrets, fortuits ou voulus, ses pensées, et aussi ses songes.’ (p. 179) Dus toch identificatie? Het identificatieproces van auteur met hoofdpersonage is een ingewikkeld fenomeen, waar de biografe, zogezegd bij monde van de auteur, eigenlijk vrij luchtig overheen gaat, vind ik. In haar autobiografische drieluik, de memoires Le labyrinthe du monde is de auteur natuurlijk zonder meer het hoofdpersonage.
Ik citeer hier toch nog even uit de notities die Marguerite Yourcenar heeft gemaakt tijdens en na het schrijven van L'oeuvre au noir. Yvon Bernier heeft die samengebracht en Jenny Tuin heeft ze vertaald in haar recente herwerkte vertaling van L'oeuvre au noir: ‘Hoe vaak heb ik 's nachts, als ik niet kon slapen, de indruk gehad mijn hand uit te steken naar Zeno die, op hetzelfde bed gelegen, uitrustte van het bestaan. Ik ken precies die hand van een matbruine kleur, heel sterk, lang, met spatelvormige, pezige vingers en vrij lichte en grote, kort afgeknipte nagels. Benige pols, de handpalm vrij hol en doorploegd met talloze lijnen. Ik ken de druk van die hand, ik ken precies haar warmtegraad. (Hadrianus' hand heb ik nooit gegrepen.) Dit fysieke gebaar van het uitsteken van mijn hand naar die verzonnen man heb ik meer dan eens gemaakt. Laten we er voor de onnozelen die deze noot mochten lezen dadelijk aan toevoegen dat, al is het me vaak overkomen dat ik mijn personages de liefde zag bedrijven (en soms met een zeker lichamelijk plezier van mijn kant), ik me nooit heb voorgesteld dat ik me zelf met hen verenigde. Je gaat niet met een deel van jezelf naar bed.’ (Het hermetisch zwart, 2002, p. 329-330)
Andermaal werd ik sterk aangegrepen door het hele slothoofdstuk La fin de Zénon. Meesterlijk! Ik kan spijtig genoeg slechts de slotzinnen citeren: ‘Il ne voyait plus, mais les bruits extérieurs l'atteignaient encore. Comme naguère à Saint-Cosme, des pas précipités résonnèrent le long du couloir: c'était le portechef qui venait remarquer sur le sol une flaque noirâtre. (Zénon heeft in zijn cel | |
[pagina 233]
| |
zijn polsen geopend. WS) Un moment plus tôt, une terreur eût saisi l'agonisant à l'idée d'être repris et forcé à vivre et à mourir quelques heures de plus. Mais toute angoisse avait cessé: il était libre; cet homme qui venait à lui ne pouvait être qu'un ami. Il fit ou crut faire un effort pour se lever, sans bien savoir s'il était secouru ou si au contraire il portait secours. Le grincement des clefs tournées et des verrous repoussés ne fut plus pour lui qu'un bruit suraigu de porte qui s'ouvre. Et c'est aussi loin qu'on peut aller dans la fin de Zénon.’ (L'oeuvre au noir, p. 322)
Ik ben meteen ook dat andere, al even schokkende en nog gewelddadiger levenseinde gaan herlezen: de moord op de consul Geoffrey Firmin in Under the volcano (1957). Ook dat boek had ik tijdens het schrijven van mijn roman niet opnieuw durven lezen. De roman van Malcolm Lowry is in 1998 opnieuw vertaald door Peter Bergsma als Onder de vulkaan bij uitgeverij Areopagus. Lowry volgt de Consul eveneens tot op het allerlaatste moment. Ook hier had ik graag het hele magistrale hoofdstuk XII geciteerd. Het eindigt zo: ‘Plotseling gilde hij (de Consul WS) en het was alsof deze gil van de ene boom naar de andere werd geslingerd terwijl de echo's ervan terugkeerden en vervolgens alsof de bomen zelf naderbij dromden, dicht opeen, zich boven hem sloten, vol medelijden ...
Iemand gooide een dode hond achter hem aan in het ravijn.’ (p. 468-469)
Op de laatste zin na is de overeenkomst met La fin de Zénon uit L'oeuvre au noir vrij groot. Zénon kent geen angst meer en voelt zich vrij; de consul wordt overrompeld door het medelijden van de natuur zelf voor de (zielige) mens.
Maar dan volgt de zin die wel lijkt aan te sluiten bij Franz Kafka, Der Prozess (1925). Het proces, vertaald door Guus Sötemann, eindigt zo: ‘Maar tegen K. 's keel legden zich de handen van de ene heer, terwijl de ander hem het mes in zijn hart stootte en daar twee keer omdraaide. Met brekende ogen zag K. nog hoe de heren, vlak voor zijn gezicht, wang aan wang tegen elkaar aangeleund, het einde gadesloegen. “Als een hond!” zei hij, het was, alsof de schaamte hem zou overleven.’
K. ervaart zijn dood als een schande. Hij schaamt zich en die schaamte lijkt voort te zullen gaan na zijn dood, ook in de dood van de anderen. De consul is voorbij de schande en de schaamte, die wordt hem als het ware opgedrongen door de anderen, maar ze raakt hem niet meer, hij is verlost. Het lijkt even of Lowry het motto van zijn boek, de beroemde hymne van Sophokles | |
[pagina 234]
| |
op de mens: ‘Wonderen zijn talrijk, maar geen groter wonder dan de mens; (...)’ heeft willen ironiseren. Maar dan staan er bij Malcolm Lowry nog drie mysterieuze zinnetjes in het Spaans, in kapitalen en helemaal apart!
LE GUSTA ESTE JARDIN?
QUE ES SUYO?
EVITE QUE SUS HIJOS LO DESTRUYAN!
Ik interpreteer: de wereld, het leven, is een tuin van Eden op voorwaarde dat de mensheid hem (het) respecteert. Lowry schrijft in zijn magistrale brief aan zijn uitgever Jonathan Cape, die in deze nieuwe vertaling is opgenomen: ‘Ik geloof niet dat het uiteindelijk effect van het hoofdstuk (hij bedoelt het slothoofdstuk XII) deprimerend moet zijn: ik ben ervan overtuigd dat het een catharsis teweegbrengt, terwijl er aan het eind zelfs wordt gezinspeeld op verlossing voor de arme oude Consul, die beseft dat hij tenslotte tot de mensheid behoort: en inderdaad, ik heb het al eerder gezegd, de diepzinnige en definitieve betekenis waardoor zijn lot wordt gekenmerkt dient ook te worden bezien in haar universele relatie met het uiteindelijke lot van de mensheid.
Vindt u dit park mooi?
Waarom is het van u?
Wij verwijderen die vernielen!’ (p.469)
Dat zijn de woorden van het waarschuwingsbordje in het park waar de Consul wordt vermoord. Wellicht past hij die woorden bij zijn dood op zichzelf toe wanneer hij ze eigenzinnig vertaalt als ‘We evict those who destroy’, wat niet hetzelfde betekent als ‘Vermijd dat jullie kinderen het vernielen.’
Is er ook enig verband met het einde van L'oeuvre au noir van Marguerite Yourcenar? Misschien... Net zoals Under the Volcano met een mysterieuze Spaanse zin in kapitalen eindigt, eindigt ook L'oeuvre au noir met een spreuk op een aparte bladzijde: ALS ICH CAN, in gotische majuskels. Met dit devies gaf Jan van Eyck aan dat hij de perfectie wilde nastreven! Dat devies lijkt Marguerite Yourcenar te willen toepassen op Zénon én op zijn dood... Maar ook op haar boek en op zichzelf. Vreemd eigenlijk dat de schrijfster haar Franse lezers in de Note de l'auteur elke verklaring daarover onthoudt. Die Note de l'auteur eindigt overigens ook met een Spaanse tekst: ‘Una pintura de la variedad del Mundo’. Dat is de titel waaronder De Tuin der Lusten van Jeroen Bosch was opgenomen in het kunstbezit van Filips II. Broeder Florian van de ‘hippieachtige’ sekte der Engelen heeft Zénon een spotprent gestuurd die ermee verband hield. Zénon is trouwens door deze groep gecompromitteerd. Hij wordt gevangen genomen en weet dat hij zal veroor- | |
[pagina 235]
| |
deeld worden, geschandvlekt als sodomiet. Een alibi voor het geestelijk én wereldlijk gezag dat hem als alchimist en filosoof en ‘atheist’ wil uitschakelen. Wat hier ook ‘schande’ lijkt - net als de vermeende schuld van K. én de echte schuld door de dronkenschap van de Consul - duidt de schrijfster echter aan als behorend tot de verscheidenheid van de mensheid, als wat ze al genoemd heeft ‘le libre jeu des sens’ en de ‘plaisirs charnels’ (273). Net zoals Lowry aan het slot van Under the Volcano indirect naar het motto van Sophocles verwijst, verwijst Marguerite Yourcenar bij het slot van L'oeuvre au noir naar het motto van Pico de la Mirandola uit Oratio de hominis dignitate. En zowel Sophokles als Mirandola, dus zowel Lowry als Yourcenar, hebben het over de grootheid van de mens. Mirandola: ‘Je ne t' ai donné ni visage, ni place qui te soit propre, ni aucun don qui te soit particulier, ô Adam, afin que ton visage, ta place, et tes dons, tu les veuilles, les conquières et possèdes par toi-même. Nature enferme d'autres espèces et des lois par moi établies. Mais toi, que ne limite aucun borne, par ton propre arbitre, entre les mains duquel je t' ai placé, tu te définis toi-même. Je t' ai placé au milieu du monde, afin que tu pusses mieux contempler ce que contient le monde. Je ne t' ai fait ni céleste ni terrestre, mortel ou immortel, afin que de toi-même, librement, à la façon d'un bon peintre ou d'un sculpteur habile, tu achèves ta propre forme.’
Terwijl K. het onschuldige slachtoffer wordt van zijn schuldgevoelens, wordt de Consul door zijn eigen schuld het slachtoffer van de anderen, eigenlijk een onbewust gewenste zelfdoding. Zénon daarentegen beslist zelfbewust over zijn leven en zijn dood. Zodoende manifesteert hij zich als Renaissancemens. Het motto van Mirandola is dan ook haast een portret van Zénon.
Niet enkel het levenseinde van Zénon heeft de auteur tot op het laatst gevolgd. Ook dat van Simon Adriansen, Zénon's pleegvader die de Wederdopers naar Münster was gevolgd; ook dat van Zénon's halfbroer Henri-Maximilien; ook - indrukwekkend weer - dat van de prior van de Kordeliers in Brugge... Geen procédé want elk levenseinde is, hoe gelijkend ook, anders. Ze zijn alle wel vreedzaam en vredig. Alle vier, Zénon inbegrepen, zijn het personages voor wie de auteur een grote sympathie heeft getoond. Haar uitspraak: ‘Zolang een menselijk wezen voor ons niet even belangrijk is als wijzelf, is hij niets,’ citeerde Joysane Sauvignon al in haar biografie (p.341). Ook hier identificatie?
* | |
[pagina 236]
| |
Ik moet er nu, na deze derde lectuur van L'oeuvre au noir, dan maar vrede mee nemen dat Marguerite Yourcenar voor haar fictief historisch personage Zénon niet aan de historische Ogier van Busbeke heeft gedacht. Al heeft ze, met haar verbijsterende historische kennis van de XVIde eeuw op elk gebied, hem en zijn Legationis Turcicae epistolae quatuor ongetwijfeld wel gekend. En wellicht ook gelezen.
Meer dan een aantal toevalligheden kan ik niet signaleren.
In de Note de l'auteur vermeldt Marguerite Yourcenar dat ‘L'épisode du Mardi gras (in de roman op p. 313, WS) a été imaginé d'après ce qui se passa près d'un siècle plus tôt dans cette même ville (Brugge, WS) lors de l'exécution des conseillers de l'empereur Maximilien’ (p.336). Zou ze ook geweten hebben dat een van die ‘conseillers’ Georges Ghiselin, seigneur de Bousbecque, een grootoom van Ogier is geweest? Georges had geprobeerd, nadat keizer Maximiliaan I in Brugge was gevangen genomen, om als Augustijner monnik vermomd aan de opstandelingen te ontkomen. Hij was ontmaskerd, opgesloten en samen met anderen onthoofd, nadat men dagenlang met hen gesold had. Heeft Marguerite Yourcenar dit vrij schokkende relaas misschien gelezen in de Chronique de Jean Molinet uit 1828? En heeft ze toen ook enig verband gelegd met Ogier?
Marguerite Yourcenar heeft het herhaaldelijk (op p. 28-29, p.133, p. 33-34, p. 48, p. 82 en in de Note de l'auteur op p. 328) over de mechanische weefstoelen die Colas Gheel had gebouwd bij Brugge en waar Zénon tal van verbeteringen voor heeft aangebracht. Ook over de arbeiders die tegen die aanpassingen in opstand komen in Dranouter. Interessant is wel dat Georges Ghiselin, de vader van Ogier, zich erg beijverd heeft om de weefnijverheid in Busbecq uit te breiden. Hij ontving daarvoor priviliges van Karel V in 1531. Meer dan curieus zijn in dit verband de verwijzingen door Yourcenar naar Dranouter (het hele hoofdstuk La fête à Dranoutre, maar ook op p. 142 en p. 243). In het boek is het een domein dat toebehoorde aan de Brugse bankiersfamilie Ligre - Zénons moeder was een Ligre. Is het een fictieve plek? De plaatsbepaling is vrij vaag: ergens in de buurt van Oudenaarde. Maar Dranouter is natuurlijk ook de naam van het West-Vlaamse grensdorp naast het Noord-Franse dorp Saint-Jans Cappel (Sint-Janskapel) en het Franse stadje Bailleul (Belle). Heeft Marguerite Yourcenar Dranouter bewust in de buurt van Oudenaarde geplaatst omdat ze het imaginaire bezoek van Margaretha van Oostenrijk (Notes, p. 318) daar op het domein van de Ligres wilde laten doorgaan? Voor Margaretha, die onderweg was naar Mechelen, zou | |
[pagina 237]
| |
Dranouter bij Bailleul toch wel een verre omweg zijn geweest. Anderzijds waren Dranouter, Nieuwkerke en de huidige ruime grensstreek in de XVIde eeuw het centrum van de weefnijverheid. De beeldenstorm is trouwens daar ontstaan en de wevers hebben er een groot aandeel in gehad.
Zénon had belangstelling voor dieren in het bos van Houthulst (p. 36) en later ook voor planten (p. 145, p. 170). Aandacht voor en kennis van planten was weliswaar eigen aan de laat-middeleeuwse arts. Maar deze dubbele belangstellingssfeer maakt hem toch ook verwant met Ogier van Busbeke. Ogier zelf dankte zijn ruime kennis van planten vermoedelijk aan zijn vriend en reisgenoot, de Kortrijkse arts Willem Quackelbeen.
Dat Zénon sympathie opbrengt voor de Franse koningin Catharina de Medici, die ik als aanstookster van de Bartholomeusnacht, samen met haar zonen, in mijn Busbeke of de thuiskomst verketterd heb, tot daaraantoe. Curieus evenwel is dat Zénon haar zoontje onderzoekt, hoewel Ambroise Paré hofarts van de Franse koning is. Zénon stelt vast dat het kind een longziekte heeft. Dat kind kan alleen maar de latere koning Karel IX zijn, die trouwde met Elisabeth, de dochter van keizer Maximiliaan van Oostenrijk. Na Karels dood - hij stierf erg jong, compleet geschift - moest Ogier van Busbeke als haar ‘Maître de Maison’ de erfenis van de koningin-weduwe gaan regelen. Daardoor kwam het dat hij noodgedwongen in de buurt van Parijs was gaan wonen.
Belangrijker lijkt het me dat Zénon op tal van plaatsen verwijst naar Constantinopel, Pera, het Turkse Hof, de Ottomaanse Poort, de Serail, Eyüb, Adrianopel... (p.57, 108, 111, 156, 161, 165, 282, 321). Zénon heeft blijkbaar het Turkse Rijk bereisd in de regeringsperiode van Suleyman de Grote (1520-1566), wellicht in de tijd dat Ogier van Busbeke in Constantinopel ambassadeur was (1554-1562) of korte tijd ervoor. Hij is er bevriend geweest met Ibrahim Pasja. Het citaat van Marguerite Yourcenar over de ‘Grand Sérail’ is het citeren (en interpreteren) waard: ‘Au Grand Sérail l'amitié du puissant en malheureux Ibrahim, le vizir de sa hautesse, lui avait fait espérer mener à bien son plan d'assainissement des marécages aux alentours d'Adrianople; il avait eu à coeur une réforme rationnelle de l'hôpital des Janissaires; on avait commencé par ses soins à racheter ça et là les précieux manuscrits de médecins et d'astronomes grecs, acquis jadis par les savants arabes, et qui, parmi beaucoup de fatras, contiennent parfois une vérité à redécouvrir. Il y avait eu surtout un certain Dioscuride contenant des fragments, plus anciens, de Crateüas, qui se trouvait appartenir au Juif Hamon, son collègue auprès du Sultan... Mais la | |
[pagina 238]
| |
sanglante chute d'Ibrahim avait entraîné avec elle tout cela, et le dégoût que lui avait causé cette vicissitude après tant d'autres lui avait fait perdre jusqu'au souvenir de ces malencontreux débuts d'entreprise.’ (p.165)
Ibrahim Pasja was gouverneur van Constantinopel en verving de afwezige sultan toen Ogier van Busbeke daar aankwam (Vier Brieven, p. 49). Deze Griekse slaaf, die in zijn jeugd de minnaar was geweest van sultan Suleyman, was bliksemsnel bevorderd. Hij was na de sultan de machtigste man van het Turkse Rijk. In zijn reusachtige paleis, op het plein van de Hypodroom in Istanbul, bevindt zich nu het huidige Museum voor Turkse en Islamitische kunst. Volgens Ogier was het ook deze Ibrahim die, in opdracht van Suleyman, diens kleinzoon, het zoontje van Suleymans opstandige zoon Mustafa, in Bursa moest gaan wurgen (idem, p. 59). Later heeft Suleyman, daartoe aangezet door zijn vrouw Roxelana, Ibrahim laten wurgen omdat hij al te machtig was geworden.
Ogier heeft, ongetwijfeld met de hulp van zijn boezemvriend, de arts Willem Quackelbeen uit Kortrijk, die Grieks kende, honderden Griekse handschriften opgespoord en naar Wenen overgebracht. Ogier en Willem kenden de Dioscurides (of Dioskorides) vrij goed (Vier Brieven, p. 89, 113, 309, 311, 403 en vooral 405). Tijdens rustposes onderweg naar Constantinopel, naar Amasya en terug naar Wenen gingen hij en Willem planten zoeken. Een exemplaar van de Dioscurides, bewerkt door de Italiaanse plantenkundige Mattioli, was daarbij hun gids. En later zou Willem Quackelbeen kort voor zijn dood Mattioli tal van gegevens bezorgen zodat die de Dioscurides aanzienlijk kon verbeteren. Ogier schrijft: ‘Ik heb (...) karrevrachten en scheepsladingen Griekse, met de hand geschreven boeken. het gaat, geloof ik, om niet veel minder dan tweehonderdveertig exemplaren (volgens Von Martels staat in tenminste 264 manuscripten in Wenen geschreven dat ze door “Augerius de Busbecke zijn gekocht in Constantinopel” WS), die ik overzee naar Venetië heb gestuurd, om vandaar naar Wenen te worden overgebracht. Ik heb ze namelijk bestemd voor de keizerlijke bibliotheek (hij had ze eigenlijk willen verkopen om zijn schulden te delgen, maar niemand had er belangstelling voor WS). Enkele zijn niet te versmaden, veel ervan echter is gemeengoed. (...) Eén oeroud boek heb ik in Constantinopel achtergelaten, een geheel in majuskels geschreven handschrift van Dioscurides met tekeningen van planten, alsmede enkele fragmenten van Crateuas, als ik me niet vergis, en een werkje over vogels. Het is in bezit van een jood, de zoon van Hamon, voormalig lijfarts van Süleyman. Ik had het graag willen kopen, maar werd afgeschrikt door de hoge | |
[pagina 239]
| |
prijs die ervoor gevraagd werd, namelijk honderd dukaten, een som die past bij de beurs van de keizer, niet bij die van mij. Ik zal doorgaan tot ik de keizer ertoe heb bewogen een zo illustere auteur vrij te kopen uit die slavernij. Het boek verkeert helaas door zijn ouderdom in zeer slechte staat, aan de buitenkant zo door de wormen aangevreten, dat het voor iemand die het langs de weg zou aantreffen nauwelijks het oprapen waard was.’ (Vier Brieven, p. 405) En Von Martels plaatst hier de volgende noot bij: ‘Dit prachtige handschrift dateerde uit het begin van de zesde eeuw. Het was vervaardigd voor Juliana Anicia, dochter van de Byzantijnse keizer Flavius Olybreius. Busbequius kocht het handschrift in 1569 tenslotte op eigen kosten. Het bevindt zich nog steeds in Wenen. Crateuas was als plantenkundige en arts verbonden aan het hof van koning Mithridates (111-64 voor Chr.) Het Dioscurides-handschrift bevatte fragmenten van diens Ridzotomikon, waarin onder andere het medisch gebruik van planten werd besproken.’ (Vier Brieven, p.405) Men krijgt toch wel de indruk dat het over hetzelfde handschrift gaat. Zou het kunnen dat Marguerite Yourcenar deze informatie heeft uit Ogier van Busbekes vierde brief?
Curieus is ook wel dat Marguerite Yourcenar in haar Notes de l'auteur nergens ingaat op Zénons verblijf in Constantinopel (Istanbul) tijdens de regering van Suleyman. Wel vermeldt ze dat Zénons reizen teruggaan op wat we weten of wat verteld wordt over Paracelsus' reizen en dat een verblijf in het Oosten haast onvermijdelijk was in de biografie van de hermetische filosofen. Tussen het leven en de reizen van Zénon en Paracelsus kan men inderdaad tal van raakpunten aantreffen: hun beider verblijf in een kloosterschool, Zénons belangstelling voor techniek en Paracelsus' opleiding als laborant in een mijnbouwschool, hun beider moeilijkheden in Bazel, hun beider verblijf als legerarts in Denemarken... Maar in de biografie van Paracelsus komt nergens voor - of het moet in die verzonnen verhalen over hem zijn - dat hij ook het Turkse Rijk zou hebben bezocht of bereisd. Wel is bekend dat hij zijn Grosse Wundarznei, verschenen in 1536, en ook zijn Prognostiffication auff XXIIII jahr zukünffig (Voorspelling voor 24 toekomstige jaren), verschenen in 1537, opgedragen heeft aan Ferdinand I, koning van Oostenrijk en dat hij tot twee maal toe in Wenen door Ferdinand I is ontvangen. Voor deze Ferdinand I is Ogier van Busbeke ambassadeur geweest in Constantinopel en van déze Ferdinand I maakt hij een geïdealiseerd portret aan het slot van zijn vierde brief.
Ogier en Zénon waren allebei beslagen in de filosofie. Zénon had enkele tractaten geschreven waarin hij ‘des propositions impertinentes, hérétiques, ou | |
[pagina 240]
| |
franchement impies’ (272) verkondigde. ‘En réunissant entre elles ces propositions, ou plutôt leurs censures, le philosophe se plut à dessiner la carte des opinions humaines, en cet an de grâce 1569, du moins en ce qui se concernait les obscures régions où son esprit s' était promené.’ (L'oeuvre au noir, p. 272). Hij kleefde het systeem van Copernicus aan dat weldra zou veroordeeld worden, ook de ‘dwalingen’ van Democritus, Averroës, Origines, Pythagoras, Epicurus: ‘Toutes ces opinions passaient pour offenser Dieu; en fait on leur reprochait surtout d'ébranler l'importance de l'homme.’ (p. 272-273) In het menselijke gedrag prees hij ‘le libre jeu des sens’ aan en betoonde geen enkel misprijzen voor de ‘plaisirs charnels’ (273). Als alchemist was hij uiteraard aanhanger van de ‘occulta philosophia’: ‘Le grand mérite de la magie, et de l'alchimie, sa fille, était de postuler l'unité de la matière’ (p. 275). Hij kende ook de diverse theorieën over ‘l'éternité de l'âme’ (284). In de Note de l'auteur formuleert de auteur het zo: ‘Sur le plan des idées, ce Zénon marqué encore par la scolastique, et réagissant contre elle, à mi-chemin entre le dynamisme subversif des alchimistes et la philosophie mécanistique qui allait avoir pour elle l'immédiat avenir, entre l'hermétisme qui place un Dieu latent à l'intérieur des choses et un athéisme qui ose à peine dire son nom, entre l'empirisme matérialiste du practicien et l'imagination quasi visionnaire de l'élève des cabbalistes, prend également appui sur d'authentiques philosophes ou hommes de science de son siècle.’ (330). En haar biografe citeert uit een brief van haar aan een studente: ‘U hebt volkomen gelijk met te zeggen dat ik noch cartesiaans ben (...), noch stoïcijns in de populaire zin van het woord (...); de bases of de boventonen van mijn gedachtenwereld zijn van het begin af aan de Griekse filosofie geweest (...), de meditaties van de upanishads en van de sutras, en de taoïstïsche axioma's.’ (381) Die ideeën komen volgens haar sterk tot uiting in het hoofdstuk L'abîme (154-180) van L'oeuvre au noir. De identificatie van de persoon Zénon met Marguerite Yourcenar gaat niet op, maar hun gedachtewereld lijkt wel degelijk identiek, zij het uiteraard toegespitst op de XVIde eeuw.
Ogier was een kenner van talen, dieren, planten en geneeskunde. Hij was ook een getalenteerd auteur en stilist. Volgens Justus Lipsius schreef hij het mooiste Latijn van zijn tijd. Eerst in Ciceroniaanse stijl, later in de zgn. Attische stijl van o.a. Plinius de Oude die ook Erasmus en Lipsius beoefenden. Hij heeft in zijn Legationis Turcicae epistiolae quatuor bericht over de Krimgotische taal, het Monumentum Ancyranum en andere inscripties, de Lemnische aarde, allerlei manscripten vnl. de Dioscurides. Maar die vier brieven waren | |
[pagina 241]
| |
in de allereerste plaats bedoeld als een literair werkstuk, hoe informatief het ook was. Het is trouwens twijfelachtig of die vier brieven, gericht aan zijn vriend Nicolaus Micault, raadsheer van Karel V en Filips II, ooit zijn verstuurd. Ze zouden in elk geval later zijn geschreven dan ze gedateerd zijn en Ogier heeft eraan geschaafd tot en met de laatste uitgave in 1589, dus tot twee jaar voor zijn dood. Maar ook de organisatie van het Ottomaanse leger en de Ottomaanse samenleving boeiden hem. Op latere leeftijd heeft hij ook geschreven over de Turkse dreiging en een pleidooi gehouden voor een staand leger naar het model van de Janitsaren: in Exclamatio, sive de re militari contra Turcam instituenda. Misschien kan Zénons belangstelling voor de Janitsaren cfr.’ il (Zénon WS) avait eu à coeur une réforme rationnelle de l'hôpital des Janissaires’ (165) hier even naar verwijzen.
Als filosoof was Ogiers bagage bepaald door het gangbare neo-stoïcisme van zijn tijdgenoten, inzonderheid van Justus Lipsius in De constantia. Wellicht was het stoïcisme voor hem vooral een levenshouding: die stoïcijnse houding heeft zijn moeilijke jaren in Constantinopel, toen hij er als ‘gevangene’ van de sultan in de karavanserai enkel zijn dierentuin had, draaglijk gemaakt. Herhaaldelijk - weliswaar schrijft hij dat zelf over zichzelf - heeft hij de Turken verbluft door zijn onverstoorbaarheid of gelijkmoedigheid. Hij was bevriend met en werd heel erg gewaardeerd door alle grote geesten van zijn tijd. Hij had ook hun geschriften gelezen. Op latere leeftijd was hij in Mantes en Saint-Cloud de mecenas van talrijke jonge geleerden. Zijn stoïcismse komt vooral tot uiting in het geïdealiseerde portret van de heerser (keizer Ferdinand I), aan het slot van zijn vierde brief. Het is ongetwijfeld ten dele ook bedoeld als zelfportret. Von Martels schrijft in zijn Inleiding bij Vier Brieven: ‘De deugden die hem (keizer Ferdinand WS) sieren zijn stoïsche deugden: de keizer is niet verblind door de hoogte van zijn positie en gebruikt Gods wet als richtsnoer voor al zijn handelingen; zijn woorden en daden zijn gericht op bevordering van het algemeen welzijn en hij stelt zijn eigen belangen ver achter bij die van de staat, zijn persoonlijk belang achter bij dat van zijn onderdanen (...); zijn verlangens heeft hij aan banden gelegd (...); hij is van nature belangstellend en verlangend zijn kennis te verrijken ‘(p. XLI). Maar, en dat verwijst volgens Von Martels wellicht naar Horatius en beslist naar Lipsius in De constantia: ‘Busbequius hecht evenveel waarde aan een teruggetrokken leven, gewijd aan de studie, als aan een leven waarin hij de keizer dient (...) Deugden die hij zichzelf graag toeschreef, waren juist stoïsche deugden als zelfbeheersing, doorzettingsvermogen, zelfopoffering ten bate van de gemeen- | |
[pagina 242]
| |
schap, zorg voor dienaren en liefde voor wetenschap en literatuur, vooral waar deze twee het algemeen belang dienen.’ (p. XLII). En Ogier eindigt zijn betoog, steeds volgens Von Martels met een wending uit het werk van de stoesche dichter Silius Italicus: ‘De deugd is voor zichzelf altijd de mooiste beloning’ (idem, p. XLIII). Wat hij dan toepast op zijn eigen houding ten overstaan van gevangenen, die hij in Constantinopel had vrijgekocht maar die hem niet hadden vergoed zodat hij in financiële moeilijkheden was geraakt. Deugd wordt in zijn (stoïcijnse) visie met deugd beloond, het stellen van het goede voorbeeld is belangrijk. Maar hij draagt in zijn brieven ook bij tot de discussie over de vrije wil, het noodlot en de goddelijke voorzienigheid.
Ogier van Busbeke mag wel degelijk beschouwd worden als een vrije geest. Hij heeft evenwel, net als heel wat filosofen uit de XVIde eeuw, net als Erasmus en Justus Lipsius en de Zénon van Marguerite Yourcenar, niet gekozen tussen de Rooms katholieke kerk en de Hervorming. Al ging zijn sympathie naar deze laatste uit. Hij is dus ‘schijnbaar’ katholiek gebleven. Net als zijn keizer Maximiliaan II. Die had aan zijn vader Ferdinand I op diens sterfbed moeten beloven nooit protestant te zullen worden. En vermoedelijk ook net als zijn leerling, keizer Rudolf II, de zoon van Maximiliaan. Die was door zijn familie onbekwaam tot regeren verklaard, nadat hij zijn hofhouding van Wenen naar Praag had verhuisd, waar hij liefhebberde met alchemie, occultisme en astrologie en zijn hof openstelde voor de kunstenaars en verlichte geesten van heel Europa. |
|