Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Maria van Oisterwijk en de ‘simplicitas’ August Keersmaekers, lid van de AcademieVoor Prof. Dr. K. Porteman Driekwart eeuw geleden, in 1927, in de eerste jaargang van Ons Geestelijk Erf, vroeg de Duitse jezuïet J.-B. Kettenmeyer aandacht voor ‘eene Brabantsche mystieke uit de 16e eeuw’, met name Maria van Hout of Maria van Oisterwijk: een werk van haar was in 1531 - toen dus bijna vier eeuwen geleden! - anoniem te Keulen gepubliceerd door de goede zorgen van Gerard Kalckbrenner van Hamont, procurator van de kartuize Sint-Barbara te Keulen: Der rechte wech zo der Euangelischer volkomenheit; na een vluchtige schets van de ‘personages’, bracht Kettenmeyer een editie van de reeks brieven van de mystica die in het boek waren opgenomen. In hetzelfde jaar publiceerde A. Möllmann in de tweede jaargang van het Duitse jezuïetentijdschrift Zeitschrift für Aszese und Mystik een ontleding van het werk zelf. In beide publicaties werd een ‘uitvoerige verhandeling’ over ‘deze merkwaardige vrouw’ aangekondigd; die verscheen inderdaad in 1929.Ga naar voetnoot1 Sindsdien behoort deze Maria van Hout/van Oisterwijk,Ga naar voetnoot2 niet alleen tot de ‘geschiedenis van de | |
[pagina 196]
| |
vroomheid in de Nederlanden’, maar evenzeer tot die in Duitsland, waar haar werk werd gedrukt, waar ze de laatste jaren van haar leven doorbracht en waar ze stierf (1547). Tijdens haar leven werd de begenadigde begijn door vele religieuzen hogelijk gewaardeerd. De Keulse kartuizers en de volgelingen van de pas-gestichte orde der jezuïeten in datzelfde Keulen hebben van die waardering herhaaldelijk getuigenis afgelegd, het grafschrift was eveneens een waardige hulde: ‘Virgo virginibus praefulgens illa Maria’ - een onder de maagden uitblinkende maagd was deze Maria. In de vorige eeuw heeft het echter z'n tijd geduurd, eer Maria van Oisterwijk een plaats kreeg in de geschiedenis van de mystiek, in de literair-historische handboeken. Uit de publicaties van het laatste decennium blijkt echter meer en meer dat Maria van Oisterwijk/Maria van Hout voor de Brabantse mystiek in de zestiende eeuw een belangrijke, invloedrijke en zelfstandige ‘begijn’ is geweest.Ga naar voetnoot3
Van haar geschreven nalatenschap ging, naar mededelingen uit die jaren, één werk verloren, nl. Novem simplicitatis gradus - (de) negen trappen van de eenvoud -. In een brief uit Rome van 5 juni 1548 schreef de jezuïet Peter Schorichius aan zijn te Keulen verblijvende ordegenoot Leonard Kessel:
‘Vidi aliquando et legi in aedibus vestris novem simplicitatis gradus Mariae ab Osterwick, matris nostrae, translatos a reverendo patre priore Carthusiano; illos quam primum fieri queat, huc mittas oro. Mittas pariter et alia illius scripta, postremo ab ea composita, usui erunt non parum’.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 197]
| |
Ik heb ooit in Uw huis van Maria van Oisterwijk, onze moeder, gezien en gelezen de negen trappen van de eenvoud, vertaald door de eerwaarde prior van de kartuizers; ik bid U, zend die zo vlug als 't gebeuren kan hierheen en eveneens haar andere geschriften, later door haar geschreven; ze zullen niet weinig van nut zijn. Juist over die ‘simplicitas’ is herhaaldelijk sprake in een handschrift, thans bewaard in de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek Darmstadt: Collectanea quaedam V.P. Gerardi Hamontani.Ga naar voetnoot5 Het zijn aantekeningen van de reeds vermelde kartuizerprocurator, sinds 1536 prior Gerardus Hamontanus - Gerard Kalckbrenner, van Hamont (ca. 1490-1566): een verzameling van vrome oefeningen en beschouwingen, gezegden en wenken van enkele bekende religieuzen, onder wie ook Maria van Oisterwijk. Een aanzienlijk deel van de notities dateert uit de jaren 1545-1547, toen Maria van Oisterwijk te Keulen verbleef met twee medezusters-begijnen, Ida Jordani of Comitis (van de Graaf) en een Eva; van of over zuster Ida heeft de prior eveneens een paar mededelingen en geestelijke oefeningen genoteerd. Reeds kort na de eerste(?) kennismaking in 1530-1531, op 7 september 1532, hadden de Keulse kartuizers voorgesteld, voor het onderhoud van drie zusters van het Oisterwijkse ‘maagdenhuis’ te zorgen, indien ze naar | |
[pagina 198]
| |
Keulen overkwamen; op die uitnodinging zijn dezen blijkbaar pas in 1545 ingegaan.Ga naar voetnoot6
De notities, waarin Maria van Oisterwijk werd geciteerd of waarin uitspraken en gedachten van haar werden opgetekend, beginnen pas ongeveer midden in het handschrift. Maar vooraf staat als tweede uitvoerige beschouwing een ‘Exercitium Mariae Osterwijck reuelatum’ (p. 13vo-19), een oefening die reeds in haar boek van 1531 was opgenomen.Ga naar voetnoot7 Maar daarop volgen nog verscheidene andere ‘oefeningen’, o.a. van Tauler, een ‘frater Martinus’, Joannis Beer (Jan van Baerle), Esschius. die ook verder nog aan het woord komt, evenals anderen. Pas vanaf midden p. 33vo ‘treedt’ Maria van Oisterwijk op. Haar aandeel wordt onderbroken door een reeks teksten, wenken en vermaningen, met als ‘titel’ M.N., d.i. magister Nicolaus Esschius (p. 46-55vo), later nog eens door mededelingen van Zr. Ida Comitis, (p. 57vo-60vo). Daarop volgen nog een mededeling over een Triers boek (p. 60vo-62vo) en ten slotte een (onvolledige) tekst over ‘De Charitate fraterna’ van de zalig verklaarde jezuïet Petrus Faber (1506-1545) (p. 62vo-70vo).Ga naar voetnoot8 Het aandeel van Maria van Oisterwijk is dus niet zo heel aanzienlijk, maar in tal van bladzijden van Esschius en van Ida zijn haar opvattingen herkenbaar.
De notities zijn van een bijzondere aard: het gaat vaak om raadgevingen betreffende het geestelijk leven van de prior, die deze met grote openhartig- | |
[pagina 199]
| |
heid heeft neergeschreven. Hij was immers de ‘geestelijke zoon’ van Maria van Oisterwijk, zij zijn ‘geestelijke moeder’. De aantekeningen geven een goed beeld van die verhouding, van de wijze waarop de ‘Mater’ haar bezorgdheid toonde om het geestelijk welzijn van iemand die haar zeer na stond, en van de wijze, waarop de prior deze wenken aanvaardde en ter harte nam. Terecht zou men zich erover kunnen verwonderen, dat het overschrijven van die zo persoonlijke, intieme aantekeningen werd toevertrouwd aan een kopiist. Maar de teksten werden pas ten minste een decennium na het overlijden van de auteur overgeschreven en nergens werd zijn naam vermeld; de ‘titel’ en de randnotities - meestal een naam - werden door de latere bibliothecaris, Georg Garnefeld, toegevoegd en die was pas in 1599 in de Keulse kartuize ingetreden.Ga naar voetnoot9 Reeds bij het ‘exercitium Mariae Osterwijck’ had Garnefeld - hier werkelijk overbodig - in de marge geschreven ‘Maria Osterwick’; bij het nieuwe begin van haar inbreng, die inzet met ‘Quando Mater primum aduenit’ - toen Moeder voor de eerste keer is overgekomen - identificeerde hij haar uitdrukkelijk met de aantekening: ‘Matrem dicit Mariam Osterwickanam’ - Moeder betekent Maria van Oisterwijk.Ga naar voetnoot10
Al vlug na haar overkomst naar Keulen had Maria van Oisterwijk aan de prior geschreven, hoezeer ze bezorgd was omdat hij blijkbaar enkele van zijn tekorten en gebreken niet bleek te beseffen. Dé of een belangrijke oorzaak daarvan was - zo werd hem later meegedeeld -: ‘quod adhuc essem tenebro- | |
[pagina 200]
| |
sus intus, et non agnoscerem lumen verae simplicitatis’ - dat ik innerlijk nog in het duister was en het licht van de waarachtige eenvoud niet kende.Ga naar voetnoot11
Onwillekeurig maakt men daarbij de bedenking, dat reeds in Der rechte wech herhaaldelijk sprake is van ‘eynfeldicheit’, ‘eyn sympel oitmoedich mensch’, ‘die oitmoedige sympelheit’, ‘rechter oitmoidiger eynfeldiger gehoirsaemheit’, ‘myt eyner sympeler oetmoedicheit’, ‘eynfeldicheit off simpelheit’.Ga naar voetnoot12 En in de twee brieven ‘an minen lieuen Soon in Got’, opgenomen in het boek, komt telkens het woordenpaar ‘(in) oetmoedige(r) simpelheit’ voor;Ga naar voetnoot13 de uitdrukkingen waren de prior dus reeds bekend sedert 1531. Wellicht moest toen nog de draagwijdte van de woorden nader omschreven worden. En in zijn aantekeningen uit de jaren 1545-1547 zal de prior schrijven: ‘Ordo noster Carthusianus ab inicio vera simplicitate fundatus est, et haec est fundamentum professionis nostrae’ [45] - Onze Kartuizerorde is van bij den beginne op de ware eenvoud gegrondvest, en die is het fundament van onze professie. Maar die uitspraak staat tussen vele andere wenken, door Maria van Oisterwijk aan de prior gegeven. Omdat - voor zover de gegevens reiken - voor het eerst in 1548 naar het verloren werk novem gradus simplicitatis geïnformeerd werd, kan het best zijn dat Maria van Oisterwijk het pas tijdens haar Keulse jaren geschreven heeft. Prior Kalckbrenner moet het toen alleszins zeer goed gekend hebben, want hij had het vertaald, in het Latijn of in het Nederlands-Keuls.
De voorwaarden om die ‘simplicitas’ te verwerven worden meteen opgegeven: ‘Ad ista necessaria est continua sui obseruatio, in vtroque homine vt omnia fiant ex ductu spiritus cum Deo, et in Deo. Quando subtilissime etiam in ictu oculi moueris aut sentis inspirationem intus, vel reprehensionem ad aliquid agendum, vel dimittendum, statim obedi in omnibus licitis’ [34]. Daarvoor is een voortdurende observatie van zichzelf vereist, van de tweevoudige mens [nl. de innerlijke en de uiterlijke], opdat alles gebeurt onder de leiding van de geest met God en in God. Wanneer ge allerfijnzinnigst ook maar in een oogflits wordt bewogen of innerlijk | |
[pagina 201]
| |
de aandrang voelt of de aanmaning om iets te doen of te laten, gehoorzaam dan onmiddellijk in al wat is toegelaten. Daarop volgen een deels niet minder zakelijke maar tevens even opmerkelijke mededeling, én vrome beschouwingen:
‘Viam inchoandi ostendit in sermonibus Thauleri.[...] Ex vita Thauleri et doctrina hausit fundamentum perfectionis compensando semper seipsam, et profectum suum ex ea, gratias agendo de profectu, et gemendo de defectu. Quando accipimus omnia de manu Dominj, credentes quod Deus ea conuertet nobis in bonum, quantumvis homini impossibile videatur humana ratione, propter illam simplicem fiduciam: Deus disponet quod finaliter non damnum, sed magnum ex eo percipiemus profectum’ [34vo-35]. De weg om te beginnen wees zij aan in de sermoenen van Tauler: [volgt een verwijzing naar een drietal sermoenen en naar diens tractaat over de deugden.] Uit het leven van Tauler en zijn leer put zij de grondslag van de vervolmaking, daarbij zichzelf en haar vooruitgang dankzij die leer altijd afwegend, dankzeggend om de vooruitgang en klagend om de tekortkoming. Wanneer we alles krijgen uit Gods hand en we geloven - hoezeer het de mens ook volgens menselijke rede onmogelijk schijnt - dat God dat alles ten goede zal keren omwille van dat eenvoudige vertrouwen, dan zal God het zo beschikken, dat wij uiteindelijk geen schade, maar grote vooruitgang zullen ondervinden. Ongetwijfeld is met het werk van Tauler hier bedoeld Des Erleuchten D. Johannis Tauleri, von eym waren Evangelischen leben, Götliche Predig, Leren, Epistolen, Cantilenen, Prophetien. Het was toen pas verschenen, in 1543, te Keulen en de uitgave was verzorgd door Petrus Noviomagus, naam waaronder Petrus Canisius, geboren Nijmegenaar, schuilging.Ga naar voetnoot14 Ook deze latere heilige was een vereerder van ‘mater’ Maria van Oisterwijk.
In een paar regels wordt verder een vluchtige, maar overduidelijke vergelijking gemaakt tussen de ‘Via D. Nicolai Eschij’ en de ‘Via Matris’, met in de marge de eveneens duidelijke nota van Garnefeld: ‘NB. de Eschio’ en ‘NB de oesterwikana’:
‘Via Domini Nicolai Eschij est 2 vel 3 horis, bis in die, 30 diebus sedere et reuoluere primo vilitatem propriam: Deinde gradatim bonitatem, et alias | |
[pagina 202]
| |
proprietates Dei et magna vi excludere distractiones etiam minimas. Sed quando non comitatur vel praecedit mortificatio sui, tunc manet homo sicut fuit.
Via Matris est obseruare semper interiorem et exteriorem hominem, et voluntatem Dei, et aliorum implere; et mortificare funditus immortificatam naturam et sensualitatem. Quandiu homo adhuc mouetur ira, vel impatientia in aduersis, vel cupiditate aut desiderijs non est spiritualis’ [35vo-36]. De weg van heer Nicolaas Eschius is: gedurende 2 of 3 uren, tweemaal per dag, 30 dagen lang neerzitten en overwegen, vooreerst zijn eigen geringheid, daarna allengs Gods goedheid en Zijn andere eigenschappen, en met grote moeite zelfs de kleinste verstrooiingen bannen. Maar als de zelfvernietiging er niet bij is of eraan voorafgaat, dan blijft de mens zoals hij was. In de tekst volgen nog een zevental wenken, zoals ‘Simplicissimè obedi, et omnia reuela et sequere consilium’ - Gehoorzaam in alle eenvoud, deel alles mee en volg de raad. | |
[pagina 203]
| |
Quid sit simplicitas sancta, breuiterJnitium et finis semper ob oculos mentis versandus, sit humilis Simplicitas. Abstractio, et eleuatio cordis in vnitatem Dei, est vnum necessarium. Et feruens oratio pro amorosa vnione, et pro alijs quos vides, vel de quibus audis fideliter orare. Et mortificatio sensualitatis, et naturae, et voluntatis, vsque ad vltimum. Et continua obseruatio interioris, et exterioris hominis. Et obedientia Dei et hominum. Et accipere omnia de manu Domini prospera, et aduersa. Et suae culpae omnia asscribere. Et voluntatem Dei inquirere. Secreta cordis cautè seruare, et linguam refraenare. Et exteriorem totum hominem, ita sapienter moderari, ne sit alteri offendiculo, sed magis exemplo virtuosae vitae. Praeterea omnes creaturas, et coelum, et terram, et omnia, accidentia prospera, et aduersa habere pro libro: Et in eis cautè considerare, legere, et discere Dei bonitatem, suam propriam ingratitudinem, suos defectus quos hactenus ignorauit, ad deflendùm illos; et humiliandum seipsum, et ad emendandum se, et cautius habendum in reliquum, et ad cognoscendum in illis quid per haec Deus velit, videlicet quod omnia propter te ita disponit, vt teipsum agnoscas, te emendes, tuos defectus videas (ad quod maximè, me ris)Ga naar voetnoot16 proximo contristanti compatiaris, pro illo fidelius ores (quod hactenus neglexisti) et teipsum humilies, et introùertas statim in omnibus quae vides, et audis; et culpam tuam cognoscas, et Deum pro beneficijs laudes, et illis te indignum reputes, et pro alijs ores. Et quando non statim intelligis, longanimiter exspectes, desiderans voluntatem Dei scire in singulis, donec te clarius illuminet. Et sic omnia simpliciter de manu Dei accipias, et prudenter, siue sapienter in eius laudem et aliorum salutem convertas, omnia bona documenta de virtute, et vitijs habemus in libris. Sed ista practica circa minima quoque ad laudem Dei expendenda communiter deficit omnibus, quod nonGa naar voetnoot17 ad singula occurrentia nos introuertamus ad Deum et iuxta eius beneplacitum et honorem ea expendamus, intelligamus et conuertamus. Jn minimis saepe hauries gratiam magnam [36vo-37vo].
Wat ‘heilige eenvoud’ is, in het kort. Het begin en het einde, altijd voor ogen te houden, is de ootmoedige Eenvoud. Onthechting en verheffing des harten tot eenheid met God is het éne noodzakelijke. Een vurig gebed voor de liefdevolle vereni- | |
[pagina 204]
| |
ging en gestaag bidden voor de anderen die ge ziet of over wie ge hoort. En de overwinning van de zinnelijkheid, en van de natuur en de wil tot het uiterste. En de bestendige waarneming van de innerlijke en de uiterlijke mens. En gehoorzaamheid aan God en de mensen. En alles aanvaarden uit Gods hand, voorspoed en tegenspoed. En alles toeschrijven aan eigen schuld. En Gods wil naspeuren. Hartsgeheimen zorgvuldig bewaren en de tong bedwingen. En de complete uiterlijke mens zo wijselijk beheersen, dat hij voor een ander geen hindernis is, maar eerder een voorbeeld van deugdzaam leven. Bovendien alle schepselen, hemel en aarde en alle gelukkige en ongelukkige voorvallen beschouwen als een boek, en in dat alles voorzichtig overwegen, lezen en leren kennen Gods goedheid, de eigen ondankbaarheid, de gebreken die ge tot dan toe niet hadt onderkend, om die te bewenen, en uzelf te vernederen en te verbeteren en zorgvuldig te bewaren voor de toekomst en om daarin te leren kennen wat God daarmee wil, nl. dat Hij alles om uwentwil aldus beschikt, opdat ge uzelf zoudt doorgronden, u zoudt beteren, uw gebreken erkennen (naargelang van wat ge het meest nodig hebt[?]), dat ge met de treurende naaste méélijdt, voor hem innig biddend (wat ge tot nog toe hebt verwaarloosd) en uzelf vernederend, en dat ge meteen in uzelf keert bij al wat ge ziet en hoort, en uw schuld inziet en God voor de weldaden looft en uzelf die onwaardig acht, en dat ge bidt voor de anderen. En wanneer ge niet dadelijk begrijpt, wacht dan lankmoedig, met het verlangen Gods wil in alle afzonderlijke gevallen te kennen, totdat Hij u klaarder verlicht. En aanvaard aldus alles eenvoudig uit Gods hand en keer het voorzichtig of wijselijk tot Zijn lof en tot heil van de anderen; alle goede toonbeelden van deugdzaamheid en ondeugden hebben we in de boeken. Maar die zorg om de kleinste voorvallen ook tot Gods lof te duiden schiet in het algemeen bij allen te kort, omdat wij niet bij de afzonderlijke voorvallen ons inkeren tot God en ze volgens Zijn welbehagen en eer beoordelen, begrijpen en duiden. Uit de allerkleinste gevallen zult ge vaak grote genade putten. Het is duidelijk een soort van samenvatting, een reeks van min of meer samenhangende wenken, waarvan de essentie is: de overtuiging van de volstrekte afhankelijkheid van God, die voor de mens alleen het goede wil; daaraan beantwoordt, mede door het besef van de eigen nietigheid, een volkomen overgave ‘aan God en de mensen’, voor wie men bidt en met wie men in ver- | |
[pagina 205]
| |
bondenheid mee-leeft. Daarvoor is voortdurende waakzaamheid geboden, zowel voor de eigen levenswijze als voor àlles wat de mens overkomt.
Meer dan eens wordt verderop dezelfde/eenzelfde gedachte geformuleerd, zoals b.v. die van de slotzin, die dan uiteraard wat is aangevuld:
‘Saepe ex minimo magnam gratiam hauries, vt ex verme aut infante, et sic de cetero simplicitatem quae etiam in omnibus articulis Jesu relucet [...].’ [44vo] Vaak zult ge uit het geringste een grote genade putten, zoals uit de worm of het kind, enz. de eenvoud, die ook in alle ledematen van Jesus schittert. Daarop volgen deels nieuwe, soms toch bekende wenken van de zegsvrouwe, met de opgave van een ‘datum’ die overigens (voor mij) z'n geheim niet prijsgeeft.Ga naar voetnoot18
Altijd moet men bereid zijn, Gods wil na te speuren, die te volbrengen en aldus God te loven door zichzelf te beteren en de eigen wil te vernietigen; ook moet men mee-lijden met de anderen en voor hen bidden en elke gelegenheid te baat nemen om God te loven voor alle weldaden. Daarbij vertelde de Moeder het oude verhaal van de man, die de loop van de sterren naging en in een kuil viel: een waarschuwing bij het zoeken naar het hoogste de gewone dingen rondom ons niet te vergeten. En, zegde zij: ‘Et haec parabola maximè verificatur apud doctos hodiè’ - en dit verhaal wordt vandaag de dag ten zeerste bewaarheid bij de geleerden! Een andere kostbare raad, ook reeds gegeven in de ‘beknopte samenvatting’, luidt: ‘Et quando statim non intelligis tunc expecta longanimiter, et ora vt voluntatem Dei cognoscas’ - en wanneer ge niet meteen begrijpt, wacht dan lankmoedig en bid God dat ge Zijn wil moogt kennen. [38-38vo]
Direct naar de simplicitas verwijzen de laatste zinnen van dit ‘intermezzo’:
‘Semper reuertere ad humilem simplicitatem, et resignationem, tamquam miser terrae vermiculus. [38vo]
Sis semper simplex hùmilis, introùersus, et mente ad Deum anhaelans, et videbis in omnibus creaturis resplendere bonitatem, et amorem, et volun- | |
[pagina 206]
| |
tatem sive iustitiam Dei, si diligens obseruator fueris vnde moneberis ad laudandum, et amandum eum, et te humiliandum, et emendandum, et alijs compatiendum, et pro eis orandum et pro teipso. Caue tamen alicui creaturae inhaerere’ [38vo]. Keer altijd terug tot de ootmoedige eenvoud en berusting, net als een armzalig aardwormpje. Ook dat was gezegd in de samenvatting, maar hier werd aan het slot een waarschuwing toegevoegd.
Het volgende stuk zou best een ‘brief’ kunnen geweest zijn, niet alleen door de aanhef en de aansprekingen, maar het onderwerp is systematischer behandeld dan in de eerste lange opsomming en af en toe wordt een bijbeltekst geciteerd. Het opmerkelijkste is echter, dat behalve de titel het stuk niet in het Latijn werd opgenomen, maar in het Nederlands-Keulse dialect, hetzelfde dat Kalckbrenner in Der rechte Wech had gebruikt. De vraag dringt zich op: heeft Kalckbrenner hier een tekst van zijn ‘geestelijke Moeder’ gekregen? | |
De SimplicitateDie ewige leift, die nummer zo neit geet; wil vre hertz vnd seel omfangen, vnd durchvleissen, mitt bernerder leiffde vnd mitt siner gottlicher veersichtiger wisheit, vnd leren vch o leiue seel inwendig. Die heilige oetmoedige Christlicke simpelheit, die dar is ein verborgen wechsken: datt den menschen mitt vorsichtiger gottlicher wisheit leidende is, vss im seluen, vnd bouen im seluen in Gott; vnd deut ihn gestadich darin woenen, dar spricht dan Gott der seelen gar leifflich zo. Jn ewiger leiffde hann ich euch leifgehadt, darom hann ich vch zo mich gezogen; vnd dan laet er die seel inwendig sin, vnd befoelen: wÿe frei, fredich, vnd onbekummert vnd ledich sÿ ihrs selffs ist; vnd alles dat Gott ie geschaep. Vnd als die seel die bouenheit in Gott gefoelet, wie veel danckbarheiden, vnd verneiten irs selffs | |
[pagina 207]
| |
bedarff sÿ dan: wail bekenne[n]de dattet der Herr all gedain haitt, sonder ire verdinst, vnd dattet all neit is, watt datter goet is. Als dan die seel also ein wenich himmels gesmaeck hait, vnd sÿ befindet, datter neit op erden ist zu gebruichen, dan grosser bitterheit, vnd mitt grosser poenitentien. Och dat ist ein poenitentie bouen alle poenitentie, die dit erdtse gebruichen moss. Dit doet der seelen verlangen bouen verlangen hebben, na haren lief waneer hÿ se halen sal want all datter in der welt ist, dat is mÿ ein creutz vnd ick bin der werelt ein cruÿs. &ca.
Als wÿr die sÿmpelheit ein wenich verkregen hauen, so moessen wir die mitt desen middelen bewaren; wir mossen altzeit sÿn, vnd bleiuen ein inwoner ons selffs, datt is vnse menschliche verstant moes alzeit gefangen bliuen onder dÿ sÿmpelheit. Vnd dar sal ein leiffhauende seel op wachen; watt onrecht dat ir van buÿssen vpfalt, dat sÿ ire menschlicke verstandt neÿt vss en kere. Want also baldt als dat iet vattet, vnd mitten gedachten darup steit: so lange ist in im ein duÿsterniss, vnd macht ein middel tuschen Gott vnd im, so lange als het inn im steit darna dattet groess off klein ist, dat he in sich sÿet; dar sal hÿ op sich selue mercken, vnd sich selue straffen, vnd sich weder bogen onder die oetmoedige simpelheit vnd gelatenheit, so lange biss [...]Ga naar voetnoot19 in im weder verneint ist. vnd nemen eÿns ander onuolcomenheit op sich vnd laessen sich slechs vor staen dattet sÿn schult ist dat der off sÿn hoofft stoet, vnd dat Gott im darom, vnd damitt meint. Vnd keren sich dan inwart vnd fragen Gott in simpelheit. watt hei damitt meint, wan im gedaen off gelassen zo hauen. Want o Heer sonder orsaeck laest ir dÿt op mich nÿet fallen. Vnd bleiuen dan damitt gestadich ingekeret, mit ein leuende verlangen na Gotz allerleiffste will zo kennen. So ist Gott so geut dat he im wal bekant sal machen, dat zo voren klein scheen sal he int ende endtlich bekennen, dat Gott veel damitt gemeent haet. Darumb sal he neÿt lichtlich verwerffen dat van buiten luttel schÿnt. Och der bÿ dese oiffnung blebe wie veel fruchten vnd wisheit solde he dar vss scheppen, vnd Goitz wonderbarliche wercken vnd verborgen ordelen &ca. [39-41]. | |
Over de eenvoudDe eeuwige liefde, die nooit te niet gaat, wil Uw hart en ziel omvangen en doorvlieten met brandende liefde en met haar goddelijke vooruitziende wijsheid en U innerlijk leren, o lieve ziel. | |
[pagina 208]
| |
| |
[pagina 209]
| |
die inderdaad wel bekend zal maken; [in] wat tevoren klein scheen zal de mens uiteindelijk herkennen, dat God veel ermee bedoeld heeft. Daarom zal de mens niet lichtelijk verwerpen wat vanbuiten klein schijnt. Och, als de mens bij deze oefening bleef, wat zou hij veel vruchten en wijsheid daaruit putten en [uit] Gods wonderbaarlijke werken en verborgen oordelen enz.Ga naar voetnoot20 Na de in haar brieven gebruikelijke wens, volgt meteen de bekroning waartoe de christelijke ootmoedige eenvoud leidt: de goddelijke tegemoetkoming. Het tweede deel is een waarschuwing voor de gevaren die de eenvoud van bij het begin bedreigen: eigenlijk is er slechts één, nl. het ‘menselijke verstand’, dat bij onheil al te licht de schuld elders zoekt. Eigenlijk is het betweterigheid, waanwijsheid, waarvoor de mens op zijn hoede moet zijn. Hij zal zijn verstand bedwingen, alle schuld op zich nemen en Gods wil naspeuren, waardoor hij ‘Gods wonderbaarlijke werken en verborgen oordelen’ dankbaar zal herkennen. Over die ‘eigenwijsheid’ zal de Mater nog spreken.
De tekst gaat dan weer verder in het Latijn. Ook dit vervolg begint met Mater nostra dixit mihi, en in de rechtse marge vooraan schreef Garnefeld een M, verwijzend naar ‘Maria van Oisterwijck’. Nog eens noteerde de prior een reeks wenken en richtlijnen voor zijn persoonlijk geestelijk leven:
‘Mater nostra dixit mihi quod in exercitiis et cunctis operibus meis, sum nimis inhaesiuus, et irresignatus non confidens Deo; quod in minimis gratiam conferet, si rectè qaesiero. Et ideo circa multa versor, et discurro, volens omnia deuorare neglecto vno; quod necessarium est, et in simplicitate invenitur’ [41]. Onze Moeder zegde me, dat ik al te betrokken en niet afstandelijk ben bij mijn oefeningen en alle werkzaamheden, en me niet verlaat op God, dat Hij me bij het allergeringste genade zou schenken, als ik er gepast om verzocht. Daarom houd ik me bezig met vele dingen en ik loop heen en weer, met de wil alles te verwerken en daarbij ver- | |
[pagina 210]
| |
waarloos ik het enige dat noodzakelijk is en in de eenvoud gevonden wordt. Een vaak voorkomende wenk werd ook hier genoteerd: ‘Necesse est etiam vt multum humilies te, propter praecedentia peccata, et negligentias’ [41vo]. - Ge moet u vaak vernederen wegens uw vroegere zonden en nalatigheden.
Er volgt een reeks van vrome raden: zich niet te verlaten op ontvangen genaden, altijd te vragen ‘vt mendicus humilis’ - als een nederige bedelaar -, alles terug te brengen tot God, bidden ook dat men met Gods wil iets goed kan doen, maar tevens ervan bewust zijn dat men zelf zoveel schuld draagt, enz. Wanneer men zich voorgenomen had een geestelijke oefening te doen, maar door te weinig vrijheid van geest er geen zin in heeft, moet men het voornemen toch uitvoeren, ‘quia melius est vas aqua replere, quando vinum non habetur, quam vacuum dimittere’ [42vo] - omdat het beter is de kruik te vullen met water, als men over geen wijn beschikt, dan ze leeg te laten staan!
Een gebed onderbreekt de vrome raadgevingen: het lijkt een voorbeeld van het bidden van Onzevader en Weesgegroet in de geest van de ‘vera simplicitas’, wat reeds kan blijken uit de aanhef:
‘Pater noster fidelissime. O mi dilectissime Domine Deus meus. Ego qui nihil sum, et me peiorem nihilo feci simplici et intimo corde laudo, adoro, et inuoco te.’
- Allertrouwste Vader, o mijn allerliefste Heer en God, ik die niets ben en me nog slechter gemaakt heb dan alle nietigheid, loof, aanbid en roep U aan met een eenvoudig en diepvoelend hart.
Herhaaldelijk wijst de Moeder in die wenken ook op de noodzakelijkheid van een constante verering voor het leven en het lijden van Christus, ‘à praesepio vsque ad crucem’ [44vo] - van de wieg tot aan het kruis: het moet, met een keuze van één of twee punten ervan, een dagelijkse oefening zijn voor de prior. Blijkbaar had die, tijdens een gesprek, gezegd dat ‘heel het leven en de passie van Jesus ook beknopt aan bod kwamen in de 20 deugden, samengebracht door M. Nicolaas Eschius’; uit de toevoeging: ‘vt mihi videtur’ - naar het me voorkomt - blijkt inderdaad dat de prior hier zelf aan het woord was. Het antwoord volgde dan meteen: ‘Ik zal de oefeningen van Meester Nicolaas nuttig kunnen verrichten, nadat ik in [het overwegen van] het leven en lijden van Jesus terdege zal zijn geoefend en in | |
[pagina 211]
| |
diens deugden bevestigd’, en daarbij noteerde de prior: ‘dicit mater nostra’ - zegt onze moeder.Ga naar voetnoot21
Al is in de volgende bladzijden de gedachte van de ‘vera simplicitas’ nooit ver weg, een paar relatief uitvoerige notities zijn er volledig aan gewijd, zoals de volgende waarin het gaat over mogelijke ‘hinderpalen’, nl. de reeds vermelde eigenwijsheid en de eigenliefde:
‘Simplicitatem impediunt propria sapientia, et amor sui. Nam in occurrentibus dubijs, propria sapientia querit aliquam rationem, vt lancem librae flectat in partem naturae, seu proprio amori magis placentem. Et cum amor sui videlicet id quod cupit aliqua apparente ratione vestitum, tunc statim illud tanquam licitum, et Deo placitum ad se rapit, quasi Deo serviens, cum reuera seruiat sibiipsi. Et quia propriam quesitionem subtiliter, et seriosè discutere, et seipsum abnegare non curat; imo subterfugit, ideo ratio iusto Dei iudicio, incipit excaecari, et à Deo relinqui: adeo vt interdum non modica media sive pericula incurrat: quae non sinunt eum puro corde, cum Deo vnquam vniri: manetque in caecitate sua impedita, [se]met non cognoscens (praesertim cum à manifestis malis miserante Deo se contineat) donec humili simplicitate, se Deo, et hominibus submittat. Nam qui non vult decipi, flectet et resignet, se in partem sibi magis contrariam: et tunc absque parcialitate, perspiciat rationes ab utraque parte, quod magis secundum Deum fieri debeat inuocato diuino auxilio, paratus eum, et aliorum consilium sequi, et suum iudicium relinquere’ [45vo-46]. Eigenwijsheid en eigenliefde belemmeren de eenvoud. Want bij voorkomende twijfels zoekt de eigenwijsheid naar enige redelijke verklaring om de schaal van het weegtoestel te doen overhellen naar de kant van de natuur, of liever naar wat de eigenliefde meer bevalt, en omdat | |
[pagina 212]
| |
eigenliefde natuurlijk dat wat ze begeert, ingekleed met een soort van schijnreden, meteen als geoorloofd en Gode welgevallig aangrijpt, als Gode dienstig, terwijl ze in werkelijkheid zichzelf dient. En omdat ze zich niet bekommert om haar eigen visie nauwkeurig en ernstig te bespreken en zichzelf te verloochenen, zoekt ze integendeel uitvluchten, het verstand geraakt door Gods rechtvaardig oordeel verblind en van God verlaten, zodanig dat zij soms aanloopt tegen niet geringe ongemakken of gevaren, die haar niet veroorloven met een zuiver hart ooit met God verenigd te worden. Zij blijft in haar blindheid verhinderd, zelf niets beseffend (vooral wanneer ze zich dankzij een meelijdende God van manifeste fouten onthoudt), totdat zij zich door ootmoedige eenvoud aan God en de mensen onderwerpt. Want wie niet wil ontgoocheld worden, buigt en berust in de zijde die hem het meest tegenstaat. En dan zal hij, vrij van alle partijdigheid, de argumenten van beide kanten doorzien, wat in Gods geest eerder moet gedaan worden, na de goddelijke hulp te hebben ingeroepen, bereid hem en de raad van anderen te volgen en zijn eigen mening te laten varen. Deze beschouwingen expliciteren duidelijk wat reeds in het tweede deel van ‘De Simplicitate’ gezegd was. Ze worden besloten met een laatste wenk én een opmerkelijke ‘samenvatting’:
‘Si vis ad simplicitatem venire, oportet multas curas et sollicitudines Deo committere; et eius prouidentiae confidere, et non anxiari circa multa; et ad omnia resignatum stare. Vnd wagen vch vnd geuen vch seluen zo vorentz ad futura euenta’ [46]. Als ge tot eenvoud wilt komen, moet ge veel zorgen en bekommernissen aan God overlaten, en op Zijn voorzienigheid vertrouwen, en om niet veel beangstigd zijn en tegenover alles berustend blijven. En u wagen en uzelf geven van tevoren tegenover de toekomstige gebeurtenissen. Negen bladzijden verder herhaalt de prior hetzelfde in dezelfde ‘moedertaal’:
‘Jtem in aduersis et periculis quandoque tibi succurras, quandoque te exponas Vch seluen wagende vt [1.et] tzo voren geuendt sonder einige verdroß. des arbeits vnd peijnen vmb Gottswill sicut vnctio docebit ad laudem Dei vel salutem proximi’ [50vo]. | |
[pagina 213]
| |
In tegenslagen en gevaren, telkens als het u overkomt en telkens als ge u daarbij bloot geeft, uzelve wagende en van tevoren gevende zonder enige spijt om arbeid en pijnen om godswil, zoals [de genade van] de zalving het u zal ingeven, tot lof van God of heil van de naaste. De ‘Oisterwijks-Hamonts-Keulse’ tekst moet iets als een slagzin zijn geweest, de gebalde samenvatting wat de ‘ootmoedige eenvoud’ betekende.Ga naar voetnoot22 In een brief aan haar ‘lieven Soon in Got’ had ze in 1532 geschreven: ‘O wunderlich wunder der guytheit gotz. Der sich selven got dars geloeven und waegenn, wie wunderlich weisz he idt tzo versien’.Ga naar voetnoot23
De toevoeging in de tweede versie: ‘sonder einige verdroß des arbeits vnd peijnen’ maakt de draagwijdte, de authentieke betekenis van de uitspraak duidelijk; ze verwijst ongetwijfeld naar de persoonlijke ervaring waaruit ze gegroeid was. In enkele van haar brieven gewaagt Maria van Oisterwijk van haar bekommernis om haar werk en van haar emotioneel leed en lichamelijk lijden. Reeds in de eerste van haar bewaarde brieven schreef ze, dat ze soms door een hogere ingeving, het werk moet laten staan: ‘Ich hayn doch ytzunt ouch so vill wercks, dat ich nit wail weiß wair hyn. Versagen ich den luden, soe en hain ich des winterdaichs geyn werck. Niet tzo myn got moiß vur gayn. Ich sals im geloeven, al suldent die luide al wederhaelen, und dat ich niet en sulde wynnen vur unse noitturfft, he salt wail versien’.Ga naar voetnoot24 Er is ook (en vooral) het getuigenis van Kalckbrenner in de inleiding bij de uitgave van een (door hem in het Latijn vertaalde) brief van de Mater aan hemzelf gericht: ‘vita suae mirae simplicitatis et innocentiae, quam tribulatio ac pressura multiplex perinde ac aurum ignis probavit’ en: ‘quantum [...] quotidie patiatur, quomodo corde, manibus pedibusque velut altera Catherina Senensis, Christi stigmatibus, id est doloribus igneis crucifigatur, quantum denique in | |
[pagina 214]
| |
capite veluti spineo serto operto acutissimis doloribus continue compungatur, nemo potest explicare.’ Heel haar leven [is] van een buitengewone eenvoud en rechtschapenheid zowel door ellende als door allerhande druk zoals ijzer door het vuur op de proef wordt gesteld Alle kommer, leed en pijn verdroeg zij voor de bekering van de zondaars, ‘om de wereld met God te verzoenen’ in ‘hoc pessimo aevo nostro’, de ‘kwade tijd’ (van religieuze tweespalt) die zij beleefde.Ga naar voetnoot25
Niet onbelangrijk is het wellicht, erop te wijzen dat het voorlaatste citaat komt uit een nieuwe ‘afdeling’ van Kalckbrenners aantekeningen: deze en de volgende bladzijden bevatten de beschouwingen en raadgevingen van M.N., initialen van Magister Nicolaus Esschius. Maar, zoals de uitgever dom Devaux in een voetnoot schreef: ‘son caractère très concret et personnel laisse aussi entendre une influence de Marie d'Oisterwijk’.Ga naar voetnoot26 Dat zal al meteen blijken uit een uitvoerige notitie betreffende de simplicitas, waarin een nieuw aspect belicht wordt:
‘Ad simplicitatem pertinet, hominem vt Dei instrumentum, et Deum in homine illo qui tibi ad regendum destinatus est: toto corde, et opere venerarj sublimiter de eo sentire, verba eius desideranter audire, diligenter incorporare, et simpliciter implere: defectus et arcana cordis tui, simpliciter et humiliter absque excusatione, vel coleratione, sine verborum compositione: coram eo fateri, et omnia mala tuae culpae asscribere, ac veniam et poenitentiam petere. Jncidentias displicentiae et murmurationes statim, vt diabolicum virus abijcere. Ab omni oblocutione, repraehensione et offensione illius diligenter abstinere. Et te illi in omnibus humiliter, reuerenter, et obedienter applicare et exhibere. Et eius ductum, et doctri- | |
[pagina 215]
| |
nam in via Dei pro omnibus alijs principaliter sequi, et alias spuales doctrinas ad eius ductum reducere: iuxta tractum, et vocationem, ad quam te Deus per eum vocauit. Et orare Deum, vt illi inspirare dignetur quae tibi necessaria sunt et salutaria. Et omnia exercitia tua, et bona, quae tibi intus dantur, vel ex libris hauris, et assumis imitanda: ad eius iudicium referre, et stare, praesertim quae sunt alicuius ponderis. Alioquin cito et imperceptibiliter simplicitatem, et Dei gratiam amittes et obtenebrari incipies, et omnibus diaboli laqueis et sagittis exponi: quamtumuis etiam sanctus fuerit alius ductor, et quantumuis sanctum atque perfectum fuerit aliud institutum. Jnsuper etiam absona et difficiliora et tibi grauia visa, oportet te simplici anima in melius interpretari, credere et sequi, peccato excluso. Suscipe verba et monita eius licet simplicia, tamquam ab ore Dei prolata, et ora Deum vt det tibi ea intelligere, et implere et tunc senties mirabilem gratiam et virtutem in eis’ [50vo-51vo]. Tot de eenvoud behoort: de mens als Gods instrument, en God in die mens, die bestemd is om u te leiden, van ganser harte en metterdaad eren, hogelijk over hem denken, verlangend naar zijn woord luisteren, het zorgvuldig in u opnemen en eenvoudig verwerkelijken; uw gebreken en uw hartsgeheimen eenvoudig en nederig vóór hem belijden, zonder verontschuldiging of verbloeming, zonder gezochte woordkeus, en alle kwaad aan uw eigen schuld toeschrijven en vergiffenis en penitentie vragen. Opwellingen van ontevredenheid en gemor meteen als duivels venijn de kop indrukken. U van alle tegenspraak, afkeuring en belediging tegenover hem zorgvuldig onthouden. En u tegenover hem in alles nederig, eerbiedig en gehoorzaam voegen en betonen. En vooral zijn leiding en lering inzake Gods weg vóór alle andere volgen, en andere mogelijke[?] leerstellingen tot zijn leiding terugbrengen volgens de overeenkomst en uw roeping waartoe God u door hem geroepen heeft. En God bidden, dat Hij hem moge ingeven al wat voor u nodig en heilzaam is. En al uw oefeningen, en alle goeds dat u inwendig in uw hart geschonken wordt of dat ge uit de boeken put en dat ge navolgenswaardig vindt, moet ge aan zijn oordeel voorleggen en u daaraan houden, zeker als het om zaken van enig gewicht gaat. Anders verliest ge meteen en ongemerkt de eenvoud en Gods genade en begint ge in het duister te verzinken in en blootgesteld te geraken aan alle strikken en lagen van de duivel, hoe heilig de andere leidsman ook mag geweest zijn en hoe heilig en | |
[pagina 216]
| |
volmaakt het andere plan. Bovendien behoort ge trouwens afwijkende en moeilijker en in uw ogen lastige punten met eenvoudig gemoed ten beste te duiden, te geloven en te volgen, met uitsluiting van wat zondig is. Neem de woorden en wenken, hoe eenvoudig ook, als komende uit Gods mond, en bid God dat Hij u dat alles laat begrijpen en opvolgen en dan zult ge er een wonderlijke genade en deugdzaamheid in ervaren. Hier noteerde prior Kalckbrenner een nogal indrukwekkende lijst van morele verplichtingen tegenover de oversten. In Der rechte wech had Maria van Oisterwijk reeds geschreven over de ‘overste’: ‘Got setzt den in syn stadt’ - God zet die in Zijn plaats -, waarmee overigens niets nieuws of verrassends was gezegd.Ga naar voetnoot27 In het boek gaat het verder: ‘Alßo klerlich, dat offt geschiege, dat der oeuerste seluer leeffte eyn duuels leuen, haet der vnderste eyn einfeldich gelouff, Got en sal yn nummermeer bedrogen laissen werden. Vnd dat durch ein vast gelouff vnnd betruwen in Gott, und id einueldig na volgen die worden der ouersten. Vnd dat exempel van ander duegentliche personen.’ Het is dus duidelijk: mocht het gebeuren dat de overste zelf een duivels leven leidde, en de ondergeschikte heeft een eenvoudig geloof, dan zal God hem nooit bedrogen laten uitkomen, juist door een vast geloof en vertrouwen in God, en het eenvoudig opvolgen van de woorden van de oversten, en door het voorbeeld van andere deugdzame personen. In dit sermoon op de evangelische tekst ‘Salich sint die armen vam geist’ (p. L[6]v -M[6]) is o.a. ook sprake van ‘eenvoud’: ‘demuetiger eynfeldigeit’, ‘simpelheit’, ‘sympeler oitmoedicheit’ en van ‘narwisen’, die ‘tzom lesten gantz verduistert’ worden.
Bovendien staan we hier voor ‘één van de belangrijkste begrippen in Maria's vocabulaire’, nl. ‘de term instrument-zijn’, een levenshouding waartegen Ruusbroec zich al twee eeuwen vroeger had verzet, maar die ‘de | |
[pagina 217]
| |
voorzichtige Kalckbrenner’ ook en blijkbaar met instemming gebruikt heeft.Ga naar voetnoot28
‘Coram B. Mariae imagine’ - vóór het beeld van O.-L.-Vrouw - heeft de prior vermoedelijk op 15 november 1546,Ga naar voetnoot29 met zijn ‘Mater’ een onderhoud gehad, waarvan hij in een zestal alinea's de essentie heeft opgetekend. Het zijn alle overwegingen en wenken voor het praktisch-geestelijk leven; in drie ervan komt ook de simplicitas aan bod. Vooreerst een geruststellende alinea: geen kleinzielige vrees bij de gedachte aan vroegere zonden, bidden met de zekerheid van Gods goedheid, met een verwijzing naar Tobias en Abraham. Dan:
‘Recta, et facilis via ad Deum est: via simplicitatis et obedientiae, in mortificatione passionum, in recognitione culpae et humili submissione tui sub alterius voluntate; introuersione et custodia. Per hoc omnis occulta superbia, et quaesitio naturae spontè moritur, et sic remotis obstaculis homo reuertitur ad innocentiam Adae, et fit capax omnium influentiarum Dei, plusquam per omnia ieiunia, et exercitia fortia: quae natura tua ferre non posset, et proprium sensum viuere permitterent’ [56r -vo]. Recht en gemakkelijk is de weg naar God, de weg van eenvoud en gehoorzaamheid, in overwinning van de passies, in erkenning van schuld en nederige onderwerping aan de wil van een ander, inkeer en waakzaamheid. Daardoor verdwijnt vanzelf alle verborgen hoogmoed en het zoeken van de natuur en, door aldus alle hindernissen terzij te hebben gezet, keert de mens terug tot de onschuld van Adam en wordt hij ontvankelijk voor alle invloeden van God, meer dan door alle vasten en zware oefeningen, die uw natuur niet zou kunnen verdragen en die de eigen zin zouden laten heersen. Ook de volgende aantekening vermeldt de simplicitas en verwijst bovendien uitdrukkelijk naar de ‘Mater nostra’:
‘Nimis importunè incumbis interdum his quae bona videntur. Jdeo necesse est, te per infirmitatem, aut alias aduersitates retundi: vt ad aequanimitatem, et humilem simplicitatem reducaris. Mater nostra ex varijs lectionibus spiritualium librorum, simpliciter, et summariè attraxit sibi quae vero profectui | |
[pagina 218]
| |
expediebant, curiosis, et subtilibus questionibus omissis, et ferè non ponderatis neque attentis et hoc multum eam iuuit’ [56vo]. Al te zeer houdt gij u af en toe op ongelegen momenten bezig met dingen die u goed schijnen. Het is dus noodzakelijk, u door ziekte of andere tegenslagen in toom te houden, zodat ge tot gelijkmoedigheid en ootmoedige eenvoud wordt terugggebracht. Onze Moeder heeft zich uit verscheidene lezingen van geestelijke boeken eenvoudig en beknopt verworven wat tot waarachtige vooruitgang strekte; daarbij heeft ze curieuze en subtiele kwesties terzij gelaten, ze bijna niet overwogen of erop gelet, en dat heeft haar veel geholpen. Na een wenk, meelijdend, mild en barmhartig te zijn, vooral tegenover ‘delinquentes’, wordt in de voorlaatste alinea weer de simplicitas vermeld, maar de mededeling zal wellicht op het eerste gezicht verrassen:
‘Nimis impedis teipsum varietate librorum, studiorum, et operum: quae te, procurante diabolo sub specie boni agitant, et impellunt importunè, et vno finito aliud diabolus persuadet aggredi. Si vis vmquam proficere, tunc omnibus, quae obedientia non requirit omissis; capta vbi potes silentium, et quietem: et tecum expende vitam, et virtutes Jesu; ac vitia et defectus tuos, item abÿssum suae bonitatis, et tuae vilitatis, in via sanctae simplicitatis qua te Deus sub N. vocauit.’ [57] Ge maakt het u al te moeilijk door de verscheidenheid van boeken, studie en bezigheden, die u door de machinatie van de duivel onder een goede schijn opjagen en op ongelegen ogenblikken hinderen en, het ene afgehandeld, overtuigt u de duivel al een ander aan te vatten. Als ge ooit vooruitgang wilt maken, laat dan eerst alles vallen wat de gehoorzaamheid niet vereist en zoek daarna de stilte en de rust. En overweeg bij uzelf het leven en de deugden van Jezus en ook uw ondeugden en gebreken, daarbij de grondeloosheid van Zijn goedheid én van uw slechtheid op de weg van de heilige eenvoud, waartoe God u onder N. geroepen heeft. De ‘goede raad’ was bepaald niet nieuw, evenmin trouwens als wat nog volgde.
Reeds was de Mater nostra met ere genoemd in verband met de lectuur van boeken; in de pas geciteerde tekst werd op een mogelijke schaduwzijde ervan gewezen. De laatste ‘wenk’ zal, na de verwijzing naar het bekende gevaar, | |
[pagina 219]
| |
zijn: praat niet te veel, maar keer u naar uw innerlijk, een goede raad die haast bestendig opklinkt uit de beschouwingen over de ootmoedige eenvoud. De slotzin van dit ‘onderhoud van 15 november 1546’ was dan een nog eens herhaalde wenk:
‘Quando sentis aliquid boni dici, tunc id mentaliter Deo offer, cum gratitudine.’ - Wanneer ge merkt dat er iets goeds gezegd wordt, offer het dan in de geest op aan God, met dankbaarheid.
Maar heeft die andere slotzin: ‘via sanctae simplicitatis qua te Deus sub N. vocauit’, niet vreemd doen opkijken? Vele wenken in verband met het geestelijk leven in deze notities komen toch van Maria van Oisterwijk, de Mater? Bij haar aankomst - of juist voordien - had ze de prior op zijn geestelijke tekorten gewezen, waarvan de oorzaak juist zijn onwetendheid betreffende de ‘vera simplicitas’ was. Met de vele goede raadgevingen treedt zij werkelijk op als zijn geestelijke leidsvrouwe. Zij was inderdaad zijn bezorgde geestelijke moeder, die in alle wijze vrijmoedigheid tot haar geestelijke zoon kon spreken. Maar zij was niet zijn ‘biechtvader’. En naar die geestelijke leidsman van de prior schijnt de N. te verwijzen; die is er zeker geweest en hij blijkt dan ook de ‘sancta simplicitas’ als een levensregel van de hoogste waarde geacht te hebben. De mogelijkheid, dat hij het niet bewaarde werk Novem simplicitatis gradus gekend heeft, ligt voor de hand. De hypothese, dat met die N niemand anders dan Nicolaus Esschius bedoeld is, klinkt misschien ‘vermetel’, maar is niet onmogelijk. In de meeste gevallen verwijst die N naar Nicolaus Esschius.Ga naar voetnoot30 Nicolaas van Esch (1507-1578) had niet alleen lange tijd te Keulen gestudeerd en onderwezen, bovendien had hij zelf kartuizer willen worden, wat z'n zwakke gezondheid belet had; hij was alleszins een goede bekende in de kartuize St.-Barbara, want hij beschikte er over een cel; ook vanuit Diest kwam hij nog vaak naar Keulen.Ga naar voetnoot31 Bovendien was hij een dorpsgenoot van Maria van Oosterwijk; haar en haar medezusters had hij aldaar een huis bezorgd | |
[pagina 220]
| |
én een geestelijke regel, dezelfde als die hij geschreven had voor de begijnen van Diest, waar hij de begijnhof-pastoor was.Ga naar voetnoot32
***
Prior Kalckbrenner heeft talrijke notities gewijd aan de ‘vera simplicitas’. Haast alle zijn ze de neerslag van gesprekken met zijn geestelijke moeder, Maria van Oisterwijk, en de zeldzame andere geestelijke wenken i.v.m. die eenvoud getuigen van dezelfde geest. Ze vervangen uiteraard niet de over | |
[pagina 221]
| |
‘negen trappen’ verdeelde en blijkens de titel (met telwoord!) gestructureerde en samenhangende beschouwingen, eens door de Mater neergeschreven in het nadien verloren werk, dat door Kalckbrenner vertaald was. Misschien stonden de twee ‘losse’ kapitteltjes over de Simplicitas’ er dicht bij. Dat in deze notities niet naar dat werk werd verwezen, kan laten vermoeden dat die ‘novem simplicitatis gradus’ zeer laat geschreven werd. Zoals de aantekeningen bewaard bleven, zijn het toch vaak boeiende beschouwingen die de volledige mens raken. En wanneer werd de bondige formulering ‘in de moedertaal’ voor de eerste maal gebruikt? Die lijkt wel de samenvatting van het streven van een heel leven! Inderdaad, de bondige formulering: ‘u wagen en uzelf geven’ bevat (eindelijk) de essentie van die ‘ware eenvoud’: het ‘avontuur’ wagen, zich volkomen openstellen voor God, in het geloof dat Hij alles ten goede keert, en zichzelf ter beschikking stellen, aan God overgeven om Hem over u te laten beschikken, bereid tot alle medewerking waartoe een mens in staat is, hoe nietswaardig hij ook is en tevens hoe schuldig hij zich moet voelen tegenover God en tegenover de medemensen. Dé grote bedreiging komt van de mens zelf: eigenliefde en eigenwijsheid wanneer hij zijn verstand niet heilzaam beheerst. Die eenvoud was een levensregel, die Maria van Oisterwijk reeds vroeg moet hebben gekend, maar die haar met de jaren alsmaar duidelijker de weg naar de vervolmaking en de eeuwige zaligheid, de eeuwige ontmoeting met de geliefde geworden was.
De vele wenken voor een leven in ware eenvoud laten Maria van Oisterwijk kennen als een bijzonder wijze ‘geestelijke moeder’, een bezorgde maar ervaren begeleidster, vrijmoedig en bemoedigend, met evenwichtige inzichten en een echte, maar ook milde kennis van de mens, zijn natuur en zijn mogelijkheden.Ga naar voetnoot33
De notator, prior Kalckbrenner, moet wel een grenzeloos vertrouwen in zijn ‘geestelijke moeder’ hebben gehad; z'n aantekeningen tonen aan, hoezeer hij erbij kon winnen aan zelfkennis én aan geestelijke opgang. De openhartigheid waarmee hij datgene, wat over hem werd gezegd door zijn ‘moeder’, genoteerd heeft, getuigt niet alleen van een hoge ernst, maar niet minder van | |
[pagina 222]
| |
de bereidheid zijn geestelijk leven te doen openbloeien mede dankzij de wenken van zijn vereerde ‘mater’. En in zijn functie van prior zullen tijdelijke beslommeringen en zakelijke problemen én de wellicht drukke omgang met vele bekenden zijn geestelijke bekommernis aangescherpt hebben. Als kartuizer, met de ‘simplicitas’ als grondsteen van zijn orde en van zijn roeping, moet hij bijzonder gevoelig zijn geweest voor de wijze waarop de vereerde ‘mater’ over die wezenstrek van zijn orde en van zijn roeping kon spreken.
D, 15 dec. 2002 |
|