Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep (deel II)Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
nauwelijks in België aangezien precies de betrokken sociale bovenlaag in Belgie toen Frans sprakGa naar voetnoot2.
Vanaf 1920 verandert er veel. Het ABN verspreidt zich vrij snel over grote groepen van de samenleving: de ontwikkelde middenklasse en de geschoolde arbeider. Zonder twijfel heeft dit mede te maken met het sterk toenemende schoolbezoek, de opkomst van de radio en een grotere sociale mobiliteit. De frontlinie van het ABN ligt tegenover de dialecten. Het is de ontwikkelde en geschoolde dialectspreker die ABN gaat leren. In plaats van onderscheidingsmiddel wordt ABN-spreken middel om sociaal vooruit te komen. Dit tweede stadium hebben we genoemd: het stadium van het burgerlijk ABN. Het duurt, grosso modo, van 1920 tot 1970. Ook in Vlaams-België voltrekt het zich, zij het in iets trager tempo.
Het derde stadium, eveneens zowel in Nederland als in Vlaams-België waar te nemen, noemden we: het stadium van het democratisch ABN. Niet meer de traditionele gezagsdrager, zoals de moeder, de vader, de dominee, de pastoor, de leraar, enz. belichamen de norm voor de gesproken taal, maar allerlei wisselende groepen, stromingen en modes, waarbij ook de televisie een rol speelt, met bewonderde idolen en sterren, cabaretiers en politici. Stadium drie loopt vanaf circa 1970 tot nu toe. Maar voor ons huidige doel behoeven we op dat derde stadium niet verder in te gaan.
Waar het om gaat, is dat stadium een en twee, de stadia van het chique ABN en dat van het burgerlijke ABN, een voortgaande verstrakking van de norm te zien geven. Dat blijkt met name uit de stroom van normatieve werken, in Nederland zowel als in België, die vanaf circa 1900 verschijnen. Daartoe behoren uiteraard ook Meert (1897) en De Vreese (1899). Binnen tien of twintig jaar is er in die sector meer op de markt dan alles wat in voorgaande eeuwen verscheen samen. En wat in 1900 nog door de beugel kon, is in 1940 al niet meer aanvaardbaar. Men is zich van die strakker wordende norm trouwens bewust geweest, zoals moge blijken uit bijvoorbeeld Van Haeringen (1924) en Paardekooper (1981). Waarschijnlijk heeft geen periode uit de geschiedenis van onze taal zo'n snelle aanwas beleefd van taalnormen als de eerste helft van de 20ste eeuw. De periode verdient in dit opzicht nog diepgaand onderzoek, maar de grote lijn is al wel duidelijk. | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
Het is dus op zichzelf niet verwonderlijk dat een nieuwe norm, i.c. die met betrekking tot het niet-doorbreken van de werkwoordelijke eindgroep, zich begint af te tekenen in de eerste helft van de 20ste eeuw. Evenals de rond 1940 (?) ontstaande voorkeur voor de rode volgorde. Taalnormen schieten als paddestoelen uit de grond.
Dit stuk geschiedenis van het ABN, zoals gezegd eerst en vooral opgevat als beschaafd gesproken Nederlands, is nog weinig bekend. Mede daardoor is het gangbare beeld van de situatie in de 19de eeuw niet altijd even juist of even volledig. Dit betreft zowel de situatie in Nederland als die in België. Vandaar dat enkele aanvullende aantekeningen hier misschien op hun plaats zijn.
In de eerste plaats dient erop gewezen dat overeenstemming over ‘de’ uitspraak van het Nederlands in de ogen van sommigen wellicht verrassend laat pas wordt bereikt, maar ook voor het Engels geldt dat de Received Pronunciation in feite pas rond 1870 wordt bereikt (McCrum e.a. 1992, 12-14). Dat is: nauwelijks eerder dan wij voor het Nederlands stelden. En het Duits kreeg zijn ‘Bühnenaussprache’ van Siebs in 1898. We komen daar in §§ 5 en 6 nog op terug. Enkel het Frans was in West-Europa een stuk vooruit in standaardisering van de uitspraak.
Bijna heel de 19de eeuw door zien we, zelfs in de geschriften van Hollandse auteurs nog een variatie die, vanuit 20ste-eeuws standpunt, verbaast. Van Dale noteerde in zijn woordenboek in 1872 bij druk: ‘zie drok’. Ook in 1884 en 1904 heet het nog: ‘gewestelijk druk’; in 1914 staat er bij drok: ‘zie druk’. Tot op het einde van de 19de eeuw hebben dus drok en druk naast elkaar bestaan, zonder, en daar gaat het om, dat in het beschaafde spreken een keuze was gedaan. De verschillende edities van Van Dale tonen als in een notendop hoe er keuzes gemaakt zijn. In vdHorst & vdHorst (1999, 359-361) worden ook andere voorbeelden gegeven.
Natuurlijk is overeenstemming over ‘de’ uitspraak van het Nederlands niet in tien of twintig jaar bereikt. Er is een lange periode van convergentie aan vooraf gegaan, in de loop van de 18de en 19de eeuw in Holland, na 1900 ook in de rest van het taalgebied.
Wie dit gegeven serieus neemt, beseft dat er de hele 18de en 19de eeuw ernstige verstaanbaarheidsproblemen geweest moeten zijn, ook binnen Holland, maar zeker interregionaal. De Amsterdammer kon zich niet dan met moeite verstaan met iemand uit Groningen of Arnhem; de Antwerpenaar kon niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
zomaar spreken met iemand uit Hasselt of West-Vlaanderen. En tussen Antwerpen en Amsterdam zal het evenmin gemakkelijk geweest zijn. Wellicht ten overvloede zij erop gewezen, dat het hier gaat om gesproken taal; in geschrifte kon men elkaar al minstens vanaf de 16de eeuw zonder moeite verstaan.
Voor het overgrote deel van de bevolking leverde deze toestand volstrekt geen problemen op. De actieradius van misschien wel 90 of 95 procent van de bevolking zal weinig meer dan hooguit enkele tientallen kilometers geweest zijn. Slechts een kleine laag van de bevolking werd geconfronteerd met deze verstaanbaarheidsproblemen. Dat waren hoge bestuursambtenaren, hogere kerkelijke functionarissen, grotere handelaars enz., al bij al slechts enkele procenten van de bevolking. De kleine handelaars die grote afstanden aflegden, zorgden voor hun eigen oplossingen, bijvoorbeeld met Bargoens of met Jiddisch. De smalle sociale bovenlaag gebruikte, in voorkomende gevallen, met name bij interregionaal verkeer (en uiteraard bij internationaal verkeer) het Frans. Niet uit distinctiedrang, ofschoon dat er wellicht wel bij kwam, maar uit noodzaak. En dat niet enkel in het 19de-eeuwse België, maar evengoed in Nederland, in Duitsland, in Denemarken en in Rusland. In Nederland was voor de oprichting van MULO en HBS (tweede helft 19de eeuw) het middelbaar onderwijs normaal: de Franse school. We kunnen hier gerust afzien van de zeer kleine groep die naar de Latijnse school ging, de input voor de universiteiten; Noordam (1976, 149) schat alle Latijnse scholen midden 19de eeuw samen op gemiddeld 1200 à 1500 leerlingen. Voortgezet onderwijs, toch al iets voor slechts enkele procenten van de bevolking, was in Nederland Frans onderwijs (vgl. ook Riemens 1919).
Het is van belang dit te onderstrepen, omdat de rol van het Frans in het 19de-eeuwse België nogal eens tezeer bezien is vanuit de eind 19de-eeuwse strijd om taalemancipatie. Waardoor het leek alsof ook al in de eerste helft van de 19de eeuw België het slachtoffer was van een verregaande verfransing. Dat beeld zou aanmerkelijk genuanceerd kunnen worden als men kijkt naar de onderwijssituatie in andere West-Europese landen. Daar was de toestand niet heel veel andersGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
Een voorbeeld van zo'n vertekening van het beeld treffen we aan in de overigens zeer waardevolle studie van Suffeleers, Taalverzorging in Vlaanderen (1979). Het boek is een goudmijn aan gegevens, maar de interpretatie ervan leunt wel eens sterk aan bij taalpolitieke opvattingen en mythen van vijftig en honderd jaar eerder. Zo lezen we in het hoofdstuk ‘De verzorging van de uitspraak’: ‘Voor de Vlaamse volksgemeenschap van de eerste helft van de 19de eeuw is de verzorging van de uitspraak, ruimer nog, de verzorging van de gesproken taal, alles behalve een probleem’ (Suffeleers 1979, 51). Dat is zeker juist opgemerkt, en geldt voor nagenoeg heel Europa. Minder juist lijkt de verklaring die daarop volgt: ‘De beschaafde omgangstaal van de hogere clerus, van de haute bourgeoisie en van de adel in het Zuiden is immers het Frans; dit geldt ook voor de meeste orangisten. De arrogantie van de machtigen, de gegoeden en de ontwikkelden kan zich in de zuidelijke Nederlanden op die manier zelfs in een eigen kastetaal uitdrukken. De onderontwikkelde lagere clerus en de kleine burgerij, en natuurlijk het in analfabetisme vegeterende proletariaat, spreken een Nederlands dialect’ (Suffeleers 1979, 51). De nadruk op het Zuiden en de zuidelijke Nederlanden suggereren dat het elders anders was. En dat is waarschijnlijk grotendeels ten onrechte. In grote delen van Europa spraken de haute bourgeoisie en de adel, de machtigen, de gegoeden en de ontwikkelden, Frans. Ook in Nederland, ook in Duitsland, ook in Rusland. En niet, of althans niet in de eerste plaats om hun ‘arrogantie (...) in een eigen kastetaal uit te drukken’, maar zoals gezegd, uit noodzaak. Simpel om zich verstaanbaar te kunnen maken; niet alleen bij internationaal verkeer, maar ook bij interregionaal verkeer. En overal in Europa sprak de lagere clerus, de kleine burgerij en ‘het in analfabetisme vegeterende proletariaat’ dialect. Ook in Nederland, ook in Duitsland, ook in Rusland. Ongetwijfeld zullen er van land tot land verschillen en gradaties geweest zijn, maar het algemene patroon was hetzelfde. De mate van verfransing van Vlaams-België in de eerste helft van de 19de eeuw is feitelijk niet bekend. In ieder geval: men zou daar als het ware eerst het internationale niveau van ‘verfransing’ zoals die overal in Europa bestond, van moeten aftrekken om te zien in hoeverre het in België ‘netto’ erger was dan elders. | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
Dat is nog nooit gedaan. Het gangbare beeld lijkt sterk gekleurd door de optiek van de periode 1880-1920.
Een heel ander verhaal is inderdaad die periode van 1880-1920. Toen heeft zich in België werkelijk een lawine van verfransing voorgedaan, terwijl in Nederland een standaard gesproken Nederlands opkwam. Over de vraag hoe dit zo kon gebeuren, is al zeer veel geschreven. Meer dan wij hier zelfs maar kunnen samenvatten. Echt helemaal verklaard is de zaak, dunkt mij, niet. En misschien staan we ook nog maar aan het begin van het onderzoek, nu we ons pas goed kunnen ontdoen van de vele emotie-beladen oordelen en vooroordelen over die ontwikkeling (waarvan zojuist een klein voorbeeld gegeven is)Ga naar voetnoot4.
Niet toevallig ontleent De Vreese in zijn Gallicismen in het Zuidnederlandsch (1899) het overgrote deel van zijn voorbeelden uit teksten van 1880 tot 1895. De Vreese zegt er zelf niets over, maar menige lezer kan gedacht hebben dat er al honderden jaren lang zoveel gallicismen in het zuidelijke Nederlands rondspoken. Dat is wel zeker onjuist. David koos voor zijn Tael- en Letterkundige aenmerkingen in 1856 ook eigentijdse geschriften, maar de oogst aan gallicismen is bescheiden.
Het komt mij voor dat met name rond 1900 een bizarre vertekening van het verleden heeft plaatsgevonden (de Vlaamse middeleeuwen van 1600-1830; de onduldbare verfransing al in de eerste helft van de 19de eeuw), waarbij deels in het verleden geprojecteerd wordt wat op dat moment in volle hevigheid gaande is.
Samenvattend noemen we als belangrijkste zaken van deze paragraaf: de eerste helft van de 20ste eeuw, het stadium van het chique ABN (1890-1920) | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
en meer nog het stadium van het burgerlijke ABN (1920-1970), is bij uitstek een periode geweest waarin taalnormen toenamen in aantal en in strengheid. Dit betreft zowel de Belgische als de Nederlandse normatieve traditie, die trouwens sterk verweven zijn, vooral naarmate tegen het einde van de 19de eeuw in België de norm meer en meer in ‘Hollandse’ richting evolueerde. Daarover meer in de volgende paragraaf. | |||||||||||||||||||||
5. NormengeschiedenisEr bestaat, voorzover mij bekend, geen boek dat een samenvattend overzicht geeft van de geschiedenis van taalnormen met betrekking tot het Nederlands. Ik zie dat als een groot gemis. Zo'n boek zou belangrijke inzichten kunnen bijbrengen in de taalgeschiedenis: de standaardisering, de externe taalgeschiedenis en de relatie met de (interne) geschiedenis van de taal zelf. Niet dat ik meen dat taalnormen veel invloed hebben op de eigenlijke taalontwikkeling, maar taalnormen zijn wel vaak een symptoom van de houding ten opzichte van de taal. En taalattitudes zijn wèl zeer relevant in de taalgeschiedenis.
Bij ontstentenis van een dergelijk boek kunnen wel al vast enkele zaken aangestipt worden die daarin vast en zeker aan de orde komen. We beperken ons daarbij, gezien de thema's van dit artikel, tot de afgelopen twee eeuwen. En onze uiteenzettingen hebben noodzakelijk een erg voorlopig, en ook erg beknopt karakter.
Veel 19de-eeuwse concrete taalnormen (zeg niet dit, maar dat; gebruik liever niet het woord x; constructie y is ‘volks’; enz. enz.) zijn uitingen van een algemener bekommernis, namelijk de ‘taalzuiverheid’. Het streven naar ‘taalzuiverheid’ is zeker niet iets nieuws in de 19de eeuw, het begin ervan ligt al in de 16de eeuw, maar het mag ook in de 19de eeuw een dominant streven genoemd worden. Het hangt samen met nationalisme, nationale identiteit en de veronderstelde nauwe relatie tussen taal en volk (Vgl. De Smedt 1984). Als David (1856) zijn criteria noemt voor kritiek op schrijvers van zijn tijd, is nummer één van zijn lijstje: ‘hunne tael heeft vreemde plooijen’ (David 1856, vi). Het ideaal van ‘zuiverheid’ strekt zich overigens tot ver in de 20ste eeuw uit, en is in zekere mate nog steeds richtsnoer voor taalgidsen. Toch kan men vaststellen dat de hedendaagse ‘taalbeheerser’ duidelijk andere prioriteiten heeft, met name zaken als begrijpelijkheid, effectiviteit en efficientie | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
van de communicatie. Het zuiverheidsideaal heeft, vooral in de tweede helft van de 20ste eeuw, zeer aan kracht ingeboet.
Een tweede constante van 19de-eeuwse taalnormen is dat zij overwegend woord-gericht zijn. Het zijn eerst en vooral bepaalde woorden die niet door de beugel kunnen; in België veelal Franse, in Nederland Franse en Duitse woordenGa naar voetnoot5. Zelden syntactische kwesties, bijna nooit morfolologische kwesties, en ook de uitspraak is nog niet wezenlijk aan de orde. Die centrale plaats voor het woord zullen we in § 6 trouwens ook tegenkomen als we iets zeggen over de taalwetenschap van die tijd, die eveneens sterk woordgericht was. Verwonderlijk is die bekommernis om vreemde woorden niet. De taalzuiverheid wordt immers het meest en het gemakkelijkst ‘aangetast’ op het lexicale vlak. Syntaxis, morfologie en uitspraak worden minder makkelijk overgenomen dan lexicale elementen.
Als derde constante van 19de-eeuwse taalnormen moet de spelling genoemd worden. De geschiedenis van de verschillende spellingen, van Siegenbeek, Bilderdijk, de Des-Rochisten, de Commissie-spelling, De Vries en Te Winkel tot en met Kollewijn is uitgebreid genoeg beschreven. (Overzichten in EVB en Molewijk 1992). Waarschijnlijk heeft geen groep normen in de 19de eeuw zozeer de gemoederen vervuld als juist de spelling. Het is van belang de achtergrond van deze heftige betrokkenheid te onderstrepen. Dat is in de eerste plaats, in Vlaams-België: de wel of niet na te streven taaleenheid met Nederland. Er zijn voorstanders en tegenstanders. Het ging om veel meer dan -aa- of -ae- en dergelijke au fond onbelangrijke zaken; het ging in feite om niets meer of minder dan: één taal of twee talen. De 19de-eeuwse discussies rondom de ae-spelling zijn daardoor onvergelijkbaar met wat zich einde 20ste eeuw afspeelde rondom wel of niet een tussen-n in pannenkoek.
Daarmee is nog niet eens het belang van de 19de-eeuwse spellingstrijd ten volle aangeduid. Om de ware aard van de tegenstellingen en de felle betrokkenheid, ook in Nederland van Siegenbeek tot aan Kollewijn, te kennen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
moet men beseffen wat de spelling toen belichaamde. Wij zijn, als 21ste-eeuwers, veelal van mening dat geschreven taal secundair is, en gesproken taal primair. Een spelling moet de uitspraak weergeven, min of meer. Maar zoals we in § 6 nog uiteen zullen zetten: dat is een betrekkelijk jong denkbeeld. Feitelijk einde 19de eeuw pas ingang vindend. Voordien, bijna de hele 18de en 19de eeuw, gold het omgekeerde: geschreven taal is primair, gesproken taal is daarvan in het beste geval een correcte weergave, en in de meeste gevallen een grove benadering. In die optiek belichaamt de spelling niets minder dan de norm voor de uitspraak. De 19de-eeuwse spellingstrijd gaat dan ook niet om een praktische regeling bij het schrijven, maar om de basis voor de uitspraak. Althans zoals men dat toen zag. Maar die opmerking past evenzeer bij onze huidige ‘inzichten’.
Kollewijn is in 1891 revolutionair (al waren er voorlopers, à la Roorda) doordat hij de zaken omdraait, de uitspraak primair noemt en zijn spelling de uitspraak laat volgen. Zoals in feite in alle 20ste-eeuwse spellingdebatten verder het geval zal zijn.
Kollewijn is daarmee in de pas met taalkundige inzichten van zijn tijd (zie § 6). Hier nu eerst de belangrijke aantekening dat Kollewijn deze omkering in 1891 maar kon doen, doordat er dan pas een standaard-uitspraak is. Zoals in § 4 uiteengezet: pas in het laatste decennium van de 19de eeuw is er een communis opinio over de ideale uitspraak van het Nederlands, en die krijgt een naam in de kolommen van Taal en Letteren: Algemeen Beschaafd Nederlands, ABN. Dat is: een uitspraaknorm die in principe onafhankelijk is van de spelling. Gedurende het grootste deel van de 19de eeuw is daarvan echter nog geen sprake. Toen was de letter nog de basis van de uitspraak. En dus was een verandering van spelling een kwestie die het hart van de taal raakte.
Het klimaat van 19de-eeuwse taalnormen, gericht op ‘zuiverheid’, gericht op het woord, en met een intense betrokkenheid bij de spelling, verandert tegen het einde van de 19de eeuw. Zonder dat normen gebaseerd op de zuiverheid, het geïsoleerde woord en de spelling geheel van het toneel verdwijnen, kunnen we toch vaststellen dat er andere, nieuwe gerichtheden naar voren komen. We hebben niet de geringste pretentie die hier geheel in kaart te brengen, maar willen toch iets daarvan aanstippen.
In de eerste plaats maakt de norm voor de uitspraak zich los van de spelling (die daarmee veel van haar beladenheid verliest). De uitspraak wordt een issue op zichzelf, niet langer verdoken in spellingregelingen. Dit mag ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
gezien worden als een aspect van de geschiedenis van het ABN, dat in de allereerste plaats een zaak van gesproken Nederlands is.
In de tweede plaats gaat de grens met het dialect een belangrijke rol spelen. De verbreiding van het ABN is, vooral in de fase van het burgerlijk ABN, goeddeels het uitbannen van dialect bij het ABN-spreken. Het dialectische komt meer en meer onder vuur te liggen.
Concreet leidde dit tot een nieuwsoortige norm: zo spreken dat niet te horen valt uit welke streek je afkomstig bent. Dikwijls wordt het idee toegeschreven aan Jespersen (die het met betrekking tot het Engels formuleerde), maar er zijn eerdere attestatiesGa naar voetnoot6. In ieder geval gaat deze norm, ook al is ze wellicht al eens eerder verwoord, pas vanaf het laatste decennium van de 19de eeuw een gewichtige rol spelen.
De twee zojuist genoemde ontwikkelingen, de uitspraak als issue op zichzelf, en de wil om een dialectische uitspraak terug te dringen bij het ABN-spreken, welke trouwens nauw samenhangen, doen zich zowel in Nederland als in Vlaams-België voor. Feitelijk in dezelfde tijd zelfs in bijna heel West-Europa. Specifiek voor België daarentegen is de ontwikkeling dat de norm meer en meer in noordelijke richting gaat. Of moet men zeggen: de bereidheid, de wil, de neiging om de noordelijke norm te aanvaardenGa naar voetnoot7. Ook in het midden | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
van de 19de eeuw werd dat al bepleit, maar de tegenstanders waren aanvankelijk talrijk. Tegen het einde van de 19de eeuw is de noordelijke norm bijna algemeen geaccepteerd, ook al zijn en blijven er tegenstanders, en ook al wenst menigeen bepaalde kleine voorbehouden te maken.
Ook noemen we hier al vast de opkomende belangstelling voor syntactische normen. En dat in het hele taalgebied, en trouwens ook in Engeland en Duitsland. Dit zal zeker samenhangen met de ontwikkelingen in de geschiedenis van de taalwetenschap (waarover iets in § 6). De studie van De Vreese (1899), met een aanzienlijke afdeling syntaxis, mag als een goed voorbeeld genoemd worden.
Ofschoon er over dit alles nog heel wat meer te zeggen zou zijn (het ontbreken van een degelijk overzicht is echt een handicap!), lichten wij er slechts enkele relevante punten uit: normen die dialectismen afwijzen (het niet kunnen horen van iemands streek van herkomst) en een groeiende belangstelling voor syntactische zaken. Beide zijn, althans met die kracht, rond 1900 nieuw. Het zijn deze twee tendensen in de nieuwe normen van de 20ste eeuw die als het ware de weg vrijmaakten voor het verdict op doorbrekingen. De doorbroken werkwoordsgroep wordt ervaren als regionaal. Is er eenmaal ook oog voor syntactische regionalismen, dan kon deze afwijzing niet uitblijven, voor de beschaafde taal waarin iemands streek van herkomst niet hoorbaar mocht zijn. En uiteraard eerst in België.
Het opkomen van de norm om niet te doorbreken is hiermee niet geheel en al verklaard; we zullen in §6 en §7 nog enkele facetten daaraan toevoegen. Maar zoveel is al wel duidelijk: deze norm viel niet te verwachten in de 18de of de 19de eeuw. Zolang de taalnormering primair gericht is op zuiverheid, op losse woorden en op spelling, is er weinig reden om doorbrekingen af te wijzen. Bijna alle 19de-eeuwse zuidelijke taalverzorgers vertonen in hun eigen teksten dan ook doorbrekingen; op dat moment de normaalste zaak van de wereld. Een reden om ze te mijden en af te wijzen heeft men pas als het regionale in iemands taal onder vuur komt te liggen, en als men daarbij tevens op de syntaxis let. Dat gebeurt in de eerste helft van de 20ste eeuw. | |||||||||||||||||||||
6. Geschiedenis van de taalwetenschapBij onze schets van de normengeschiedenis in §5 moesten we vaststellen dat er helaas geen boek is dat een samenvattend overzicht geeft van de geschiedenis van taalnormen met betrekking tot het Nederlands. Voor de geschiedenis | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
van de taalwetenschap is de situatie helemaal anders. Er zijn ruimschoots grondige en uitvoerige overzichten beschikbaar. Wij zullen daaruit slechts enkele aspecten aanstippen. Het zijn aspecten die men in alle handboeken weer tegenkomt, en waarvan we dus mogen aannemen dat de vakspecialisten het daarover tamelijk eens zijn met elkaar. Het gaat ons daarbij speciaal om de veranderingen die zich vanaf circa 1870 voordoen.
In de eerste helft van de 19de eeuw had de taalwetenschap reeds een grote bloei meegemaakt. Dat was de vergelijkende en historische taalwetenschap van klankwet en stamboom. Grote namen uit die periode zijn die van Von Schlegel, Bopp, Rask en Grimm. Achteraf moest vastgesteld worden dat men vooral gericht was op klankleer en flectie; nauwelijks op syntaxis. Wel weer heel sterk op lexicografie; er wordt een begin gemaakt met de grote woordenboeken. Deze klankleer heeft overigens later vaak het verwijt gekregen dat ze gevaarlijk vaak in termen van letters beoefend werd.
Drie aspecten hiervan zijn we al eerder tegengekomen: de letter als basis voor de klank, de gerichtheid op losse woorden, en de geringe belangstelling voor syntaxis.
Vanaf circa 1870 verandert er echter veel in de taalwetenschap. Doorgaans brengt men die veranderingen in verband met een dan nieuwe orientatie op de natuurwetenschappen. De taalwetenschap ‘vernatuurwetenschappelijkt’. Dat blijkt onder andere uit het werk van de Junggrammatiker (onder wie vooral Osthoff, Brugmann, Leskien, Verner en Delbrück). De taal moet bestudeerd worden als elk ander natuur-fenomeen; taalwetten zijn natuurwetten. Een klankwet kent, net als andere natuurwetten, in principe geen uitzonderingen. Wat een uitzondering lijkt, moet toegeschreven worden aan een andere klankwet (Verner 1875, 1877).
Natuurwetten spoort men het beste op in domeinen die zo ‘natuurlijk’ mogelijk zijn: in gesproken taal (niet de schrijftaal), in dialecten (niet de standaardtaal), in kindertaal, bij afasiepatienten. Op al deze domeinen zien we dan ook de vernieuwingen vanaf 1870. Gesproken taal heet voortaan primair, boven de secundaire schrijftaal, en de fonetiek beleeft een eerste grote bloei (F.C. Donders, Physiologie der spraakklanken, 1870; E. Sievers, Grundzüge der Lautfysiologie, 1876; Henry Sweet; J. Baudouin de Courtenay). Het dialectonderzoek wordt voor het eerst wetenschappelijk aangevat (o.a. in Duitsland met de enquêtes van G. Wenker in 1876 en in Nederland van het Aardrijkskundig Genootschap in 1879). Taalverwerving bij kinderen wordt | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
voor het eerst object van serieus wetenschappelijk onderzoek (Darwin 1877, Taine 1877, W. Preyer 1882). En in 1861 en 1874 publiceren respectievelijk Broca en Wernicke hun baanbrekende studies over afasie.
Tussen al deze zaken bestaan duidelijke verbanden (vgl. vdHorst 1979). Minder evident lijkt me vooralsnog de relatie van dit alles met de opkomende belangstelling voor syntaxis. Toch is ook die een feit. Verschillende van de kopstukken uit de kring der Junggrammatiker hebben ook baanbrekend werk verricht voor de syntaxis, onder wie met name Herman Paul, Brugmann en Delbrück genoemd moeten worden. Weldra gevolgd door anderen, zoals Jacob Wackernagel met zijn Vorlesungen über Syntax, John Ries, Was ist Syntax? (1894) en Otto Jespersen, The Philosophy of Grammar (1901).
Vóór 1870 bestond er wel een zekere syntactische traditie, voortbouwende op de filosofische grammatica van de 17de en 18de eeuw, maar die ging grotendeels buiten de universitaire wetenschappelijke wereld om, feitelijk vooral beoefend in schoolgrammatica's en normatieve werken (Noordegraaf 1985). De syntaxis, of zoals het meestal heette: ‘woordvoeging’, of ‘zinsleer’ werd dan ook beschouwd als een domein met grote vrijheid, veeleer onderdeel van de retorica dan van de grammatica. Wanneer vanaf circa 1870 de syntaxis als het ware binnen de kring van de wetenschap getrokken wordt, gebeurt dat niet zonder een ingrijpende herdefiniëring van dit onderzoeksdomein (vdHorst 1995, 183-192 en passim).
Twee aspecten uit dit alles zijn in het bijzonder van belang voor onze bespreking van de norm inzake doorbrekingen. Dat moge duidelijk zijn bij de opkomst van de syntaxis als wetenschappelijk vak. Bij het primaat van de gesproken taal is misschien nog enige toelichting nodig.
In §4 is er al op gewezen dat de communis opinio omtrent de norm-uitspraak weliswaar pas aan het einde van de 19de eeuw zich vestigt (vrijwel in dezelfde tijd als voor het Engels), maar dat daaraan natuurlijk een langdurig proces van convergentie is voorafgegaan. Maar men is zich daarvan niet of nauwelijks bewust geweest. We zouden er iets over gelezen hebben, als het anders was. Dit lijkt misschien vreemd, maar vindt zijn verklaring in de gerichtheid op de letter, op de spelling, als zichtbare basis van de uitspraak. Men heeft de convergentie gewoon niet gehoord. Het is alsof rond 1890 pas de oren open gaan. Klank wordt van dan af niet meer primair met de ogen, maar met de oren waargenomen. Dan is ook de tijd aangebroken om de uitspraaknorm | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
op het gehoor af te bepalen, onafhankelijk van de spelling. Prompt staat iemand op die de spelling wenst aan te passen aan de uitspraak.Ga naar voetnoot8
Maar niet alleen de norm-uitspraak werd van dan af gehoord, ook de afwijkingen ervan, de verschillen, de variatie. Dat wil zeggen: ook het dialect werd ineens veel ‘hoorbaarder’. Het zijn niet meer enkel de ‘sappige’ dialectwoorden die opgemerkt worden, en die men in de voorafgaande periode van Romantiek zo graag verzamelde (vgl. Gezelle), ook de dialectische uitspraak treft nu het oor. Meer, veel meer, zo moet men aannemen, dan voorheen. De negatieve houding ten opzichte van het dialect, als iets dat vermeden en bestreden moet worden, begint hier. Het is als het ware de keerzijde van de medaille. Wat aan de ene kant de neiging is tot ABN-uitspraak, is aan de andere kant het vermijden en bestrijden van dialect. Men zou het zo kunnen formuleren: de standaardtaal roept het dialect in 't leven, d.i. maakt al het andere tot dialect. Dat was op lexicaal vlak al eeuwen zo met een geschreven standaardtaal, maar het stoorde nauwelijks; het wordt vanaf 1890 en vanaf het gesproken ABN ook zo bij andere aspecten van de taal. En nu gaat het ineens wèl erg storen. De vroege voorvechters van het ABN werden allergisch voor dialectGa naar voetnoot9.
Daarom meen ik dat voor de geschiedenis van de afwijzing van doorbreking meer nog dan de opkomst van syntactische belangstelling, de ‘hoorbaarheid’ van het dialect van wezenlijk belang was. En de afwijzing ervan. De afwijzing van alles wat anders was dan het nagestreefde ABN.
Maar het wordt tijd dat we gaan kijken naar de taalgeschiedenis zelf. Hoe stond het met de doorbrekingen in de 19de eeuw? | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
7. Interne taalgeschiedenisDe geschiedenis van de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep, en algemener: de geschiedenis van de werkwoordelijke eindgroep, dus als onderdeel van de interne taalgeschiedenis, is nog weinig onderzocht. Toch is wel zoveel over de grote lijnen ervan te zeggen, dat we daarmee mijns inziens een beslissend aspect aan onze normgeschiedenis kunnen toevoegen.
Koelmans (1965) heeft al laten zien dat doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep in de 16de en 17de eeuw ook in het noordelijke Nederlands veel voorkwam. De voorbeelden die hij geeft zouden gemakkelijk met vele andere vermeerderd kunnen worden, want men treft ze op bijna iedere bladzijde uit die periode aan. Overigens in bonte afwisseling met niet-doorbroken constructies.
Ook in de 18de en de 19de eeuw komen doorbrekingen in het noordelijke Nederlands nog veel voor (vdHorst 1997; vdHorst & vdHorst 1999, 292-295). Het verschijnsel neemt in de loop van de 18de en 19de eeuw wel merkbaar af, hoewel het zich in zekere mate voortzette tot in de 20ste eeuw. De eindgroep is almaar ‘ondoordringbaarder’ geworden. En die ontwikkeling zet zich nog steeds voort (vdHorst & vdHorst 1999, 294-295).
Het zuidelijke Nederlands van de 17de en 18de eeuw verschilt in dit opzicht niet wezenlijk van het noordelijke. Ook hier neemt doorbreking af, zowel in frequentie als in ‘zwaarte’ (aard van het doorbrekend element, steeds sterker beperkingen op twee of meer doorbrekende elementen, enz.). Mogelijk was het noordelijke Nederlands in de ontwikkeling enigszins vooruit op het zuidelijke, maar groot was het verschil in ieder geval niet.Ga naar voetnoot10
Pas tegen het einde van de 19de eeuw gaat zich een (duidelijker) verschil tussen Noord en Zuid aftekenen. Het noorden doorbreekt dan niet of nauwelijks (meer), en het zuiden doorbreekt nog wel. Daarmee krijgt onze norm vanaf het allerlaatste van de 19de eeuw zijn materiële basis in de talige feiten. Anders gezegd: doorbrekingen gaan in het zuiden pas afgekeurd worden als ze in het noorden weinig meer voorkomen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
Hiermee is waarschijnlijk de kern van de zaak wel aangeduid. Maar er is een complicatie in de taalontwikkeling geweest die we nog kort moeten noemen. Als men de ontwikkelingen nagaat van de doorbreking in het zuidelijke Nederlands van 1600 tot 1900, dan ziet men over bijna de hele linie weliswaar een onmiskenbare afname, maar er is één type doorbrekingen dat in die eeuwen juist toeneemt: doorbreking met het tweede stuk van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord. In de 17de en de 18de eeuw is die schaars, maar in de 19de eeuw wordt ze frequenter, om in de 20ste eeuw te worden tot de prototypische, in ieder geval meest frequente soort doorbreking. Heeft de ontwikkeling van de zuidelijke werkwoordsgroep uiteindelijk een andere richting gekozen dan de noordelijke?
Ik meen dat dit niet het geval is.Ga naar voetnoot11 Zoals al opgemerkt in vdHorst (1997) is een waarschijnlijker analyse dat het proces van ondoordringbaar-worden van de eindgroep (in het zuiden zowel als in het noorden) op een gegeven moment doorkruist wordt door een andere taalontwikkeling die er feitelijk weinig mee te maken heeft, maar in haar effecten wel de eindgroep-in-wording raakt. Ik bedoel hier de toename van gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden, gevolg van de groei van het aantal werkwoorden met gegrammaticaliseerd ‘vast voorzetsel’ (vdHorst 1992, 1993 en 1997).
Tot in de 19de eeuw is de ontwikkeling van Noord en Zuid in dit opzicht nagenoeg gelijk. In de 17de en 18de eeuw zijn er betrekkelijk weinig doorbrekingen met het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord (omdat er überhaupt weinig gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden zijn). In de 19de eeuw nemen ze toe in frequentie. En zo'n stuk van het voornaamwoordelijk bijwoord behoort (door zijn binding met het werkwoord) wel tot de potentiële doorbrekers. Met andere woorden: de beperkingen op doorbreking namen weliswaar toe, maar het aanbod van potentiele doorbreek-elementen nam eveneens sterk toe. De meest waarschijnlijke verklaring van het schijnbaar divergeren van Noord en Zuid qua eindgroepstructuur sedert het einde van de 19de eeuw, lijkt deze: door het fase-verschil van Noord en Zuid, waardoor de eindgroep in het Noorden enkele stappen | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
vooruit was in zijn ontwikkeling op het Zuiden, kwam de aanwas van doorbreek-elementen voor het Noorden als het ware net te laat. In het Zuiden, waar de eindgroep op dat moment nog niet zo ondoordringbaar was als in het Noorden, kon diezelfde aanwas zich nog vrijelijk in de eindgroep nestelen. En naarmate doorbreking met andere zinsdelen ook daar verder afnam, kon doorbreking met een stuk van het voornaamwoordelijk bijwoord gemakkelijk tot de meest frequente worden.
Waren de gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden er niet geweest, het verschil in doorbreking tussen Noord en Zuid zou slechts een weinig opvallend frequentieverschil geweest zijn. Maar juist die gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden, vanaf de 19de eeuw massaal opkomende, en doorbrekers bij uitstek, maakten het op zichzelf geringe faseverschil tussen Noord en Zuid ineens erg zichtbaar en hoorbaar. En dat wordt opgemerkt rond 1900. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
|
|