Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
‘Entartete Kunst’ of ontaarde zedenmeesters?
| |
[pagina 164]
| |
jaar van zijn leven was Achterberg volledig vrij. Zijn poëtisch oeuvre was toen al voor het grootste deel voltooid.
Dat deze feiten niet alleen tot controversen leidden op literairkritisch gebied, maar ook nog steeds tot heftige reacties van ethische aard, vernamen Nederlandse lezers anno 2002 uit een groot aantal publicaties in verschillende bladen en op Internet. Journalisten, literatuurwetenschappers, zedenmeesters, dichters en gewone lezers bestreden of beschermden elkaar, de dichtkunst van Achterberg en de literaire kritiek, in naam van rechtsgevoel, ethiek of poëzie.
Al dan niet met verwijzing naar mijn essays over Gerrit Achterberg uit de vroege jaren zeventig, werd ik enkele malen in de discussie betrokken en dat gebeurde niet altijd op correcte wijze. In de nu volgende aantekeningen zie ik mij verplicht tot enige opheldering. Daarbij komen gegevens ter sprake die tot nu toe ongepubliceerd bleven. Ze betreffen zowel de biografie van Gerrit Achterberg als de praktijk en de theorie van de literatuurinterpretatie. | |
2.In aansluiting op het bekende communicatiemodel van de linguist Roman Jakobson, heb ik het literaire significatieproces eens proberen voor te stellen met behulp van een aantal schema's.
Aan de ene kant de literaire schrijver (‘zender’) met al zijn lees-en levenservaringen die een tekst maakt als aanbod van belevings-en beschouwingsmogelijkheden. Aan de andere kant de literatuurlezer (‘ontvanger’) die, op grond van soortgelijke ervaringen, bepaalde verwachtingen koestert ten opzichte van een literaire tekst. De literatuurlezer concretiseert geheel of gedeeltelijk de potenties van de tekst in zijn leesact, en hij kan de tekst op grond van zijn eigen literaire competentie ook expliciet interpreteren en kritisch evalueren.Ga naar voetnoot2
Hoe dat proces kan verlopen of is verlopen ten aanzien van de poëzie van Gerrit Achterberg meen ik te hebben verduidelijkt in mijn anno 2000 bij de Koninklijke Academie verschenen bundel Een verre vrouw van taal. Over Gerrit Achterberg, zijn dichterschap, zijn leven en zijn interpreten. De hoofdti- | |
[pagina 165]
| |
tel duidt op het hoofdthema van Achterbergs poëzie: de onbereikbare (ge)dode geliefde die niet bestaat in vormen van vlees en bloed in de werkelijkheid, maar verbeeldend moet worden geconstrueerd met woorden in de taal. Daarbij kan het gebeuren dat de in het gedicht toegesproken ‘gij’ of ‘u’ zodanig wordt vergeestelijkt, dat ze kan staan voor een religieus beginsel of voor het ‘volmaakte’ gedicht. Het lijkt me niet uitgesloten dat het in Achterbergs poëzie onmiskenbaar streven naar het hogere en onbereikbare verband houdt met het besef dat hij zichzelf diep gevallen of miskend voelde. Mijn ondertitel slaat zowel op de literairhistorische betekenis en de biografie van Gerrit Achterberg, als op de relatie tussen diens werk en zijn lezers.
In niet zelden verontwaardigde artikelen heeft men in 2002 kunnen constateren hoe ingewikkeld en tegenstrijdig dat allemaal kan zijn en kan gaan. Het begon met een emotioneel-afbrekend essay van drie overdadig geïllustreerde pagina's in de rubriek ‘Letter & Geest’ van het dagblad Trouw d.d. 15 juni 2002, door de Utrechtse journalist Godert van Colmjon, die op 16 november 2002 in hetzelfde dagblad tot ieders verbazing opnieuw drie bladzijden kreeg toebedeeld om zijn duidelijk sensationeel bedoelde ethische kruistocht voort te zetten tegen Achterbergs poëzie, Achterbergs biograaf en Achterbergs bewonderaars. Het geheel herinnerde minder aan de ingetogen calvinistische Letter en Geest in de traditie van het dagblad Trouw, dan aan de reuk van verbrande boeken in de strijd tegen zogenaamde ‘entartete Kunst’ uit de lang vervlogen tijden van Nordau, Lombroso en Goebbels. De redactie van Trouw deed er nog een schepje bovenop door, bijwijze van inleiding, in vette letters te citeren: ‘Als we de verweving van de dichterlijke zinnebeelden met het ziektebeeld van de dichter recht in het gezicht kijken, dan rest ons geen andere slotsom dan dat literair Nederland in de twintigste eeuw het benauwde oeuvre van een psychopatische necrofiel aan zijn borst heeft gekoesterd.’
De voor insiders verbazingwekkende fout in de stukken van Godert van Colmjon was het feit dat hij geen enkel onderscheid maakte tussen de dichterlijke persoonlijkheid van Gerrit Achterberg (de ‘persona poetica’) en zijn wandaden als biografische persoon (de ‘persona pratica’). Hij deelde deze houding met enkele moraliserende lezers die in Trouw van 23 november en 6 december 2002 kwamen betogen dat zij het hier bedoelde ‘idiote’ onderscheid beschouwden als een vorm van ‘schizofrenie’. Laten we daarom even vaststellen dat een auteur als biografische persoon, zo goed als iedere andere staatsburger, natuurlijk ethische verantwoordelijkheid draagt voor de wijze | |
[pagina 166]
| |
waarop hij zijn werk doet. Ik geloof niet in de ‘demon’ van Plato als excuus voor vuilschrijverij, laster en belediging. Anderzijds behoort een lezer of criticus wèl intense aandacht en géén biografisch gevoed vooroordeel te tonen voor een literair werk als artistieke prestatie van een medemens. Wat weer niets afdoet aan zijn recht de leeservaring complexer en rijker te maken, door motieven, beelden en uitdrukkingen te herkennen als gegevens uit het werk en het leven van de auteur.
Voor literatuurkenners vertel ik geen nieuws als ik nogeens benadruk dat een lezer of lezeres zich op grond van een aangeboden tekst een voorstelling kan maken van de auteur. Zo'n voor verschillende lezers mogelijk verschillende ‘geïmpliceerde auteur’ kan worden geprezen of afgewezen. Een discrepantie heeft menige lezer ervaren die de gelegenheid kreeg zijn eigen beeld van een ‘geïmpliceerde auteur’ te confronteren met het beeld van de gelijknamige ‘biografische auteur’, voorzover hem dat bekend werd door de lectuur van biografische gegevens, door mondelinge mededelingen of door rechtstreekse omgang of kennismaking.
De artikelen van Godert van Colmjon bewijzen hoe zeer persoonlijke verworvenheden het literaire communicatieproces kunnen beïnvloeden. De jonge lezer Van Colmjon was bij zijn beleving van Achterbergs poëtische teksten a priori negatief geconditioneerd, doordat het uiterlijk van de door hem in de biografische werkelijkheid waargenomen burgerlijke meneer Achterberg hem herinnerde aan zijn toen intens gehate vader. En ook doordat het taalgebruik van de dichter Achterberg als persona poetica hem al te dikwijls in de oren klonk als weergalm van de hem in zijn jeugd opgedrongen bijbelse kanseltaal in de kille kerk waarvan hij intussen afstand heeft genomen. Daarenboven had hij zich vroeger, op grond van terugkerende motieven in Achterbergs poëzie, een verheven ‘geïmpliceerde auteur’ voorgesteld die totaal anders was dan de zelfzuchtige moordenaar, psychopaat en meisjesaanrander, die hij later, via geschreven onthullingen als ‘biografische auteur’ leerde kennen. Zo ontstond voor hem een sfeer van achterbaksheid die nog werd versterkt door de geheimzinnigdoenerij waarmee gezaghebbende critici het biografisch correlaat van het zogenaamde ‘centrale thema’ - de gedode geliefde - in Achterbergs poëzie plachten te maskeren en te verbergen.Ga naar voetnoot3
Een journalistieke zucht tot ontmaskering (terwijl er anno 2002 nog maar weinig te ontmaskeren viel) gaat in Van Colmjons artikelen gepaard met - of | |
[pagina 167]
| |
maskeert zich volgens sommigen als - morele verontwaardiging en medelijden met het nog levende slachtoffer van Achterbergs sexuele agressie. Wat zijn artikelen voor mij interessant maakte, waren de door hem vertelde voorbeelden van de intense invloed die Achterbergs poëzie heeft gehad op hemzelf en op een verzen- schrijvende, later in diepe eenzaamheid gestorven vriend. Onder diens sterfbed bleek een ‘uitgewoond’ exemplaar van Achterbergs Verzamelde gedichten te liggen. Van een soortgelijke overspannen impact getuigen de brieven waarin de latere typografische vormgever Jan Vermeulen (1923-1985) aan Achterberg zelf schreef over zijn beleving van Achterbergs poëzie.Ga naar voetnoot4
Getroffen werd ik ook door Van Colmjons verslag van zijn telefoongesprekken met de 81-jarige mevrouw die als zestienjarige meisje slachtoffer werd van Gerrit Achterberg. Sommige van haar uitspraken stemden letterlijk overeen met wat zij mij toevertrouwde toen ik haar bezocht in het voorjaar van 1970. Tenslotte trof mij de door haar jeugdvriendin onbewust geleverde biografische parallel van wat ik in Een verre vrouw van taal heb aangeduid als Achterbergs poëtische ‘borstenerotiek’. Dat motief speelt ondermeer een rol in de cyclus ‘Zestien’ (‘Van het meisje van zestien jaar/ zijn dit de borsten: neem ze maar’) en vooral ook in het gedicht ‘Gelaat’: Borsten rijzen als sterren in
het zenith van mijn levenszin.
Beneden in de nacht, die gromt,
is er geen dier, dat zich niet kromt.
Maar een gelaat hierboven zegt:
dit lichaam wordt alleen gedicht
als ge het in de aarde legt.
Voor wie ooit iets aan Freud heeft gedaan: de eerste strofe verbeeldt het Ego, de tweede het Es en de derde het Super Ego. Oftewel: in de eerste strofe staat het erotisch verlangen van Gerrit Achterberg, in de tweede zijn biografische aberraties op sexueel gebied, en in de derde de hem door een hogere macht als lot of taak opgedragen poëtische sublimering, die hem tot de dichter van de onbereikbare, gestorven geliefde heeft gemaakt. | |
[pagina 168]
| |
Godert van Colmjon heeft mij enkele malen opgebeld voor hij zijn tweede stuk schreef. Hij citeert mij onvolledig maar correct, behalve wanneer hij me in de mond legt dat Wim Hazeu ‘bij mijn weten niets’ zou hebben gedaan met de gegevens die ik hem verstrekte voor het schrijven van zijn Achterbergbiografie. Ik heb daarentegen gezegd dat Hazeu aan mijn gegevens over 15 december 1937 niets van belang heeft toegevoegd. Van Colmjon citeert trouwens zelf een voetnoot waarin Hazeu mij als bron vermeldt. | |
3.Literatuurwetenschappelijke reacties op Van Colmjons artikelen verschenen van de hand van Jos Joosten, Fabian R.W. Stolk en Léon Hanssen, in Trouw van 5 en 6 november 2002. In de bijdrage van Jos Joosten (Universiteit Utrecht) vindt men de courant geworden maar daarom niet minder onjuiste simplificatie dat de ‘ergocentrische’ of ‘tekstimmanente’ literatuurstudie (alleen de tekst en geen biografische gegevens) in het Nederlandse taalgebied pas ingang zou hebben gevonden sinds het tijdschrift Merlyn (1963-1966).Ga naar voetnoot5 Hij verwijt Van Colmjon dat hij de dichter Achterberg [‘persona poetica’] verwart met de particuliere persoon die dezelfde naam draagt [‘persona pratica’]. Een soortgelijk bezwaar werd later in het Utrechts Nieuwsblad en in de Amersfoortse Courant van 26-11-02 geformuleerd door de dichter Ingmar Heytze, die Van Colmjon ‘fanatisme’ en ‘haat’ verwijt en door diens beweringen zelfs wordt vervuld met ‘walging’. Joosten vindt dat Van Colmjon aan ‘nieuwswaarde’ weinig meer aandraagt dan ‘roddels uit de tweede hand’. Uit zijn kalm betoog zou men kunnen concluderen dat hij met die ‘roddels’ zowel de controleerbare feiten in de biografie van Hazeu (1988) bedoelt als in mijn bundel Bewijzen uit het ongerijmde (1971). Ik neem graag aan dat dit niet Joostens bedoeling was.
Ook Fabian R.W. Stolk (Universiteit Utrecht en Jaarboek Gerrit Achterberg) verwijt Van Colmjon - heel wat minder kalm - dat hij in zijn als ‘wansmakelijk’ en ‘perfide’ gekwalificeerde artikelen geen nieuws brengt, na de gegevens die al door Hazeu en mij werden gepubliceerd. Mijn mededelingen van ruim dertig jaar geleden over de door Achterberg aangerande en ver- | |
[pagina 169]
| |
wonde ‘dochter van de hospita’ waren volgens Stolk bedoeld: ‘voor wie er nieuwsgierig naar was’. Alsof het er voor de waarachtige poëzieliefhebber en serieuze literatuurhistoricus niet toe deed...
Ik vind dit een onheuse en onwaarachtige opmerking van de bestuursvoorzitter van het ‘Genootschap Gerrit Achterberg’. Misschien werd ze geïnspireerd door tegenstellingen en minder frisse methoden in het Achterbergonderzoek waarover Willem Wouters in 2002 een boekje heeft opengedaan in het septembernummer van Kreatief.Ga naar voetnoot6 Hoe dit ook zij: alleen al in de door Van Colmjon gebruikte citaten heeft Stolk kunnen lezen dat de beweegredenen van mijn onderhoud met de ‘dochter van de hospita’ van heel andere aard waren dan journalistieke dienstverlening voor wie ‘er’ nieuwsgierig naar was. Het ging mij ondermeer om de destijds in de Achterbergstudie verwaarloosde cyclus ‘Zestien’, met zijn later door Achterberg verwijderde opdracht ‘voor Bep’ en een eveneens later geschrapt motto uit de Mei van Gorter: Balder en Mei, dat was een schoone droom.
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij allen nederzitten en wel sterven
Alle demonen...
Wat ik op grond van de teksten vermoedde, bleek in 1970 juist: de aanvankelijk schichtige maar nadien vertrouwelijk met mij sprekende mevrouw die de enige getuige was van het drama van 15 december 1937 had destijds de leeftijd van ‘zestien jaar’ en heette Bep. Het feit dat zij Achterbergs ‘schoone droom’ weerstond, had tot gevolg dat de ‘demonen’ uit het Gorter-citaat niet waren uitgedreven. Een belangrijk thema van de ‘persona poetica’ in het dichterlijk oeuvre van Gerrit Achterberg bleek in de cyclus ‘Zestien’ te zijn verbeeld overeenkomstig verhoudingen en begeerten die de ‘persona pratica’ op biografisch niveau meemaakte in zijn Utrechtse kosthuis. Ik beleefde, om in Achterbergs poëtische terminologie te spreken, de poëtische ‘verheffing tot zijn macht’ van biografische verlangens of ervaringen, waarbij ‘sperma en sterren’ kunnen ‘zilveren dooreen’.
Evenals andere interpretaties uit mijn - na enkele minder intelligente dan wel onwaarachtige bestrijdingen - doodgezwegen essays uit de vroege jaren | |
[pagina 170]
| |
zeventig, is deze samenhang stilzwijgend terecht gekomen in latere Achterberg-literatuur. Gemeengoed is nu ook een verruimd standpunt tegenover de zogenaamde ‘autonomie’ van de literaire kunst, die toen nog orthodox werd beleden als een onaanrandbaar dogma dat door mij op ongeoorloofde wijze was aangetast. Dat mijn essays ook dáárover gingen, zal intussen wel even duidelijk zijn geworden als mijn bedoeling dat ze zouden functioneren als signaal voor degenen die meenden dat historische gegevens betreffende Achterberg mochten worden verdonkeremaand. Over een ander motief kom ik verderop nog te spreken.
Fabian Stolk citeert prof. dr. A.L. Sötemann die, als ‘deskundig vertegenwoordiger van deze ergocentrische benaderingswijze’, in zijn bundel Over poetica en poëzie schreef dat een dichter weliswaar uit het ‘leven’ en uit de ‘boeken’ kan ‘putten’ maar: ‘dat betekent allerminst dat men die feiten ook als verklaringsgronden voor zijn poëzie kan hanteren.’
Laat ik Sötemann ook eens citeren. Op 3 augustus 1971 zond hij mij een brief naar aanleiding van mijn kort tevoren verschenen Achterberg-essay Bewijzen uit het ongerijmde. Sprekend over mededelingen van biografische aard schreef hij: ‘Ook uw eigen essay is - en onder de gegeven omstandigheden kón - niet zo openhartig zijn als terwille van de zaak op zichzelf wenselijk, en eigenlijk nodig zou zijn.’ Sötemann vond dat eigenlijk ‘alle’ gegevens over ‘de historie uit de jaren dertig’ op tafel moesten komen en vervolgde: ‘met de strekking van uw betoog ben ik het volkomen eens: juist in een geval als dit is het fascinerend te onderkennen op wèlke wijze de graan des levens werd omgestookt tot de jenever van de poëzie. De ellende met Achterberg-interpretaties is tot nu toe geweest dat de ene helft van de critici in feite bleef rondwroeten in de mest, met een gezicht of ze alleen maar spiritualiën opsnoven, en de andere helft, bij wijze van contraprestatie een gezicht trok of er nooit graan en mest hadden bestaan. De verdienste van uw essay is dat u een poging doet geen van beide aspecten te negeren.’
Wat nu het door Stolk gebruikte citaat betreft, nog even dit: in De nieuwe taalgids van 1967 publiceerde Sötemann een artikel waarin hij teksten van een klassieke Griekse schrijver aanwees als bron voor een gedicht van J.H. Leopold. En ondanks Stolks citaat over ‘boeken’ die ‘allerminst’ als ‘verklaringsgronden’ mogen worden gehanteerd, meende Sötemann te mogen concluderen dat ‘adequaat verstaan’ van het door hem besproken | |
[pagina 171]
| |
Leopold-gedicht: ‘niet mogelijk is zonder de door mij gegeven achter-en ondergrond’.Ga naar voetnoot7 | |
4.En dan Léon Hanssen (Katholieke Universiteit Brabant). Hij is de auteur van een veelgeprezen tweedelige biografie over Menno ter Braak die - vooral vanwege zijn zelfmoord bij de Duitse inval in 1940 - sinds de bevrijding ging behoren tot de meest overschatte kritische essayisten uit de twintigste eeuw. Ter Braak bedreef soms een met paradoxen goochelende vorm van literaire coterietjeskritiek die meer gericht was op de ‘biografische auteur’ dan op een uit de tekst tot leven gelezen ‘geïmpliceerde auteur’.Ga naar voetnoot8 In zijn reactie op de Achterberg-artikelen van Godert van Colmjon staat Hanssen op een standpunt dat tegengesteld is aan het ‘ergocentrisch’ principe van Joosten en Stolk. Hij laakt ‘de familie Achterberg’ en ‘de biograaf’ Hazeu, omdat ze zich niet hebben bekommerd om het slachtoffer van Achterbergs agressie en hij meent die ‘wegmoffel-mentaliteit’ te kunnen verklaren uit het feit dat ‘veel mannelijke schrijvers van de jaren dertig een bizarre verhouding [hadden] tot de andere sekse.’
Zomin als de familie Achterberg en Wim Hazeu ben ik een schrijver uit de jaren dertig. Vandaar dat Hanssen in mijn essay Nogmaals inzake Achterberg (1972) op p. 58 de volgende uitspraak kan vinden: ‘In mijn Bewijzen uit het ongerijmde [1971] staat, naar aanleiding van mijn gesprek met de enige overlevende van het Utrechtse drama van 1937, de mededeling dat “Bep een bijna vijftigjarige vrouw is die nooit poëzie heeft gelezen en waarschijnlijk ook nooit zal lezen”, en dat ze door die gebeurtenis van 1937 werd “getekend met een schotwond aan de hals, herhaaldelijk optredende angstcrises, en een verzwakt zenuwstelsel”. Alfred Kossmann noemde die mededeling in Het Vrije Volk (14-8-1971) “een schrijnende bijzonderheid”, en voegde daaraan toe: “Ik wil zulke bijzonderheden weten”. Kossmann interesseerde zich kennelijk óók voor de prijs aan menselijk leven en menselijk geluk waarmee de kunst soms wordt betaald’. Daarentegen beperkten andere critici hun belangstelling tot het dogma van de literaire autonomie, het door henzelf gecultiveerde taboe rond Achterbergs biografie en de eventueel gekwetste gevoelens van zijn | |
[pagina 172]
| |
weduwe. De laatste schakelde een mij bedreigende advocaat in en probeerde te bereiken dat ik mijn publicaties over Achterberg voortaan vooraf door haar liet controleren. Daarom staat er in Nogmaals inzake Achterberg ook: ‘Ik ben de laatste om te weigeren aandacht en begrip op te brengen voor menselijke anekdoten, voor menselijke gevoelens en gevoeligheden, voor menselijk leed, en voor menselijke drama's. Maar ieder mens is een mens. En in het menselijk drama van Achterberg waren nu eenmaal meer mensen betrokken dan de bewonderde dichter alleen.’
Léon Hanssen belijdt aan één stuk door zijn ‘gêne’ of ‘verlegenheid’ tegenover de gang van zaken in de Achterberg-kritiek. Hij schrijft: ‘Helemaal gênant vind ik de hypocrisie van sommige Achterberg-wetenschappers. Enerzijds promoten zij het beeld van de hermetische dichter, aan de wereld ontstegen, anderzijds verlustigen zij zich in biografische bijzonderheden over de verkrachter, moordenaar en psychopaat die hij ook was. Beide elementen interpretatief met elkaar verenigen hebben ze nooit gekund of gedurfd.’
Met een verwijzing naar het voorafgaande, wil ik uitdrukkelijk vaststellen dat ik mij niet reken tot de in dit citaat bedoelde ‘zij’ of ‘ze’ die ‘nooit gedurfd’ hebben. Mijn eerste poëzie-interpretaties uit de jaren vijftig en zestig Van Bilderdijk tot Lucebert werden in 1967 gebundeld met de programmatische ondertitel ‘Tekst en CONTEXT (sic) van Nederlandse gedichten’. Sindsdien is er weinig of niets aan mijn uitgangspunten veranderd. Wat Hanssen wil, is overigens gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het is een verdienste van de dichteres Marjoleine de Vos dat zij daarop gewezen heeft in haar bijdrage aan de Achterberg-discussie, die verscheen in NRC-Handelsblad van 16-12-2002. Onze kennis van een medemens met al zijn veranderende en tegenstrijdige eigenschappen is immers noodzakelijkerwijs beperkt. Achterbergs gedrag was niet altijd gevaarlijk of abnormaal en - wat al even belangrijk is - het poëtisch scheppingsproces berust niet alleen op biografische belevenissen, van welke aard dan ook. Het is een creatief proces, waarbij klank-en betekenismogelijkheden van het taalinstrument weleens van groter belang kunnen zijn dan wat de dichter ooit kan hebben meegemaakt of gefantaseerd.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 173]
| |
5.Een andere zaak waar zowel H.M. van den Brink in Vrij Nederland (30-11-02) als Willem Jan Otten in Trouw (18-1-03) aandacht voor vragen, is de hiervoor besproken negatieve conditionering van een poëzielezer wie minder aangename biografische gegevens over een dichter bekend zijn. Van den Brink laat het bij een vraagstelling maar de dichter Willem Jan Otten presenteert een oplossing. Hij doet dat overeenkomstig zijn reputatie als bekeerde katholiek, die hij ondermeer verwierf op grond van zijn geschrift Het wonder van de losse olifanten. Een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie (2000).
Otten projecteert zijn eigen zondebesef en gevecht om geloof op het verzameld werk van Gerrit Achterberg, waarin hij soms prachtige regels vindt die hem treffen als een bliksemslag met de kracht van een epifanie: het plotselinge gevoel dat men door de zichzelf openbarende Waarheid van het Goddelijke werd aangeraakt. Als Achterberglezer ontwaart Otten een religieuze grondgedachte die hem in staat stelt de ‘U’ van deze gedichten te vereenzelvigen met de Godmens en de poëzie zelf, waarbij het ‘letterlijk ongelooflijke scheppende vermogen’ van de dichter hem tot ‘evenbeeld van zijn Schepper maakt’. Volgens Otten is de ‘overheersende poëziekritiek’ niet meer tot zo'n beleving van Achterbergs dichtkunst in staat, omdat zij ‘haar zintuig voor religie heeft laten afsterven’.
Als Otten gelijk heeft, mogen mijn eigen essays over Achterberg niet tot de ‘overheersende poëziekritiek’ worden gerekend. Wat ik trouwens al vermoedde. Op de laatste bladzijden van Een verre vrouw van taal staat: ‘Orfeus, wiens lied de eenheid met de kosmos en met de dode herstelde, werd in de vroegchristelijke kerk beschouwd als een voorafbeelding van Christus: die het Woord was dat vlees werd, als vrucht van de Heilige Geest in de Moeder-Maagd en die - na zijn slachtoffering - nog alleen in het woord onder zijn volgelingen voortleeft. [...] De dichter Achterberg was van oorsprong een calvinistische Orfeus [...] hij wilde de oorspronkelijke gelijkenis met zijn scheppende God herstellen. Deze mythische wedergeboorte hoopte hij in zijn poëzie te bereiken door vereniging met de zuivere en onbereikbare figuur van de ideale Moeder-Maagd-Geliefde.’ | |
[pagina 174]
| |
6.Een merkwaardig biografisch stuk over Achterberg verscheen in NRC-Handelsblad van 13-12-02. Redacteur Sander Voormolen zou ‘na 65 jaar’ eindelijk de ware ‘toedracht’ onthullen over het drama van 15 december 1937, dat nota bene had plaatsgevonden in het momenteel door hemzelf bewoonde huis aan de Utrechtse Boomstraat. Een kluifje voor de liefhebbers! Laat ik daarom maar onmiddellijk zeggen dat Voormolen helemaal niets ‘onthult’ en alleen maar meedeelt wat Wim Hazeu hem heeft verteld tijdens een telefoongesprek. In hoeverre Voormolen dat telefoongesprek correct weergeeft, is mij uiteraard niet bekend. Maar een feit is dat zijn verhaal niet klopt met wat er staat in Hazeu's biografie. Zoals wat er in die biografie staat ook weer niet precies klopt met wat Bep van Es mij heeft meegedeeld als enige getuige.
Nu de cruciale gebeurtenis in Achterbergs biografie door anderen op verschillende manieren is verteld en betwist, lijkt het me gewenst een versie van de feiten te geven op grond van de aantekeningen die ik nog dezelfde dag van mijn gesprek met Bep van Es heb gemaakt. Dat gesprek vond plaats de ochtend van 13 maart 1970, op het adres Emmerikseweg 227 in Zutphen. Mevrouw De V.-Van Es was een paar weken tevoren 49 jaar geworden.
In afwijking van het summiere politierapport uit 1937 en van Hazeu's in 1988 verschenen biografie als zou Achterberg na het lossen van de twee schoten ‘achter haar langs’ zijn weggevlucht, vertelde zij het volgende. Toen zij de avond van 15 december 1937, zoals gewoonlijk, een glas melk met boterhammen naar boven bracht, zat Achterberg met zijn broek open, keek haar ‘wild’ aan en greep haar vast, waarop zij begon te gillen en Achterberg zijn revolver trok. Nadat haar moeder op haar gegil naar boven was gekomen, sloot Achterberg de grendel boven aan de deur van zijn kamer en schoot haar moeder onmiddellijk in de buik. Die deed daarna het raam open en begon om hulp te roepen. Bep slaagde erin de knip van de deur te doen en vluchtte de trap af. Haar achtervolgend riep Achterberg: ‘ik krijg jou toch wel’ en loste een tweede schot, dat haar aan de hals verwondde. Zij vluchtte een plat dak op (‘het platje’), terwijl Achterberg de trap verder afliep, de buitendeur afsloot en terug ging naar haar moeder: ‘Wat er toen gebeurd is, weet ik niet’. Bep zelf maakte van de gelegenheid gebruik om van ‘het platje’ via de trap naar beneden te vluchten, de buitendeur weer van het slot te doen en de straat op te gaan, waar zij werd verbonden. Samen met haar stervende moeder bracht men haar later per ambulance naar het ziekenhuis. Achterberg | |
[pagina 175]
| |
was intussen het huis uit gevlucht. In Hazeu's biografie kan men lezen dat hij zich ‘enkele uren na de commotie’ op een politiebureau meldde, waar de schietpartij al bekend was.
Op mijn vraag of Bep gezien had dat Achterberg zijn wapen ook op zichzelf richtte, antwoordde zij ontkennend. Ik stelde die vraag om twee redenen. De eerste was dat ik in een aantal gedichten van Achterberg was getroffen door wat ik in Een verre vrouw van taal heb aangeduid als het ‘Persephonemotief’: het door de lyrische ik uitgesproken doodsverlangen om zich in de onderwereld te verenigen met de gestorven geliefde teneinde nadien gezuiverd naast haar te kunnen herrijzen in een soort Paulinische wedergeboorte. De tweede reden was dat Achterberg zelf aan zijn vriend Ed. Hoornik had verteld dat hij, na de twee schoten, met een derde schot zichzelf om het leven had willen brengen maar dat zijn wapen ketste.Ga naar voetnoot10
Ik denk dat we hier te maken hebben met een biografische fantasie-parallel. Gerrit Achterberg dreigde in zijn liefdesrelaties meermaals met moord en zelfmoord. In het reclasseringsrapport van 21 april 1938 is er sprake van voornemens tot dubbelzelfmoord met zowel zijn eerste als zijn tweede verloofde. Bovendien noteerde de rapporteur Achterbergs verklaring dat hij op 15 december 1937 eigenlijk op zichzelf had willen schieten om te kunnen sterven in de armen van de beide vrouwen die hij liefhad. De rapporteur meende ondermeer: ‘Gesimuleerde wanhoop brengt hem tot theatrale zelfmoordpogingen’. Volgens dit rapport leefde de jonge dichter Achterberg al in de jaren twintig ‘in een andere wereld en zag (hij) met een zekere minachting neer op het alledaagse gedoe’. In 1938 was hij voor de rapporteur ‘een psychopaath, die in een geordende samenleving niet thuis hoort, daar hij een gevaar voor de gemeenschap is’.Ga naar voetnoot11 Achterbergs gang door de psychiatrie kwam tenslotte in september 2003 uitvoerig ter sprake in een themanummer van het Maandblad voor geestelijke volksgezondheid. Een publicatie die Sander Voormolen aanleiding gaf tot een tweede artikel in NRC Handelsblad (13/14-9-03). Daarin schrijft hij zonder meer dat Achterberg zowel met zijn Utrechtse hospita als met haar zestienjarige dochter ‘een seksuele relatie... onderhield’. Evenals Achterbergs biograaf Wim Hazeu ben ik van mening dat deze mede- | |
[pagina 176]
| |
deling geen recht doet aan de werkelijke toestanden in het toenmalige kosthuis van Gerrit Achterberg. Er bestaat m.i. niet voldoende reden om te veronderstellen dat Achterbergs ‘relatie’ met de door hem verwonde (en in zijn poëzie bezongen) zestienjarige op biografisch vlak meer voorstelde dan ‘wishful thinking’.
Tenslotte nog een kleine correctie. Volgens het eerste stuk van Sander Voormolen zou ik Achterberg-biograaf Wim Hazeu hebben afgeraden Bep van Es te bezoeken, omdat zij te zeer getraumatiseerd was. Dat is pertinent onjuist. Ik gaf mijn toenmalige uitgever Wim Hazeu daarentegen haar Zutphens adres om hem in de gelegenheid te stellen contact met haar op te nemen. Dat hij dit niet gedaan heeft, hoeft absoluut niet te betekenen dat Hazeu, zoals Godert van Colmjon suggereert, opzag tegen ‘enig speurwerk’ of zou zijn ‘gezwicht voor dezelfde tegenkrachten die het eerder anderen onmogelijk maakte de beeltenis van hun afgod te verbinden met de ziekelijke drijfveren achter diens poëzie.’
Het heeft volgens mij ook niet zoveel te maken met de ‘biografenethiek’ waarover Hazeu heeft gepolemiseerd met de ethiekdocent Joop Remmé (NRC Handelsblad 16, 17 en 21 december 2002). Ik geloof eerder dat er sprake was van een begrijpelijke schroom en van een gevoel voor discretie dat helaas alsmaar zeldzamer wordt in de huidige omgangsvormen. Mijn eigen tekorten op dit gebied heb ik steeds proberen goed te praten met een Latijns gezegde: ‘Amicus Plato, magis amica veritas’. |
|