Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard en de sonnetten ‘Van de schoonheyt’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in het invloedrijke oeuvre van Ronsard zijn sporen van die mode telkens weer terug te vinden. Dat is het geval in de Elegie a Janet, Peintre du Roy (d.i. François Clouet) (1554) en in La Charite (1578), een lang gedicht aan Marguerite de France, koningin van Navarra, opgedragen, maar ook in de ode ‘Quand je seroy si heureux de choisir’ - het eerste stuk dat hij publiceerde (‘Ode à Jacques Peletier, des beautez qu'il voudroit en s'Amie’, 1547) - en verder in een paar sonnetten uit de Amours de Cassandre (1552). In het bijzonder is de Elegie voor ons belangwekkend omdat daarin, zoals reeds werd opgemerktGa naar voetnoot2, enkele passages voorkomen die bij de Nederlandse schrijver blijkbaar weerklank hebben gevonden. Bijv. in Sonnet XII Van de schoonheyt schijnt hij Ronsard te weerleggen waar de Fransman zegt dat hoewel hij de borsten van zijn geliefde nooit gezien heeft, deze wel niet in schoonheid voor de rest van haar lichaam zullen onderdoen: (...) je ne puis,
Comme j'ay fait, te declarer le reste
De ses beautez qui ne m'est manifeste.
Las! car jamais tant de faveurs je n'eu,
Que d'avoir veu ses beaux tetins à nu.
Mais si l'on peut juger par conjecture,
Persuadé de raisons je m'asseure
Que la beauté qui ne s'apparoit, doit
Estre semblable à celle que l'on voit.Ga naar voetnoot3
In Sonnet XII wordt dat:
Het ander laet ick staan, om dat ick noyt en sach;
Hoe wel d'inbeeldingh dick soo klaar is aen den dach,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Die nochtans op 't vermoen veel seyt die moet veel lieghen. (vv. 12-14)Ga naar voetnoot4
In dezelfde tekst is ook sprake van een ‘Arents neus’, een detail dat reeds in Sonnet VI (v. 7) op de voorgrond treedt - ‘Een Arents smalle neus’ - en eveneens in de Elegie: Pein le (haar neus) moy donc gresle, long, aquilinGa naar voetnoot5.
Dat kenmerk trekt de aandacht, des te meer daar een latere lezing van dat vers (1584) luidt: ‘Pein-le moy donc ny court, ny aquilin’Ga naar voetnoot6. Juist het tegenovergestelde. Inderdaad: volgens Firenzuola paste een adelaarsneus niet bij een knappe vrouw: ‘non aquilino, ch'in una donna comunemente non piace’Ga naar voetnoot7. Hoe dan ook, vast staat dat de Nederlandse (of de Vlaamse) net dezelfde gebogen neus krijgt als de Française. Een derde overeenkomst tussen de sonnetten en de Elegie, die Ronsard trouwens aan Clouet, ‘peintre du Roy’, richtte, is de verwijzing naar Apelles, de hofschilder van Alexander de Grote (Sonnet XI, v. 13 en Elegie, ‘l'artifice d'Apelle’Ga naar voetnoot8).
Al deze parallellieën voeren ons terug tot dezelfde passage uit de Amours de Cassandre, nl. de lange Elegie die zogoed als het slotstuk van het werk uitmaakt en bijgevolg met de recapitulatie van de cyclus in Sonnet XII te vergelijken is. Het is dus niet uitgesloten dat de bundel er andere bevat. Mijn hypothese wordt door Sonnet V (over de mond) bevestigd. In menig opzicht lijkt het op een navolging van Ronsards sonnet CXLIII (‘Ce ris plus doux que l'oeuvre d'une abeille’). Evenals de meeste Nederlandse sonnetten (van III | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
t.e.m. XII) vertoont het hetzelfde rijmschema (abba abba ccd eed) als dat van de Amours; de afwisseling van vrouwelijke (hier cursief gedrukt) en mannelijke rijmen is identiekGa naar voetnoot9; en hetzelfde geldt in grote lijnen voor de compositie: achtereenvolgens komen de lippen en de tanden (v. 1-4), de stem (v.5-8) en de adem (v.9-11) aan de beurt en het slot preciseert de geweldige indruk die het allemaal op de minnaar maakt (v. 12-14). Alleen de wenkbrauwen (‘deux cieux sur deux astres entez’Ga naar voetnoot10) laat de Nederlandse tekst onvermeld en het besluit is minder opvallend dan in het Frans. Aan de andere kant zijn de woordelijke overeenstemmingen zo talrijk en zo compact dat men nog nauwelijks aan een of andere coïncidentie kan geloven - ook al kan men opwerpen dat ze voor het merendeel behoren tot het arsenaal van geijkte beelden waar de petrarkistische poëzie in geheel West-Europa over beschikte. Hier zijn dan beide sonnetten waarin de relevante termen gecursiveerd zijn: Ce ris plus doux que l'oeuvre d'une abeille,
Ces dents, ainçois deux rempars argentez,Ga naar margenoot+
Ces diamans à double ranc plantezGa naar margenoot+
Dans le coral de sa bouche vermeille,Ga naar margenoot+
Ce doux parler qui les ames resveille,Ga naar margenoot+
Ce chant qui tient mes soucis enchantez,Ga naar margenoot+
Et ces deux cieux sur deux astres entez,
De ma Deesse annoncent la merveille.Ga naar margenoot+
Du beau jardin de son jeune printemps
Naist un parfum, qui le ciel en tous tempsGa naar margenoot+
Embasmeroit de ses douces haleines,Ga naar margenoot+
Et de là sort le charme d'une voix,Ga naar margenoot+
Qui tous ravis fait sauteler les bois,
Planer les monts, et montaigner les plaines.Ga naar voetnoot11
Haer enghelijcke mondt, verpurpert twee coralen,
Tot kleyne lipkens soet, die grooten schat bekleen,
Het zijn twee rijkens wit van tanden wel besneen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4[regelnummer]
Wt diamanten fijn doorluchtigh al te malen.
Gheheel, ach! blijf ick stom, met dat ick wil verhalen,
Haar tooverlijcke stem, 't gheluyt van een Sireen,
Voorsichtich haast bereydt is sy to wijse reen,
8[regelnummer]
Sententieus, nochtans heel suynichlijck ter talen.
Een amber lieffelijck brengt sy met haren aam,
Door hare lachskens soet blijft liefdens rijck te saam,
Haar treffelijck ghelaat temt alle wilde sinnen,
12[regelnummer]
Het maackt een loomen uyl heel luchtigh en gagljaart,
En al te plompen boer, heel gheestigh, loos van aart,
Gheen wonder doet het my, dan alle onderwinnen.Ga naar voetnoot12
De letterlijke afspiegelingen overheersen in de eerste negen verzen. Daarnaast zijn er nog twee vermeldenswaarde inhoudelijke concordanties. Het ‘doux parler’ van Cassandre ‘resveille’ ‘les ames’ terwijl de ‘tooverlijcke stem’ van de andere schone ‘bereydt is (...) tot wijse reen’; wat meer is, in beide gevallen stelt hun mond de geestdriftige dichter in staat alles te ondernemen en wel zodanig dat hij de woorden van de geliefde, die aldus haast vergoddelijkt wordt, als de stuwende kracht van de natuur voorstelt: Cassandre doet de bergtoppen zweven en veroorzaakt de plooiingen van de vlakten. Deze fraaie beelden ontbreken in Sonnet V; daarentegen beklemtoont het de wijsheid van de dame, een karaktertrek waar Ronsard hier minder om geeft en die sterk afsteekt bij de opmontering die de ‘plompe (...) boer’ aan haar mond te danken heeft. Zegt hij niet met zoveel woorden dat hij tot alles in staat is? Het einde heeft met het gedicht van Ronsard niets te maken en is misschien eigen vinding. Dit even terzijde: het is zeer de vraag of de persoon in kwestie de ‘wilde sinnen’ van deze ‘gaillard’ heeft weten te ‘temmen’. In tegenstelling tot de Fransman hanteert hij een directe taal: hij komt zelf aan het woord (v.5 en 14) en vermeldt de lippen (v.2) die Ronsard door middel van een perifrase aanduidt: ‘le coral de sa bouche vermeille’. Alles bij elkaar bewaart hij zijn originaliteit.
Ik heb er al op gewezen dat veel van die beelden deel uitmaakten van een soort repertoire, een voorraad van thema's, omschrijvingen, metaforen en vaste uitdrukkingen waar de dichter naar willekeur uit kon putten. Zo is het blonde haar van het meisje een aan de klassieken ontleend cliché dat in de renaissancepoëzie voortdurend voorkomt: bij Petrarca, bij Firenzuola en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rinuccini, bij Ronsard en Hooft en in het eerste sonnet Van de schoonheyt. Gentlemen prefer blondes... In de Elegie gebruikt Ronsard in verband met de mond dezelfde formuleringen als in Sonnet CXLIII: Helas! Janet, pour bien peindre sa bouche,
A peine Homere en ses vers te diroit
Quel vermillon egaler la pourroit,
(...)
Pein-la moy doncq, qu'elle semble parler,
Ores sou-rire, ores embasmer l'air
De ne sçay quelle ambrosienne haleine.
(...)
Et que deux rangs de perlettes choisies
D'un ordre egal en la place des dents
Bien poliment soyent arrangez dedans.
(...) june lévre (...)
(...)
(...) ayant le teint pareil
Ou de la rose, ou du coural vermeil.Ga naar voetnoot13
In La Charite vervalt hij eens te meer in dgl. topoi: Sa bouche (...)
(...) où blanchissoyent dedans
A doubles rangs des perles pour des dents,
Qui embasmoyent le Ciel de leur haleine.Ga naar voetnoot14
Dat neemt echter niet weg dat de Nederlandse tekst meer gelijkenis vertoont met Sonnet CXLIII.
De ‘blasons’ van Cassandre zijn ordeloos over de hele bundel verspreid. Sonnet CXCIII is aan de borsten gewijd evenals Sonnet XI Van de schoonheyt. Vooral het octaaf is van belang; de conclusie in het sextet is totaal verschillend: Ces flots jumeaux de laict bien espoissiGa naar margenoot+
Vont et revont par leur blanche valée,Ga naar margenoot+
Comme à son bord la marine salée,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Qui lente va, lente revient aussi.Ga naar margenoot+
Une distance entre eux se fait, ainsi
Qu'entre deux monts une sente egalée,
Blanche par tout de neige devalée,Ga naar margenoot+
Quand en hyver le vent s'est adouci.
Là deux rubis haut eslevez rougissent,Ga naar margenoot+
Dont les rayons cet ivoyre finissent
De toutes parts uniment arrondis.Ga naar voetnoot15Ga naar margenoot+
O rijpen bosem wit die voor mijn ooghen stadich
Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn
Van d'alderwitste snee, aen d'oorspronck van den Rhijn:
4[regelnummer]
Maar uwe schimmeringh, u swacke ooghen schadich.
Met maaghdelijcke melck, verschijnen daar beladich,
Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn,
'T zijn appelkens ghelijck, daar op twee korskens zijn,
8[regelnummer]
Wiens roode rijpicheyt een lust baart onghestadich.Ga naar voetnoot16
Ronsards winterlandschap, nl. de besneeuwde dalweg tussen de twee bergen, een vergelijking die van Ariosto afkomstig isGa naar voetnoot17, zou ‘d'alderwitste snee, aan d'oorspronck van den Rhijn’, dus in de Alpen, hebben kunnen suggereren. En de tuin der ‘lusten’ (v.8) - de buste van de dame - zou evengoed terug kunnen gaan op het ‘beau paradis’, de pointe waar Ronsard zijn gedicht mee besluit. Bijzonder opmerkelijk is de concrete en plastische uitdrukking ‘de laict bien espoissi’ die letterlijk weergegeven wordt (‘Met (...) melck (...) beladich’ = dik, zwaar gemaakt, beladen) en die me oorspronkelijk voorkomt, althans veel minder clichématig en afgezaagdGa naar voetnoot18 dan het blonde haar of de sneeuwwitte hals. Het zijn maar enkele woorden, maar ze volstaan om aan te tonen dat we op het goede spoor zijn en dat het in Van de schoonheyt heel vermoedelijk om een vrije bewerking van fragmenten uit de Amours de Cas- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sandre gaat. In de uitgave uit 1578 gaat elk gedicht inderdaad gepaard met een geleerde en vaak uitvoerige commentaar van Marc-Antoine Muret, een ervaren bronnenjager die Ronsard persoonlijk kende; het is veelzeggend dat hij van de eerste regel (‘de laict bien espoissi’) met geen woord rept terwijl hij wel naar Ariosto verwijst in verband met de ‘marine salée’ en de ‘sente’ ‘entre deux monts’.
Het sextet van Sonnet XI geeft uiting aan een droombeeld dat we ook in de Amours aantreffen, echter niet in no CXCIII, maar wel in no CXL (‘Heureuse fut l'estoile fortunée’). Gelukkig was de borst die de kleine Cassandre voedde, roept de dichter uit, en van de ‘mammelle’ en de ‘laict’ stapt hij dan over op de wens om van haar nu een kind te krijgen: Heureux le fils dont grosse elle sera,
Mais plus heureux celui qui la fera
Et femme et mere, en lieu d'une pucelle!Ga naar voetnoot19
Och die 't eens weten mocht, wat Hemels suygelinck
Daar noch aanlegghen sal, hoe metten gouden rinck,
Sijns Moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen.
En sitten op haar schoot, verslaan sijn kinder-praatGa naar voetnoot20.
Alles wel beschouwd, lijkt het erop dat hier van twee verschillende Franse gedichten gebruik werd gemaakt.
Sonnet VI (over de wangen, de neus en de kin) sluit weer aan bij de Elegie, maar, zover ik weet, vooral in het sextet: De son beau nez bien portrait la peinture.Ga naar margenoot+
Pein le moy donc gresle, long, aquilin,Ga naar margenoot+
(...)
Tant proprement tu le feras descendreGa naar margenoot+
Parmy la face (...)
(...)
(...)
sa belle jouëGa naar margenoot+
Pareille au teint de la rose qui nouëGa naar margenoot+
Dessus du laict, ou au teint blanchissantGa naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Du lis qui baise un oeillet rougissant.Ga naar margenoot+
Dans le milieu portrais une fossette,Ga naar margenoot+
(...)
Pein son menton au milieu fosseluGa naar margenoot+
Et que le bout en rondeur pommeluGa naar margenoot+
Soit (...).Ga naar voetnoot21
Een Arents smalle neus, in schoonicheyt de keur,
8[regelnummer]
Wel overvallend heeft zijn rechte plaats gekoren.
De wanghskens daar sich menght, roo-roosen, lelijs-wit
Vrymoedicheyt en schaamt, ys kout, en somers-hit,
Dees' hebben tot haar punt, een korte kin gekloven.
12[regelnummer]
De meeste ciraat is van 't aanghesicht de kin:
Niet treckend' uyt: maar rond, als dees dien ick bemin,
Gods wercken in natuyr, en kan men niet volloven.Ga naar voetnoot22
Al doet Ronsard in La Charite af en toe een beroep op dezelfde woorden als in de Elegie (ook daar is de wang ‘un rougissant oeillet’ en de kin ‘rond’Ga naar voetnoot23), toch zijn de overeenkomsten met Sonnet VI er minder talrijk.
In Sonnet IV (over het voorhoofd) krijgt men de indruk dat de dichter een soort mozaïek of patchwork heeft samengesteld waarbij een zestal Franse modellen aan bod zouden komen, d.w.z. nrs XLI, XLII, CXXXVII, de Elegie en vooral XXIII en CXXVIII. Deze werkwijze herinnert enigszins aan die van Lucianus, de baanbreker van het genre die brokstukken van diverse standbeelden aan elkaar lijmde. Hier is een poging tot reconstructie van het basismateriaal: Son front serein, qui des Dieux s'est fait maistre (XLII)Ga naar margenoot+
(of) de ce front le beau ciel esclarcy (CXXVIII)
(of) Front estoilé (CXXXVII);
ce bel or qui frisé s'entrelasse (CXXVIII)Ga naar margenoot+
la neige (...) De trace d'homme encore non foulée (Elegie)Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
le double arc de ce double sourcy (CXXVIII)
(of) son beau sourcy voutis D'Ebene noir (Elegie)
où le certain ArcherGa naar margenoot+
Pour me tuer sa fleche vint cacher (CXXVIII)Ga naar margenoot+
ce marbre qui soupire (XXIII)Ga naar margenoot+
ce marbre (...) cet albâtre (...) ce porphyre (XXIII)Ga naar margenoot+
Elle portoit au front une majesté sainte (Elégies XXIGa naar voetnoot24)
De femme humaine encore ne sont pas (...)
son front, ses gestes (XLI)Ga naar margenoot+
Me sont dans l'ame en si profond esmoy,Ga naar margenoot+
Qu'un autre objet ne se presente à moy/ Sinon (...) leur
beauté que j'honore (XXIII).Ga naar margenoot+
O Godt wat isser al, wat sijnder al schoonheden,
Op 't wijde voor-hooft klaar, van dese jonghe Maaght,
Het is een silvren bergh, ghepolijst die sy draaght,
4[regelnummer]
Verheven uyt het gout van 't golvigh hayr in 't breden.
Bedeckt met witte snee: het steunsel na beneden,
Sijn swerte booghskens twee daar 't Cupido behaaght,
Te schieten mee sijn straal, als hy de minnaars jaaght,
8[regelnummer]
Die boven d' ooghskens staan, wijnbraukens heet men 't mede.
Maar 't schoone voor-hooft is een levendighe steen,
Van marmer, en albast, van porphier dat alleen
De Goden al te maal van sinnen kan beroven.
12[regelnummer]
Het toont een majesteyt met een Medusaas kracht,
Het toont ons dat de vrou, al isset minst gheacht,
Den Macht heeft onghepaart, gaand’ alle macht te boven.Ga naar voetnoot25
Voor ‘Son front serein, qui des Dieux s'est fait maistre’ wijst Muret die anders toch zo'n voorbeeldig snuffelaar is geen enkele bron aan, al is Petrarca op hetzelfde idee gekomen (‘Quando dal proprio sito’). Wellicht is dat een tekstuele vondst van Ronsard die de Nederlandse dichter zich heeft toegeëigend, zoals Bembo dat met Petrarca deed en Ronsard met Petrarca (het ‘marbre qui soupire’ stamt uit de Rime no 171 af) en met Bembo. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
einde van Sonnet IV legt dan de nadruk op de vrouwelijke almacht, nog steeds in navolging van de Amours: in no XXIII, maar ook in het reeds geciteerde Sonnet XLII: (...) J'ay veu dedans la plaine,
Quand l'air tonnant se crevoit en cent lieux,
Son front serein, qui des Dieux s'est fait maistre,
De Jupiter rasserener la destre,
Et tout le ciel obeir à ses yeux.Ga naar voetnoot26
Die patchworkmethode was bij de renaissancisten schering en inslag. In onze tijd hebben Pound, Eliot en Claus het procédé in ere hersteld, doch met andere bedoelingen. Ze citeren en combineren aanhalingen om te verrassen, om een vervreemdingseffect te verkrijgen, om taal en kunst van de mimesis te bevrijden. Hun teksten destabiliseren in die zin dat ze tegen elke vorm van automatisme gekant zijn. Daartoe brengen ze de ervaringswereld van de hedendaagse lezer in verband met historische voorbeelden of mythische archetypen die hem in de war brengen precies omdat hij die bij gebrek aan een degelijke humanistische opvoeding moeilijk kan herkennen. In de 16de en 17de eeuw waren de omstandigheden anders: citaten waren stuk voor stuk obligate knipoogjes van de poeta doctus aan het adres van een onderlegd publiek. Het kwam er in allereerste plaats op aan aansluiting te vinden bij de klassieke traditie of gelijkwaardige moderne auteurs. Zo kunnen - aldus Muret - in een zelfde gedicht van Ronsard (no XLII) door elkaar verwijzingen voorkomen naar Hesiodus, Petrarca en de nu in het vergeetboek geraakte Antonio Francesco Rinieri.Ga naar voetnoot27
Het is niet onmogelijk dat ook Sonnet I, het mooiste en het beroemdste van de reeks, op die manier, m.a.w. uit fragmenten uit Ronsard, ontstaan is: Quand au matin ma Deesse s'habille,Ga naar margenoot+
D'un riche or crespe (XLI) dont l'or (...) jaunissoit (XCV)Ga naar margenoot+
Dés le matin (...) au sortir de la porte (Elégies, XXGa naar voetnoot28)Ga naar margenoot+
(of) à l'esseuil de vostre huis (ibid.Ga naar voetnoot29)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
l'amoureux Zephire (Le SouciGa naar voetnoot30)Ga naar margenoot+
Si fine soye (CCXI)Ga naar margenoot+
votre face celeste (Elégies, XXGa naar voetnoot31)Ga naar margenoot+
Heureux (CXL) (le) peigne d'yvoire blanc (Odes, VGa naar voetnoot32)Ga naar margenoot+
(of) (je) suis jaloux du bon-heur de ton peigne
Qui au matin desmesle leurs beaux noeuds (Sonets et
Madrigals pour AstréeGa naar voetnoot33)Ga naar margenoot+
plus heureux (CXL) le noud de son bandeau (CCVIII)
L'or crespelu (CCVIII)Ga naar margenoot+
Mon cueur (...) vola (...) en leur rets (CCVIII)Ga naar margenoot+
soit qu'il vague en deux glissantes ondes, Qui (...) sur
le col nagent follastrement (XCIV)Ga naar margenoot+
Car tousjours la nature est meilleure que l'art
(Eclogues, IGa naar voetnoot34)Ga naar margenoot+
Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden,
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gheseten in de lucht, recht buyten d' achter-deur,
4[regelnummer]
Daar groene wijngaart loof, oyt louwen muyr beminden.
Dan beven amoureus, de lieffelijckste winden,
In 't ghele sijdich hayr, en groeten met een geur,
Haar Goddelijck aanschijn, op dat sy dese keur
8[regelnummer]
Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden.
Gheluckigh is de kam, verguldt van Elpen-been,
Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd'alleen;
Gheluckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten
12[regelnummer]
Mijn ziele mee verbindt, en om ‘thooft gaat besluyten,
Hoewel ick't liever sie wildt-golvich na sijn jonst,
Het schoone van natuyr passeert doch alle konst.Ga naar voetnoot35
Het haar is een thema dat Ronsard herhaaldelijk behandeld heeft. Buiten XLI en CCVIII zijn ook o.a. Sonnetten XCIV en XCV eraan gewijd en in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste kamt het meisje zich eveneens 's morgens, in de ‘rousoyante Aurore’Ga naar voetnoot36. In de Eclogues (II) ziet de herder Aluyot zijn Janeton ‘au jardin de ma mere’: Tu avois tes cheveux sans ordre desliez,
Frizez, crespez, retors, primes et deliez
Comme filets de soye (...)Ga naar voetnoot37
en kort daarvoor vermeldt hij de ochtendschemering - ‘la belle Aube’. In Le Souci, waarin reeds ‘l'amoureux Zephire’ voorkomt, wordt de gele kleur van de bloem vanzelfsprekend met een ‘tresse blonde De longs cheveux’ geassocieerd en komt natuurlijk ook ‘l'Aube’ weer ter sprakeGa naar voetnoot38. Dat tafereel was voor Ronsard kennelijk een oerbeeld. Voor ‘citroenich van coleur’ vind ik geen letterlijk equivalent, hoewel de dichter in de Sonnets pour Hélène (I, XXXIV) ‘Oranges et citrons’ kenschetst als ‘symboles d'Amour’Ga naar voetnoot39. Projectie van het liefdesgevoel op de omgeving (vgl. de wijnstok die de lauwe muur bemint en de winden die ‘amoureus’ beven) vindt ook plaats in een toen bekend lied (‘Quand ce beau Printemps je voy’) waarin Ronsard een liefdevolle omarming vergelijkt met de manier waarop klimopbladeren zich aan boomtakken hechten en in de lucht een regen van ‘amoureuses estincelles’ meent te kunnen ontwarenGa naar voetnoot40. Een ander cliché dat bij hem telkens weer opduikt, is het beeld van het net waarin de minnaar hopeloos verstrikt zit. Immers, Petrarca had gezegd dat het gouden haar van Laura hem als een valstrik gevangenhield: Tra le chiome dell ‘or nascose il laccio
Al qual mi strinse, AmoreGa naar voetnoot41.
Evenals BemboGa naar voetnoot42 herhaalt Ronsard dat in no CCVIII, maar ook op andere plaatsen, o.a. in Les Amours diverses (XIII): | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Doux cheveux (...)
Doux liens qui liez ma douce liberté,
Doux filets où je suis doucement arrestéGa naar voetnoot43
en in de Sonets et Madrigals pour Astrée: (...) tes beaux cheveux,
Liens d'Amour que l'or mesme accompaigneGa naar voetnoot44.
Zelfs de mooie spreuk aan het einde van Sonnet I waarin de tegenstelling tussen natuur en kunst in het licht wordt gesteld, was al lang gemeengoed; hij verwijst naar opvattingen waar schrijvers als Spenser, Shakespeare en Marvell zich over uitgelaten hebben. Natura artis magistra, aldus luidde het mimesisprincipe. Firenzuola stelt: ‘la natura è la maestra delle bellezze e l'arte è una sua ancilla’Ga naar voetnoot45. Ronsard dringt erop aan: steeds geeft hij de voorkeur aan een ‘‘visage sans art’Ga naar voetnoot46 en in de Sonnets pour Hélène (II, LI) prijst hij nog haar Cheveux non achetez, empruntez ny fardez,
Qui vostre naturel sans feintise gardezGa naar voetnoot47.
Veel van die Ronsardiaanse elementen, zoals de kleur van het haar of zijn vermogen om de ziel van de minnaar gevangen te houden, mogen dan tot een vast vocabulaire behoren, maar het feit dat ze in het Nederlandse gedicht gezamenlijk en wel eens zonder aanmerkelijke afwijking optreden - daarmee bedoel ik de gouden zijde van het haar, de dageraad, de nabijheid van de deur, het verliefde briesje, het geluk van de ivoren kam en vooral van het snoer, ten slotte ook de schoonheid van het verwarde kapsel - dat alles bewijst volgens mij dat de auteur het oeuvre van Ronsard grondig kende. Afgezien van zinswendingen die de Franse invloed nog duidelijker verraden, als de borsten die ‘Met (...) melck (...) beladich’ zijn, het voorhoofd dat de ‘Goden (...) van sinnen kan beroven’, de ‘Arents neus’ en last but not least de getrouwe weergave van de slotformule in Sonnet I. Beelden, woorden en toestanden corresponderen zo nauwkeurig, de reminiscenties staan zo dicht op elkaar en betreffen soms zo individuele indrukken die men elders tever- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geefs zoekt, dat de hypothese van een toevallige samenloop van omstandigheden uitgesloten mag worden. Per slot van rekening is de aanhef van de cyclus geen regelrechte vertaling van één bepaald Frans model (zoals de vertalingen van Bredero), maar een soort bloemlezing van echo's, herinneringen of aantekeningen die je onder het lezen maakt. Daarbij komen vooral de Amours de Cassandre, misschien in de uitgave van 1578, in aanmerking. Voor de comparatist zijn ze bijzonder productief: ze bezorgen het materiaal waarop de bewerker voort kon borduren. En hij deed dat wel eens met meesterschap. Een laatste opmerking in verband met Sonnet I: daar wordt dezelfde werkwijze toegepast als in Sonnet IV; het hoort dus wel bij de cyclus.Ga naar voetnoot48
Ik heb me hier tot zes Nederlandse sonnetten (I, IV, V, VI,XI en XII) beperkt. In de overige lijken de overeenstemmingen met Ronsard tamelijk zeldzaam. Daar worden trouwens lichaamsdelen bezongen als de hals (VII), de armen (VIII), de handen (IX) en de voeten (X) die in de Elegie verwaarloosd worden, met uitzondering van de ogen (II en III), zeker één van Ronsards leidmotieven. De Elegie wijdt 8 verzen aan het haar, 12 aan het voorhoofd, 21 aan de mond, 23 aan de neus, de wangen en de kin en 10 aan de borsten, doch slechts 4 aan de hals en 2 respectievelijk aan de armen, de handen en de voeten. De ogen daarentegen krijgen er 18 toebedeeld en - daarom? - niet minder dan twee sonnetten in Van de schoonheyt.Ga naar voetnoot49
Vreemd genoeg zijn de schaarse concordanties tussen Sonnet II en Ronsard allemaal teleurstellende gemeenplaatsen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stelt niet veel voor: te banaal om van beïnvloeding te kunnen spreken. Hoe het ook zij, dat verschijnsel is moeilijk te verklaren. Enerzijds was Ronsard een uiterst zinnelijk mens; anderzijds huldigde hij tevens evenals de petrarkisten een idealistische opvatting van de vrouw. Dezelfde spanning, hetzelfde contrast tussen de malse boezem en het serene voorhoofd bespeurt men in Van de schoonheyt. Zouden wat betreft de sensuele aspecten - het haar, de mond, de wangen en de borsten - de ontleningen makkelijker te herkennen zijn omdat de auteur de in dat opzicht soms originele invallen van Ronsard mee overnam en zich dus niet tevreden stelde met de conventionele beeldspraak van de tijd als de ‘doits rosins’ en de ‘mains ivoirines’ (XXX-VII) (vgl. Sonnet IX, v.l ‘ijvorijnich’ en v. 3 ‘vlammig’)? Jammer genoeg houdt dat argument geen steek; het wordt juist door het voorbeeld van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voorhoofd op losse schroeven gezet. Of is dat soms de uitzondering die de regel bevestigt? De vraag blijft nog open.Ga naar voetnoot52 |
|