Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De heisa rond Belladonna - 3. Een lectuur (en een probleem)
| |
1. Nieuwe literatuurgeschiedschrijvingIk knoop even aan bij de literairtheoretische en historiografische coördinaten van een literatuurgeschiedenis ‘als verhaal’, zoals dat tegenwoordig heet. Zo'n literatuurgeschiedschrijving schermt met zwaargeladen uitgangspunten als polyperspectivisme, functionalisme, contextualisering, polysysteem. Zoals in de geschiedschrijving in het algemeen, kunnen we blijkbaar ook in de literatuurhistorie niet meer buiten die factoren en actoren van een literatuurgeschiedenis als ‘evenement’.
De publicatie van Belladonna, oordeelkundig op de markt gedropt rond de 65e verjaardag van Hugo Claus, creeerde immers een mediatiek ‘evenement’ dat het rumoer rond Het verdriet van België in 1983 in ruime mate overtrof. Zijn ‘naambekendheid’ samen met de aantrekkelijkheid van die nieuwe roman werden nooit zó overdonderend opgepept, alvast in Vlaanderen en ook - zij het iets minder enthousiast - in Nederland.
Zo'n mediatiek spektakel maakt overigens deel uit van vernuftig uitgekiende marketing-mechanismen rond de literatuur in vele vormen. Poëzie wordt als | |
[pagina 36]
| |
‘podium-poëzie’ op show-avonden op een podium en aan de man gebracht; Behoud de Begeerte organiseert multimediale ‘Nachten van de poëzie’ of happenings als ‘Versmacht in de nacht’ of ‘Saint-Amour’ ter gelegenheid van Valentijnsdag. Dergelijke multimediale sessies met een mix van woord en beeld, van tekst en muziek en danstheater, komen tegemoet aan een behoefte om de literatuur weg te halen uit het elitaire, privé leeshoekje. Ook een literaire tekst moet leven ‘te midden van de mensen’. Welnu, dergelijke registers bespeelt iemand als Hugo Claus meesterlijk. Zo geletterde mensen ‘de lat lager leggen’, zoals de slogan van de poëzie-avonden in schouwburg of café of dancing luidt, dan kan Claus daaraan meedoen als virtuoos van de attractie en de performantie. Als voorbeeld van zo'n mediatiek opgeklopte happening herinneren wij ons misschien de uitreiking van de AKO-literatuurprijs via televoting in een TV-uitzending van Sonja Barend onder de titel ‘Wel literair, niet elitair’. Daar ontbrak alleen nog aan een oproep van Sonja Barend zoals bij het Eurovisiesongfestival: ‘Can I have your votes please?’. Dat heeft zich rond de AKO-prijs maar één keer voorgedaan, maar als symptoom kan dat tellen.
Ik formuleer hier maar al de vraag waar ik straks mee wil besluiten: zou een literaire historiografie, die ankers als polyperspectivistisch en polysystemisch in haar blazoen voert, dergelijke mediatieke ‘metateksten’ niet in haar gezichtsveld moeten opnemen? Een verhaal is een ‘evenementiële’ suite, zo kunnen wij tegenwoordig bij tal van theoretici van de literatuurgeschiedschrijving lezen. De receptiegeschiedenis, die een zo centrale plaats heeft ingenomen in het theoretische en methodologische kader, laat ons toch een verhaal van ‘evementen’ zien, dat wil zeggen een verhaal dat nooit ten einde kan worden verteld, dat altijd historisch en contextueel in wording is en blijft, dat altijd ge-re-contextualiseerd moet worden. Onlangs las ik zelfs dat de Zuid-Afrikaanse literairhistoricus P.J. Nienaber al in 1960 voorhield, dat ‘de bestaande literatuurgeschiedenis elke tien jaar opnieuw geschreven moet worden’, en in 1969 wijzigde hij die termijn nog in ‘om de vijf jaar’Ga naar voetnoot1. Dat verhaal van en rond teksten beweegt zich voortdurend van het centrum naar de periferie en vice versa, van een academisch seminarie ergens aan een universiteit naar een podium van een cultureel centrum ergens te lande, of in de flikkerlichten van een poëzienacht met video, dans, kabaret, popmusic enzo- | |
[pagina 37]
| |
verder, afgerond met een signeersessie en een handtekening als ‘collector's item’.
Dergelijke methodologisch grondig bijgestuurde ‘echte’ literatuurgeschiedschrijving dreigt een ‘utopische wetenschapsbeoefening’ te wordenGa naar voetnoot2. Van een auteursgerichte historiografie is de methode naar een tekstgerichte historiografie geëvolueerd, en vandaar naar een waarderings-of receptiegeschiedenis. Het zoekbeeld werd inmiddels nog veelvuldiger, ja uitzichtsloos gecompliceerd, zodat die ‘echte’ geschiedenis als multiperspectivistisch verhaal een utopische opdracht blijkt te zijn geworden. Hoe kunnen die vele varianten van ‘metateksten’ in het verhaal van een tekst geïntegreerd worden? Is dat per definitie geen onbegonnen werk, zeker met betrekking tot een langere periode, maar ook zelfs het oeuvre van één eigentijds auteur, zelfs het verhaal van één specimen als Belladonna? Op grond van welke wetenschappelijke criteria gaan we de relevantie van zo'n verhaal kunnen toetsen en als resultaat van wetenschappelijke ‘research’ voor de goegemeente van kenners doen overkomen? Hoe ruim mogen wij het onderzoeksspectrum opentrekken? Is literatuurgeschiedschrijving dan in wezen ondoenbare utopie?
Dergelijke methodologische problemen domineren de beoefening van de wetenschappelijke ‘new history’ of ‘la nouvelle histoire’; zij zijn ook doorgedrongen in de literaire textuur zelf, met name in de historische roman. Academische historici als Barbara Tuchman, Simon Schama, Georges Duby, Emmanuel Leroy-Ladurie, Jacques le Goff, Umberto Eco schreven historische werken, ja romans met bestsellerallures. Zij vertellen ‘l'histoire récit’ op eigentijdse, zo men wil op ‘postmoderne’ wijze. Zij focaliseren en contextualiseren historische realia volgens al de inventieve procedures die een romanschrijver ter beschikking staan. Anderzijds liggen historische romans van literatoren heel dicht bij de methodologische aanpak van erudiete academici. In ons taalgebied kennen wij een hele reeks recente historische romans van dat ‘postmoderne’ type, bij voorbeeld van Hella S. Haasse, Louis Ferron, Adriaan van Dis, A.F.Th. van der Heyden, Léon de Winter, Willem Brakman, Nelleke Noordervliet, Thomas Roosenboom, Gerrit Komrij, Harry Mulisch en J.J. Voskuil in Nederland; of van Hugo Claus, Willy Spillebeen, Monika van Paemel, Walter van den Broeck, Greta Seghers, Alstein, Leo Pleysier, Pol Hoste, Flip Droste, Vic de Donder, Paul Claes in Vlaanderen. | |
[pagina 38]
| |
Zij re-contextualiseren een individueel en/of collectief historisch gebeuren vrij en vrank met literair-inventieve ingrepen. Bij hen is historie ook geen stoffig gedoe met registers en documenten en bronnen en voetnoten, maar een doorleefd ‘evenementieel’ kluwen dat al bij al even ontoereikend ge-recontextualiseerd kan worden als het ‘evenementiële’ historische verhaal zelf. Maar de focus is daar evenzeer polyperspectivistisch; de geschiedenis wordt er als onuitputtelijk verhaal doorverteld naar een publiek van nu. | |
2. Een lectuurWelnu - nogmaals! - in dergelijk project van een Nederlandse literatuurgeschiedenis als verhaal moet het geruchtmakende concert van de mercantiele stunts rond Belladonna een plaatsje kunnen krijgen. Maar waar worden de ‘effecten’ van die mercantiele media-soap historiografisch verdisconteerd? Ik wil het probleem nog eens belichten vanuit de confrontatie van de geruchtmakende receptie enerzijds en een wat afstandelijker persoonlijk waarde-oordeel anderzijds. De literaire kritiek reageerde al niet onverdeeld gunstig. Ware Belladonna geen boek van Hugo Claus geweest, de recensies zouden veel afwijzender uitgevallen zijn. Vooral in Vlaanderen geeft de kritiek mij de indruk, dat de waarde-oordelen omzichtig ‘in suspense’ worden gehouden. Vlaamse critici beoordeelden Belladonna met een in mijn perceptie ambivalente terughoudende goedjonstigheid of goedjonstige terughoudendheid. De hele Claus wekt allicht een ambivalente houding bij critici en publiek op; met betrekking tot Belladonna springt die ambivalentie overduidelijk in het oog. Bij wijze van contrast met de goedjonstige toon van de kritiek wou ik in mijn confrontatie van de receptie met mijn persoonlijke appreciatie toch wat openlijker voor de dag komen.
Ik kan moeilijk overweg met de receptieve weerklank van dat boek met zo'n spectaculair ruchtbaarheidsgehalte dat er m.i. grootstendeels ongepast werd omgehangen. Zowel structureel als thematisch ervaar ik Belladonna als ondermaats maakwerk. De roman bestaat uit 92 stukjes tekst, soms maar 7 regels of een halve bladzijde lang, gelinkt als de shots in een TV-feuilleton, een soap of een film. Soms kan een bladzijde helemaal gevuld worden met stukjes dialoog, al of niet met vermelding van de sprekers. Dat geldt ook voor telefoongesprekken, brieven, dagboekfragmenten, innerlijke monologen, telegrammen, die uit de losse pols over de pagina gestrooid worden. Op de eerste pagina's leren we een minister van Cultuur kennen, maar dan ver- | |
[pagina 39]
| |
springt de verteldraad hektisch van personage naar personage, met ultrakorte shots in een hyperkinetisch montageritme. Je hebt de indruk dat je shots bekijkt van een filmscenario over het knotsgekke wedervaren van een filmscenario in die groteske poppenkast die cultureel Vlaanderen is. Rond elk mannelijk personage cirkelt wel ten minste één vrouw, en dat levert telkens shots en scènetjes op. Twee scènes met homo's, die heel ver afstaan van de centrale intrige, kunnen zonder moeite worden ingelast. De roman wordt in een wervelend ritme volgens het domino-principe opgebouwd, maar de verspringingen komen mij veel te gratuïet voor.
Claus zelf heeft in interviews gezegd dat hij zijn boek met ‘hinkstapsprongen’ als een barokke fuga heeft willen opbouwen. Hoe vaak vertelde hij niet, dat hij in zijn schrijfkamer drie minuten loopt te bulderen, te schelden en te schaterlachen, en dat hij dan dat knopje kan omdraaien om veel kalmer te gaan zitten schrijven. Zo defileren die 92 flitsen in een carnavaleske optocht, in een ‘patchwork’ van invallen en vondsten, die als gemakkelijke bladvulling overkomen. Claus kan niet aan een mop denken, of hij stopt ze in zijn boek. Of een grap over hoeren of homo's flitst door zijn brein, en... vooruit daarmee in die paternoster van 92 kraaltjes. Structureel gezien komt Belladonna mij voor als een al te gemakkelijk knip- en plakwerk, dat toch niet getuigt van een volleerd vakmanschap. Zo'n roman met die veelvuldige lagen en registers noemde Claus zelf een ‘rattenkoning’. Heel boeiend lijkt me dat spelletje niet. Het boek zit vol ‘uitwassen, voluten, spiralen en ornamenten’, zo heeft hij zelf gezegd, maar een barok kunstwerk met enige envergure, dat ons Vlamingen zo siert, ontstaat daar niet uit.
Inhoudelijk gezien is Belladonna een zo mogelijk nog goedkoper allegaartje. Van de minister op de eerste bladzijden verspringt de vertelling naar maffioze intriges rond het auteurschap van een filmscript rond Pieter Brueghel de Oude. Tientallen personages, hun sexuele exploten incluis, geraken verward in een onoverzichtelijk kluwen - kennelijk al schaterend of al brullend ineengebokst als spiegelpaleis op een Vlaamse kermis. Het droppen van iemands stoelgang (die van een man met de voorbestemde naam Grootaers) op de stoep van een Joodse dame hoort kennelijk bij dat register van de Gulle Vlaamse Lach. Het nachtschadeachtige wolfskruid ‘atropa belladonna’ heeft blijkbaar ook de pupillen van de schrijver aangetast. Een paar recensenten citeerden terecht een zin op de laatste pagina's als kern van het boek: ‘Wie te veel wil zien, ziet niets’ (p. 339). De auteur dropt werkelijk alles in | |
[pagina 40]
| |
ijltempo uit zijn mouw en het resultaat is een hoop knipsels, het ene nog meer lukraak opgetekend en nog meer verfrommeld dan het andere.
Belladonna kan als satire van de Vlaamse culturele poppenkast met al zijn incompetentie, corruptieschandalen en ondermaatse banaliteiten bedoeld geweest zijn. Hoezeer die kritiek vanwege een begenadigd begaafd artiest ten gronde ter zake moge doen, de grimmige ‘aisance’ waar hij dat sarcasme mee over zijn vertelling uitgiet, gaat toch wel over de schreef van geloofwaardigheid en pertinentie. De truucs van de verteller puilen er te doorzichtig uit. Claus is zeker en vast een meester in de behandeling van ons Nederlands, ook van onze tussentalen en dialekten, en zeker van dat gesofistikeerde ambtenarenjargon dat men rond de Wetstraat kan horen. Maar hij maakt ook daar een vermoeiende talk-show van. Show, dat lijkt me een passende afstempeling van deze lange, zeer langdurige schrijfbeurt van de Meester.
De ondertitel Scènes uit het leven in de provincie verwijst naar een van de talrijke ondertitels Scènes de vie de province in La Comédie Humaine van Honoré de Balzac. Hugo Claus roskamt hier het culturele verdriet van de provincie Vlaanderen, niet groter of indrukwekkender dan een kriepende poppenkast. Hij kent dat onooglijke wereldje als geen ander, vooral de filmwereld in ons dierbaar Ministerie voor Cultuur. Met hoeveel verontwaardiging heeft hij niet ontkend, dat Belladonna een rancuneuze afrekening zou zijn met het Ministerie na zijn eigen falen in de filmmakerij, bij voorbeeld met de verfilming van De Leeuw van Vlaanderen? Maar hij kan het niet laten de draak te steken met ons banaal Apenland, dat - gelukkig maar voor zijn schrijverschap - ook zijn moederland/vaderland is. Alles is echt gebeurd, zo heeft hij dikwijls getuigd, en hij heeft onze culturele rotzooi nog gemilderd uitgebeeld. De onderliggende drang in Belladonna zal dan wel een mix van rancune en bespottingsdrift geweest zijn. Wie dat als lezer allemaal moet zien, keert zich op de duur van dat spotbeeld af. De uitspraak op het eind ‘Wie te veel wil zien, ziet niets’ kan een meesterlijke zelfironische toets zijn, en daarmee geeft hij zijn critici de pap in de mond, en dat zou dan ook helemaal Hugo Claus zijn. Dát beeld van Vlaanderen ervaar ik echter niet meer als satire, dat is praat aan de toog, die ik als onsmakelijk verzuurd aanhoor. | |
3. Welke plaats in een geschiedenis als verhaal?Dergelijke kritische afweging, ongetwijfeld op grond van mijn persoonlijke smaak, wou ik tot slot aanbrengen als ook een perspectief in de polyperspec- | |
[pagina 41]
| |
tivistische benadering van een literair werk. Die persoonlijke inschatting is natuurlijk óók een aspect van de receptie van Belladonna. De receptie ‘canoniseert’ een tekst, wat geldt zowel voor een individuele verwerking als voor de generatielange canonisering van een werk dat we nu maar een ‘kunstwerk’ zullen noemen. Een persoonlijke evaluatie bepaalt mede de ‘waarde’ van een tekst. Dat doen critici, professoren, het koperspubliek, de bibliotheekbezoeker, de vertaler, de bewerker voor een ander medium, enzovoort. De rij van ‘canonisatoren’ is eindeloos. Wie een literatuurgeschiedenis als verhaal wil schrijven, moet dergelijke receptieve factoren en actoren als een kettingreactie van ‘happenings’ contextualiseren en blijven re-contextualiseren. Een media-soap op straat en op het scherm, zoals rond Belladonna gebeurd is, speelt daar een rol in, én de kritische evaluatie van de geschiedschrijver ook.
Sta ik met die negatieve inschatting zo alleen? Ik geloof het niet. Ik heb gehoord van kenners die met het oeuvre van Claus meer vertrouwd zijn dan ik, dat ook zij Belladonna helemaal niet als een waardevolle roman aanzien, die - zo zeggen wij dan - de tand des tijds kan trotseren. Ik sta met mijn reserves lang niet alleen. Ik zou kunnen zingen als John Lennon in zijn song Imagine all the people: They say I'm a dreamer,
But I'm not the only one.
Een deel van de kritiek heeft alvast rond de publicatiedatum in het najaar van 1994 - zij het nogal eens met obligate reserves - weerwerk geboden aan de media-soap. Ik sluit me nu, ongeveer een decennium later, nu geen kat meer over het boek spreekt, bij dat weerwerk aan.
De literaire of artistieke waarde van een tekst, op grond waarvan die een min of meer verzekerd plekje in de ‘canon’ zou kunnen krijgen, kan natuurlijk niet zo objectief nagetrokken worden als de receptieve repercussie in het mediacircuit. In hoever kunnen wij die kwaliteiten waar wij onze evaluatie op funderen, ‘objectief’ noemen? In het oordeel van een kritisch lezer speelt ook een dosis subjectiviteit mee die hoe dan ook niet kan worden gekwantificeerd als het gedruis in de media. Literaire kritiek is geen zaak van Het Grote Gelijk. Ook niet de kritiek van gelijkgezinden tesamen, in één generatie, of in verscheidene generaties, niet in decennia en misschien zelfs niet in eeuwen. Wie garandeert de duurzame weerklank van een tekst in een voortdurend variërende context? Zowel het intrinsieke kwaliteitsgehalte als de duurzaam- | |
[pagina 42]
| |
heid van het respons kunnen toch zo moeilijk wetenschappelijk geobjectiveerd worden. Een ‘echte’ literatuurgeschiedenis is ertoe veroordeeld om in de nevelen van de utopie te blijven zweven.
Op die ontnuchterende vaststelling is de confrontatie van mijn persoonlijke evaluatie met het receptieve ‘evenement’ van Belladonna uitgelopen of - misschien beter - vastgelopen. Die confrontatie heeft mij van een scherpe discrepantie bewust gemaakt. Ik ben ook eens in de cijfers gedoken, toen ik eind 2001 aan ongeveer 400 studenten in de kandidaturen Letteren aan de K.U.Leuven onder wie honderden Germanisten liet vragen of ze Belladonna ooit gelezen hadden, en drie studenten staken hun vinger op. En toen ik dat rond diezelfde tijd vroeg aan een publiek van zowat 100 mensen van de Universiteit van de Derde Leeftijd aan de K.U.Brussel, stak toch één heer van een zekere leeftijd zijn vinger op, en toen ik hem feliciteerde en hem vroeg of hij het boek uitgelezen had, antwoordde hij prompt: ‘Nee! Indien ik het geweten had, ware ik er nooit aan begonnen!’
En dat over een roman van Hugo Claus die nog geen acht jaar op de markt is! Ik denk aan een ‘onverbiddelijke bestseller’ als Ik Jan Cremer. Wie leest die nog? Of aan het debuut van Francoise Sagan, Bonjour Tristesse, destijds ‘incontournable’. Wie leest dat boek nog? En welke plaatsruimte wordt gereserveerd voor Ik Jan Cremer in onze ‘nieuwe’ Nederlandse literatuurgeschiedenis?
Zou het dan toch zo zijn dat onze onbetwistbare Meester van de Nederlandse Letteren ‘uitgeblust’ is zo rond zijn 70 jaar? In Vrij Nederland van 22 december 2001 werd hij geïnterviewd naar aanleiding van zijn eigen verfilming van zijn toneelstuk De verlossing - een film die een zeer gering commercieel succes heeft gekend, uitsluitend in een soort Antwerps werd gesproken en eigenlijk ook een flop was. Claus zei in dat interview, allicht tegen beter weten in het zootje onbenul van zijn critici provocerend: ‘Het filmen is me dit keer zo goed bevallen dat ik denk: dit is het allermooiste wat er is, ik schrijf nooit meer een letter’. Van een meesterlijke zelfironie gesproken! Claus die nooit meer een letter schrijft? Dat kan ik niet geloven! Hij moge het nóg doen, jawel, maar dan liefst stukken beter dan met Belladonna, dat nochtans, misschien toch, wie weet, zijn passende stek moet krijgen in het nieuwe verhaal van onze literatuur.
In afwachting kan ik zijn manier van doen, privé in zijn schrijverij zowel als publiek in het mediacircus, niet anders noemen dan ‘ambivalent’. En voor | |
[pagina 43]
| |
mijn houding tegenover zijn persoon en zijn werk heb ik ook geen ander woord dan ‘ambivalentie’. Ik heb alvast diep respect voor wat professioneel feilloos in mekaar zit, maar van Belladonna. Scénes uit het leven in de provincie kan ik dat echt niet zeggen. In mijn ogen, vooralsnog niet door het nachtschadeachtige kruid van het beate applaus vertroebeld, is dat zonder meer een uitschuiver van de Meester. |
|