Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Liever Hollandsch dan Fransch’: taalcontact en taalconflict in het negentiendeeeuwse Vlaanderen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Prolegomena.1.1.In de 19de eeuw werden de grondslagen gelegd voor de taalhistorische en taalsociologische ontwikkelingen, die het Nederlands van de 20ste eeuw hebben gemarkeerd. Het onderzoek van de 19de-eeuwse taal en taalsituatie is dus de onontbeerlijke basis voor de (socio)linguïstische beschrijving van de hedendaagse taalstructuren en -functies. Die studie heeft een aantal aantrekkelijke methodologische en praktische voordelen. Veel nauwkeurig determineerbaar materiaal, scribenten waarvan interessante variabelen als leeftijd, opleiding, sociale en geografische afkomst enz. vrij makkelijk nagetrokken kunnen worden, vrij precieze gegevens over de politieke, economische, sociale en culturele evolutie, het zijn allemaal dingen die het mogelijk maken zowel de sociolinguïstische functies als de linguïstische structuur in vrij comfortabele omstandigheden te beschrijven. Bovendien is het op grond van wat we van de huidige situatie weten niet zo moeilijk zich de toenmalige dialectsituatie voor te stellen: gebruiksmogelijkheden, domeinen, sociaal bepaald gebruik, dialectcompetentie enz.
Onderzoek in Duitsland heeft aangetoond dat één van de factoren, die het gezicht van de 19de eeuw mee hebben bepaald een algemeen sociaal verschijnsel is geweest, met name de verschillende en vooral veranderende manier waarop enerzijds de vroegere heersende klasse, anderzijds de nieuwe bourgeoisie en de activistische elite van de aan belang winnende arbeidersklasse (Mattheier 1990; Mihm 1998) toegang hadden tot en gebruik maakten van het medium (schrijf)taal (Cherubim, Grosse & Mattheier, 1998). Nooit eerder in de geschiedenis heeft zo veel geschreven en gedrukt materiaal een zo groot publiek bereikt. Nog nooit eerder waren zo vele mensen in staat te lezen en/of te schrijven (Schikorsky 1990). Nooit eerder werden zulke doelgerichte inspanningen gedaan om een zo groot mogelijk aantal mensen via teksten te bereiken, met de bedoeling ofwel hun opleiding te verbeteren of hun opinie over omzeggens alle aspecten van de maatschappij te beïnvloeden.
Dat daar, zoals Vandenbussche in deze bundel aantoont, in Duitsland gebruik van werd gemaakt om intensief de taalontwikkeling in de 19de eeuw te beschrijven (zie ook Wimmer, 1991) is dus niet moeilijk te begrijpen. Dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
het elders in veel mindere mate of zelfs nauwelijks is gebeurd is om dezelfde reden des te verbazender. In grote trekken was de situatie in heel West-Europa immers vergelijkbaar: de verenigingsbloei in de 19de eeuw (de ‘eeuw van het verenigingsleven’) is mogelijk geworden door de Verlichting en de moderniseringstendens in de 18de eeuw, die voor een verhoogde alfabetisering, leespraktijk en taalinteresse heeft gezorgd. O.m. door die Verschriftlichungspraxis en de formalisering van mondelinge en schriftelijke taalhandelingen krijgen we, ook in het verenigingsleven, allerlei schriftsoorten die met het dagelijkse functioneren te maken hebbenGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2.Het is geen toeval dat Vlaanderen op het einde van de 19de eeuw het toneel was van uitvoerige en vaak emotioneel zwaar geladen taalplanningsactiviteiten. Men was er op zoek naar een nieuw evenwicht tussen drie belangrijke en concurrerende taalvariëteiten, waarvan de gebruikswaarde en het prestige in snel tempo aan het veranderen waren als gevolg van zowel politieke verandering als precies van die doelbewuste, maar tegenstrijdige pogingen tot taalplanning. Bedoeld zijn de Vlaams-Brabantse schrijftaal die sinds de Middeleeuwen was overgeleverd en die vooral door literatoren, culturele verenigingen en, in ruimere mate dan men tot voor kort dacht, door de nationale en (vooral) regionale administratie werd gebruikt, alsook de Nederlandse algemene schrijftaal, zoals die in Nederland was ontstaan en functioneerde en door bepaalde taalactivisten als na te volgen voorbeeld werd aangeprezen, maar waarvan het prestige groter was dan het werkelijke gebruik. En tenslotte was er natuurlijk ook het Frans, de taal die door de sociaal hogere en ontwikkelde bevolkingsgroepen als cultuurtaal, als taal van de sociale omgang en door de overheid meestal ook als ambtstaal werd gebruikt.
Als spreektaal fungeerde voor de overgrote meerderheid der Vlamingen in alle niet heel formele domeinen het plaatselijke dialect. In principe moet men van een diglossische situatie uitgaan: als ‘L’ fungeerde een dialect, als ‘H’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ofwel Frans ofwel een ‘geïntendeerde’ Nederlandse standaardtaal, die in de praktijk eigenlijk alles kon zijn dat hoger of formeler was dan dialectGa naar voetnoot2.
Dank zij de Vlaamse Beweging werd voor de moedertaal der Vlamingen (met een gallicisme meestal ‘Vlaams’ genoemd), alsmaar meer plaats ingeruimd in de administratie, het culturele leven en het onderwijs. Op die manier nam die taal in toenemende mate taalfuncties over, die voordien door het Frans werden uitgeoefend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3.Waarom de situatie in Vlaanderen niet even vroeg en even intensief werd onderzocht als die in Duitsland is een vraag waarop vele antwoorden mogelijk zijn. Een van de belangrijkste is beslist de gecompliceerde meertaligheidssituatie in België en vooral in het noordelijke gedeelte ervan, dat wij thans Vlaanderen noemen. Voorts bestaat er in het Nederlandse taalgebied geen historiografische traditie. Het aantal taalgeschiedenissen is verbazend laag en dat betekent niet alleen maar dat we weinig over de historische ontwikkeling van onze taal weten, maar ook dat er in de research geen traditie is om bouwstoffen voor de taalgeschiedenis te leveren (Willemyns, 2001).
Een poging om daar iets aan te doen is het VUB researchproject ‘19de eeuw’. Het startte in het begin van de jaren negentig en had een systematisch onderzoek tot doel dat enerzijds verder zou gaan dan het extern linguïstische en het gebruikelijke metalinguïstische discours en dat anderzijds alle domeinen van taalgebruik zou behandelen op basis van de traditionele variabelen van de contemporaine sociolinguïstiekGa naar voetnoot3. De praktische uitwerking ervan begon met enerzijds het FWO-aspirantenmandaat van Wim Vandenbussche, die promoveerde over ‘Een bijdrage tot de studie van het taalgebruik van de lagere klassen in het 19de-eeuwse Brugge’ en anderzijds het FWO- navorsingsproject van Roland Willemyns over ‘Cultuur- en taalpolitiek als elementen van taalplanning: het West-Vlaamse particularisme’. Het in de breedte uitgewaaierde | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek over het 19de-eeuws werd verder gezet met een luik over ‘Taalvariatie en standaardisering in de 19de eeuw: het openbare taalgebruik’ (Roland Willemyns), met de promotie-onderzoeken over ‘Taalplanning en taalpolitiek in België in de 19de eeuw’ (Jetje de Groof) en ‘Stedelijke Kanselarijtaal in Vlaanderen in de 19de eeuw’ (Eline Vanhecke) en met een postdoctoraal onderzoek naar ‘Sociale differentiëring van standaardisering en schrijftradities in het Brugs in de periode 1750-1830’ (Wim Vandenbussche). Aan de hand van licentiaatsverhandelingen wordt lopend vooronderzoek verricht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De voorgeschiedenisDe titel van dit artikel verwijst naar het feit dat de geschiedenis van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden, c.q. in België er een is van contact en conflict tussen de twee talen die er historisch een rol hebben gespeeld, namelijk Nederlands en Frans. In het negentiende- eeuwse taallandschap staan die twee fenomenen centraal en dat was ook al zo vóór het begin van de zgn. ‘lange negentiende eeuw’, dat is de periode tussen de Franse Revolutie en het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Ook voor de Nederlanden, en de taalsituatie daar, betekende de Franse Revolutie een keerpunt. Toen de Franse troepen bij hun derde inval bij Fleurus in juni 1794, de Oostenrijkers definitief overwonnen, werden kort daarop de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk geannexeerd. Door het annexatiedecreet werden de inwoners van onze gewesten vanaf 1 oktober 1795 als Franse staatsburgers beschouwd. Hiermee brak een nieuwe periode aan. Vooraleer ik die verder bespreek zal ik de situatie daarvóór kort samenvatten.
Het taalgebruik en de taalcompetentie van de verschillende bevolkingsgroepen en sociale klassen onder het bewind van de Oostenrijkse Habsburgers wordt beschreven in Deneckere (1954). Dat boek bevat bijzonder veel en grondig bestudeerd materiaal, het munt uit door scherpzinnige analyses en de auteur gaat te werk als een sociolinguïst avant-la-lettre. Smeyers (1959) van zijn kant, biedt een bijzonder rijk gedocumenteerd overzicht van het Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw en hij laat zich ook uit over de rol en de functie van het Nederlands in de hele 18de eeuw. Deneckere's antwoord op de vraag of de Oostenrijkers in de Nederlanden een bewuste taalpolitiek hebben gevoerd is ontkennender dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dat van Smeyers, hoewel ze beiden hun oordeel vellen op grond van dezelfde (meestal door Deneckere verzamelde) gegevens. Dat ligt vooral daaraan, dat Deneckere een fijner onderscheid weet te maken tussen taalpolitieke en taal- planningsmaatregelen enerzijds en anderzijds de sociale mechanismen van upward social mobility, die mensen tot taalshift aanzetten. Het is inderdaad veel meer sociale druk dan wettelijke dwang die de motor van de voortschrijdende verfransing in het 18de eeuwse Vlaanderen is geweest. Maar de sociale druk kon natuurlijk maar zo groot worden omdat de politieke, culturele en sociale structuren van de Oostenrijkers dat hebben begunstigd. Ook Lenders (1987) wijst daarop in zijn uiteenzetting over de taaltoestanden in bestuur en kerk. Men kan dus, zo merkt Deneckere terecht op, het Oostenrijkse bewind verantwoordelijk stellen voor de uitbreiding van het Frans als bestuurstaal. Zij zelf, de top van de administratieve hiërarchie, gebruikten uitsluitend Frans en daardoor verhoogden ze zowel het prestige van die taal als de (ongetwijfeld juiste) indruk dat men zonder beheersing van het Frans geen carrière kon maken, niet eens als ambtenaar echt kon functioneren. Geen Frans kennen was ontoelaatbaar, want schadelijk voor de goede gang van de administratie. Geen Nederlands kennen was alleen onaanvaardbaar in instellingen waar er onvoldoende Nederlandstaligen waren. Doordat de Oostenrijkers bovendien de bestuurlijke centralisatie opvoerden, werd de noodzaak Frans te kennen ook meer en meer op het niveau van de lokale besturen aangevoeld.
Pas sinds een paar jaren is men weer aandacht gaan besteden aan de zeer interessante vaststelling dat het Nederlands desondanks op bepaalde niveaus ononderbroken als ambtelijke taal werd gebruikt en dat er dus een traditie van schriftelijk gebruik bestaat die van de Middeleeuwen af ononderbroken verder gaat tot op vandaag (Willemyns, 2001). Zeer zeker is er functieverlies geweest, maar het gebruik van de taal hield nooit helemaal op en dat heeft natuurlijk ook intern linguïstische consequenties gehad, die nu door het VUB-team systematisch worden onderzocht en waarover onder meer in de onderhavige bundel wordt bericht. In elk geval was er vanaf ongeveer 1770 in Vlaanderen een zeer intensieve verfransing begonnen die meer dan een eeuw zou duren (Deneckere, 1954). Voor de adel en de hogere kringen in Vlaanderen werd Frans de dagelijkse taal en, meer nog, het merkteken waardoor ze zich wilden onderscheiden van alles wat ze als vulgair en onder hun rang en stand beschouwden. Frans werd de bijna exclusieve taal van de hogere sociale omgang, de wetenschap, de cultuur, het onderwijs en de pers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De pre-Belgische 19de eeuwIn heel Europa verliep de 18de-eeuwse ‘gallomanie’ (‘Franschdolheyt’ noemt Verlooy het) ten nadele van de nationale talen. Maar in tegenstelling tot de andere Europese landen, waar de volkstaal tegen het einde van de eeuw weer in eer en gebruik werd hersteld, gebeurde dat met het Nederlands in Vlaanderen niet. De Europese bourgeoisie, die bijna overal ten koste van de adel opdrong en ook een vorm van nationalisme deed ontstaan, ondersteunde de democratische en de nationalistische heropleving en de opleving van de landstalen die daarmee gepaard ging. De Vlaamse bourgeoisie deed dat niet. Op het ogenblik dat de verfransingsgolf in Europa werd gebroken, hield hij in Vlaanderen niet alleen stand, maar nam hij zelfs in intensiteit toe. Het prestige en de gebruikswaarde van het Nederlands stonden op het laagst mogelijke pitje en zouden door de Franse annexatie helemaal genekt worden. Vooral aan die situatie is het volgens Deneckere (1954 en 1975) en De Jonghe (1967) te wijten dat ook de vernederlandsingspolitiek van Koning Willem I geen kans zou krijgen en gedoemd was te mislukken vooraleer ze goed en wel was uitgedacht en afgekondigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. De Franse tijdHoewel de kennis en het gebruik van het Frans sociaal bepaald was kwam de hele generatie die rond 1800 geboren werd in een wereld terecht die wezenlijk door het Frans was getekend en beïnvloed. Men moest daarmee leren te leven, want niemand kon op dat ogenblik vermoeden dat er een ingrijpende politieke verandering op til was. De meesten zullen dus wel het gevoel hebben gehad dat de Franse annexatie definitief was en dat ze zich daar het beste op in konden stellen door zichzelf en hun kinderen Frans bij te brengen. En om dat te doen hadden ze mogelijkheden bij de vleet. De negentiende-eeuwse taalkundige H. Meert ziet het zo: ‘Onze hoogere standen, reeds verfranscht onder de voormalige vreemde heerschappijen, werden gedurende de 20-jarige Fransche overheersching zoodanig van hun landsaard vervreemd, dat zij de volkstaal niet meer kenden of ze slechts nog op zeer onbeholpen wijze konden gebruiken.’ (Meert, 1899)
Het bestuurlijke en gerechtelijke apparaat was diepgaand verfranst. Dat was zowel het gevolg van een streng Frans taalbeleid als van een ondubbelzinnige keuze van de plaatselijke revolutionairen voor het nieuwe vaderland. Toen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Napoleon vanaf 1804 het gebruik van het Frans in heel Frankrijk formeel oplegde, werd daarmee in Vlaanderen bevestigd wat al bestond. Reactie van de massa was er niet en het verzet bleef zeer binnen de perken. Van belang was vooral dat na 20 jaar annexatie en Franstalige beïnvloeding via secundair en hoger onderwijs een nieuwe generatie het bestuur in een ‘provinciale’ volkstaal niet langer evident vond en het niet meer als een algemeen rechtsbeginsel beschouwde, dat ambtenaren en magistraten de taal van het volk moesten kennen.
Tijdens de annexatie van de Nederlanden door Frankrijk kwamen ook voor het eerst taalpolitieke opvattingen naar boven die in heel Europa gemeengoed zouden worden en zeker in de Nederlanden het sociale leven lang hebben beheerst. De Jonghe (1967, 19) vat ze als volgt samen:
Vlaanderen werd tijdens de lange negentiende eeuw drie keer met zo een taalpolitiek geconfronteerd: eerst onder de Fransen, daarna onder Willem I en dan nog eens bij de oprichting van België. Omdat zulke ideeën in een meertalig land nauwelijks realiseerbaar zijn, is die taalpolitiek nooit helemaal geslaagd. Ze heeft echter wel voor heel wat ellende gezorgd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Het ‘Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden’Het Congres van Wenen besloot Noord en Zuid te herenigen in een bufferstaat tegen Frankrijk. De grote lijnen stonden in het Protocol van Londen (21 juni 1814) en waren gebaseerd op de zogenoemde ‘Acht Artikelen’, waarvan het eerste als volgt luidde: ‘De Vereniging moet zo nauw en volledig zijn, dat beide landen tot één staat samengroeien.’ Het Verdrag van Parijs van 30 mei 1814 bekrachtigde de samensmelting der Nederlanden.
Op 23 februari 1815 maakte Willem, die in opdracht van de geallieerden de Zuidelijke Nederlanden als gouverneur-generaal bestuurde, de vereniging bekend. En op 16 maart nam hij officieel de koningstitel aan. Voor de geschiedenis van het Nederlands is het belangrijk, dat Koning Willem voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
al op de taaleenheid rekende om de verlangde ‘réunion intime et complète’ te realiseren. Aan de basis van Willem's taalpolitiek lag, zegt De Jonghe (1967, 15) ‘een zonderlinge kruising van staatse en volkse leerstellingen’. Aan de taalopvattingen van de Franse revolutie is de gedachte ‘één land, één taal’ ontleend en aan het Duitse nationalisme de opvatting dat het ene volk zich van het andere onderscheidt door de taal.
Willems rijk telde onder zijn 6.235.000 inwoners ook Franstaligen en in Luxemburg Duitstaligen. Toch was ongeveer 75 procent van zijn onderdanen Nederlandstalig: 2.314.000 in het noorden en 2.351.000 in Vlaanderen, dat zelf goed was voor 60 procent van de bevolking van de Belgische provincies (De Jonghe 1967, 24). Er waren destijds dus meer Vlamingen dan Nederlanders, maar alle Limburgers werden op dat moment nog als Vlamingen geteld. Het is overigens een pikant detail dat Maastricht (dat voorheen tot het prinsbisdom Luik had behoord) na Brussel als de tweede grootste ‘verfransingshaard’ van Vlaanderen kan worden beschouwd.
Hoewel de taaltoestand en de taal zelf in Noord en Zuid vrij verschillend waren, was het niet in de eerste plaats daaraan te wijten dat het experiment van het Verenigd Koninkrijk niet slaagde. Wils (2001) noemt de opvatting dat het verzet tegen de taalpolitiek van Willem I een van de hoofdoorzaken zou zijn van de mislukking van het Verenigd Koninkrijk ‘een hardnekkige mythe’. De taalkwestie, vindt hij, ‘had op zichzelf weinig gewicht’. Witte e.a. (1997) zijn het daarin volmondig met hem eens.
Waarom voelde de koning zich dan in 1829 genoopt (want van harte was het zeker niet) zijn hele taalpolitiek weer terug te draaien? Zijn streven naar taaleenheid, als cement voor de eenheid van zijn rijk, werd bemoeilijkt door nogal wat factoren. De drietaligheid binnen zijn rijk en het verzet van vooral de Walen was een voorziene maar allicht onderschatte moeilijkheid. Zeker even doorslaggevend was de taaltoestand in Vlaanderen zelf, dat beheerst werd door een verfranste bourgeoisie die heftig tegen de koninklijke taalpolitiek gekant was. Ook het feit dat de dialectsprekers in het zuiden hun taal niet per se als dezelfde taal ervoeren die men in het noorden sprak, heeft ertoe bijgedragen dat van hen geen steun kon worden verwacht. Bovendien was de zuidelijke taal onvoldoende gecodificeerd om als schrijftaal dienst te kunnen doen in de domeinen waar het Nederlands ineens weer voertaal was geworden. Ten slotte was er, en dat was zeker niet onbelangrijk, het verzet | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de taal van het protestantse noorden van de kant van de lagere clerus. Op enkele intellectuelen na was dus niemand echt gelukkig met de taalpolitiek van de koning. Bij een deel ging het om welbegrepen eigenbelang; een ander deel wist gewoon niet beter of was door de clerus misleid.
Willem kreeg het dus van vele kanten te verduren en dat bezegelde zijn lot, te meer omdat hij van zijn noordelijke landgenoten evenmin voldoende steun kreeg. ‘Van zulk een Noorden’, schrijft De Jonghe (1967, 267) ‘dat verstikt in zijn onuitputtelijke pedanterie en inderdaad tussen 1814 en 1830 een laagtepunt zijner historie bereikt heeft en te klein is om de grootheid van een Willem I te begrijpen, kan geen aantrekkingskracht uitgaan, waar er te strijden valt tegen een mondige en agressieve fransgezindheid’.
De consequenties van de nieuwe taalpolitiek tijdens het Verenigd Koninkrijk waren uiteindelijk vrij gering: in een periode van enkele eeuwen was, voor de eerste keer, maar voor slechts zes jaar, Nederlands de bestuurstaal van het Vlaamse land en de taal van de vorst. De Vlamingen kwamen voor het eerst weer in contact met het Nederlands, vooral in geschrifte (voor diegenen die konden lezen), maar ook mondeling in hun omgang met de Nederlanders die in het zuiden een functie kregen. Voor velen zal dat inderdaad wel een shock zijn geweest, want de taal, zoals die zich in het noorden had gestandaardiseerd op basis van het Hollands, moet zeer ver hebben afgestaan van de Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten die hier werden gesproken. Voor een kleine groep intellectuelen echter die zich nauw verbonden voelde met de moedertaal en die, uit idealisme of uit eigenbelang of een mengeling van beide, Koning Willems taalpolitiek steunde, bood deze situatie de mogelijkheid zich in het moderne Standaard Nederlands te laten inwijden en bekwamen. Van deze kleine groep ambtenaren, juristen en literatoren zou na de Belgische Omwenteling de impuls uitgaan die de Vlaamse Beweging op de rails zette, waarmee op termijn het hele (taal)uitzicht van Vlaanderen en België veranderde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4. België4.1 De taalpolitieke achtergrondVanuit het standpunt van de Nederlandse taal is het koninkrijk België niet onder een bijzonder gelukkig gesternte geboren. De eerste officiële poging | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
sedert eeuwen om het prestige, het imago en de bruikbaarheid van de taal te verbeteren, was immers net jammerlijk mislukt. Dat de ‘Belgen’ nu voor het eerst de zaak zelf in handen hadden was, objectief bekeken, zeker geen geruststelling. De vroegere, vreemde heersers hadden weliswaar zachte druk uitgeoefend en - vooral - het slechte voorbeeld gegeven, maar het waren de binnenlandse Franstaligen (Walen én Vlamingen) die uiteindelijk voor de teloorgang van het Nederlands verantwoordelijk waren. En die kregen het nu alleen voor het zeggen! Bovendien kwamen de Vlaamsgezinden politiek in een ongunstige positie te zitten. Hun inzet voor de moedertaal werd als een soort landverraad, een soort collaboratie met de vijand gebrandmerkt. Het Nederlands was inderdaad de taal van de koning, die overigens bijna zonder slag of stoot zijn zuidelijke provinciën verloren had laten gaan. Het ‘orangisme’ was beslist niet in de eerste plaats een zaak van taalloyaliteit, maar toch werden vooral de Vlaamsgezinden met dat verwijt opgezadeld. Vijftien jaar is een relatief korte tijd. Velen die onder het Franse regime waren geboren of opgegroeid, bevonden zich nu in de bloei van hun leven. Diegenen onder hen die tot de leidende klassen behoorden, stonden klaar om het land op lokaal of nationaal niveau te gaan leiden. Diegenen die er niet toe behoorden, waren bereid het nieuwe leiderschap te ondergaan. Allemaal waren ze nog door het Franse regime beïnvloed en wisten ze nog hoe toentertijd alles in het Frans was verlopen. Het werd dus door de eersten als normaal, door de anderen op zijn minst als onvermijdelijk beschouwd dat, na het korte herenigingsintermezzo, die draad weer zou worden opgepakt. Frans als dé taal van het nieuwe België: niemand die ervan opkeek. Frans was ook de taal van diegenen die de onafhankelijkheid hadden ‘bevochten’ en die klaar stonden om het bewind over te nemen. En ten slotte was Frans de reden (of het voorwendsel) waarom ze het hadden gedaan. Voor die lieden uit de adel en de bourgeoisie was het Frans hun natuurlijke taal, de Franse cultuur hun natuurlijke cultuur en het maakte nauwelijks uit of ze uit Vlaanderen dan wel Wallonië afkomstig waren.
De ‘Belgische Omwenteling’ was vooral het werk van de middenklasse. Om zeer uiteenlopende redenen voelde die zich van de macht afgehouden. ‘Ze bevonden zich hoog genoeg op de sociale ladder om zich duidelijk te kunnen distantiëren van de echte onderdrukten en tegelijkertijd met afgunst het spel van de machthebbers te kunnen volgen’, aldus karakteriseren Witte e.a. (1997) deze groep. Zijn succes had de groep echter ook aan de medeplich- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid van anderen te danken. De lagere en onmondige klassen kon men vrij makkelijk (ook met de hulp van de kerk) voor de eigen zaak winnen. De grondadel vond dat zij onder Willem I onvoldoende aan haar trekken was gekomen en de hogere geestelijkheid nam de koning onder meer zijn benoemingspolitiek van bisschoppen kwalijk en ook zijn onderwijspolitiek waarin de rol van de geestelijkheid sterk werd teruggedrongen. Deze en nog andere belangenvermengingen deden het zogenoemde ‘monsterverbond’ tussen katholieken en liberalen ontstaan. Door de ongunstige economische conjunctuur was het niet al te moeilijk de ongeorganiseerde massa tot verzet te bewegen. Zo kon in september 1830 de ‘opstand’ plaatsvinden. Eigenlijk ging het slechts om straatgevechten, waarbij het Nederlandse leger zichzelf terugtrok zonder echt te zijn verslagen. Vooral door nog verdere onhandigheden van Koning Willem I ontstond een fait accompli dat ook door de geallieerden van de strijd tegen Napoleon na enige aarzeling werd aanvaard. Weliswaar zagen ze hun ‘fort op de Franse noordgrens’ nu verdwijnen, maar het was ook moeilijk de hand boven het hoofd van een koning te blijven houden die er zelf niets van bakte. Na enig getouwtrek liet men de ‘Belgen’ dus maar begaan, nadat men in 1839 nog Limburg ten oosten van de Maas (de huidige Nederlandse provincie Limburg) en het Duitstalige deel van Luxemburg uit het nieuwe land had gelicht. De nieuwe leiders installeerden zich comfortabel aan de macht en men kon niets anders dan een zeer op het Frans gerichte politiek verwachten. Al in de eerste drie maanden na de gezagswisseling in 1830 werden maatregelen genomen om de volledige verfransing van het land door te voeren. Grondwettelijk werd de taalvrijheid afgekondigd, maar er werd tevens voor gezorgd dat het Frans de enige officieel erkende taal was in het hele koninkrijk, dus ook in Vlaanderen. In een decreet van het voorlopig bewind van 26 oktober 1830 (art. 3) werd bijvoorbeeld vastgesteld: ‘La langue française étant la plus généralement répandue en Belgique, sera la seule employée dans les commandements’Ga naar voetnoot4. Een maand later, op 26 november 1830, verhief men het Frans tot enige officiële taal. Bijzonder verhelderend is de (drog)reden die aanvaardbaar moet maken waarom de taal van de meerderheid uit de boot viel: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Considérant d'autre part que les langues flamande et allemande, en usage parmi les habitans de certaines localités, varient de province à province, et quelquefois de district à district, de sorte qu'il serait impossible de publier un texte officiel des lois et arrêtés en langues flamande et allemande’ (Peeters 1930, xiv)Ga naar voetnoot5. De kwade bedoelingen blijken alleen al daaruit dat men de meerderheidstaal een taal noemde die in ‘sommige plaatsen wordt gebruikt’. En wat de rest van de ‘argumenten’ betreft: in de jaren voordien waren alle wetteksten in het Nederlands gesteld en de wetten in Duitsland waren heus niet in het Frans. De echte bedoeling werd in 1832 door de Waal Charles Rogier, de latere Belgische premier, onverbloemd als volgt geformuleerd in een brief aan Raikem, de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken: ‘Les premiers principes d'une bonne administration sont basés sur l'emploi exclusif d'une seule langue et il est évident que la seule langues des Belges doit être le français. Pour arriver à ce résultat, il est nécessaire que toutes les fonctions, civiles et militaires, soient confiées à des Wallons et des Luxembourgeois; de cette manière, les Flamands, privés temporairement des avantages attachés à ces emplois, seront contraint d'apprendre le français et l'on détruira ainsi peu à peu l'élément germanique en Belgique’ (Peeters 1930, xiv)Ga naar voetnoot6. De toen voor zijn tijd als zeer liberaal beschouwde Belgische grondwet van 1831 deed de taalkwestie met enkele woorden af. Artikel 23 luidde: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘L'emploi des langues usitées en Belgique est facultatif: il ne peut être réglé que par la loi, et seulement pour les actes de l'autorité publique et pour les affaires judiciaires’Ga naar voetnoot7.
Met een dergelijke formulering kon men alle kanten uit, maar het is duidelijk dat een zo groot mogelijke taalvrijheid de hegemonie van het Frans versterkte. Het was immers een vrijheid die toeliet dat de rechter de taal van zijn ‘klanten’ niet verstond of verwaarloosde, dat de ambtenaar de taal van de burgers niet kende of wilde gebruiken, dat men als ambtenaar kon worden aangesteld (ook in Vlaamse gemeenten) zonder de taal van het volk te kennen, dat in het onderwijs (behalve in de lagere school) alleen in het Frans les werd gegeven en dat in het leger alleen Frans werd gebruiktGa naar voetnoot8.
Dat dit alles mogelijk was heeft te maken met het feit dat dit België, ondanks de als liberaal bestempelde grondwet, eigenlijk een oligarchie was. Van de 3,5 miljoen inwoners waren er maar 46.000 stemgerechtigd (Ruys 1973, 44). Dat waren echter wel de rijksten en machtigsten, dus de groep die vooral uit Franssprekenden (al dan niet verfranste Vlamingen) bestond. ‘De vrees voor de macht van de lagere bevolkingslagen die de bestaande verhoudingen kon bedreigen en de afkeer voor een mogelijke extremistische fase in de Belgische omwenteling was’ zeggen Witte e.a. (1997, 25-26) ‘bij de liberalen even groot als bij de conservatieven. De kiescijns voor de kamerverkiezingen lag soms drie- tot vijfmaal hoger dan het constitutionele minimum en beperkte het kiesrecht nagenoeg tot 1 op 100 inwoners’ en ze voegen eraan toe: ‘de kieswet van 1831 stelde dus ontegensprekelijk de katholieke machtspositie veilig en hield aanvankelijk talrijke antiklerikale stedelingen verwijderd van de staatsmacht’ (ib. p. 39).
Omdat de invloed van de Vlaamse Beweging zo gering was, hoefde men dus in de politiek met de opvattingen van de Vlaamsgezinden geen rekening te houden. Maar toch wisten in die periode de leiders van de Vlaamse | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Beweging langzaam maar zeker een groter deel van de bevolking voor hun ideeën te winnen. De belangrijkste factor die in hun voordeel speelde was dat de overgrote meerderheid van de Vlamingen nog altijd eentalig Nederlands was en dat vroeg of laat bijna iedereen wel aan den lijve de nadelen van het leven in een in het Frans bestuurde staat ondervond. Hoezeer echter die Vlaamsgezinde elite zelf nog onder Franse invloed stond, blijkt wel uit het feit dat bij velen ook thuis vaak Frans gesproken werd. Ik neem, uit de monografie van Ada Deprez over J.F. Willems, twee citaten die het gedrag van deze groep beschrijven:
Dat Frans voor dit jonge koninkrijk de natuurlijke keuze was verbaast dus geenszins en met verzet daartegen werd eigenlijk ook nauwelijks gerekend. Wat de onmondige massa sprak speelde geen rol en voor het Nederlands was enkel een enigszins aparte rol, een literaire namelijk, voorzien, die de ‘moedertaalliefhebbers’ van het genre van ULB-stichter Theodore Verhaeren (‘Je suis fier de considérer le Flamand comme ma langue maternelle’) tevreden moest stellen. Die literaire rol was politiek belangrijk omdat het een teken was dat België niet met Frankrijk gelijkgesteld mocht worden en zich zo tegen een mogelijke annexatie kon weren: het was immers een tweetalig koninkrijk. Voor dat doel was die ietwat vreemde diglossie voldoende: Frans waar en wanneer het erop aankomt en voor de rest het Vlaamse verleden, dat in literaire geschriften in die taal kon worden verheerlijkt. Dat voor sommigen de rol van het Nederlands als taal van patriottische gedichten niet zou volstaan, daar had men eigenlijk niet mee gerekend, te meer omdat ook die Flaminganten zich, zoals gezegd, zeer comfortabel voelden waar Frans werd gesproken.
Hoe het ook zij, het enige en systematische verzet tegen de verfransingspolitiek kwam van Vlaamse literatoren, de zgn. eerste generatie van de Vlaamse | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Beweging. Gent was het centrum van vooral academisch gevormde literatoren, die opgeleid werden of hun carrière begonnen vóór 1830 (Deprez, 1993). Dat was in de Antwerpse groep met veel jongere literatoren (zoals H. Conscience en Th. van Rijswijck) niet het geval. Deze groepen zorgden ervoor, en dat was een belangrijke verdienste, dat het Nederlands als cultuurtaal bleef bestaan. Op politiek vlak bezaten ze geen invloed; ze waren meestal van betrekkelijk lage sociale komaf en ze genoten weinig aanzien in de verfranste burgermaatschappij; ook electoraal betekenenden ze weinig. Op de volksmassa wilden ze zelf geen beroep doen: de slechte economische situatie van het Vlaamse volk werd slechts door enkelen als een oorzaak van het taalprobleem aangezien. Sociale kwestie en Vlaamse Beweging, twee onderling verbonden factoren, werden door hen ontkoppeld (Boeva, 1994). Ook onderschatten ze grondig de polarisatie tussen klerikalen en antiklerikalen, die in de jaren veertig verder op de voorgrond kwam (Witte e.a. 1997,60). Een constructieve bijdrage op het politieke vlak was het petitionnement van 1840: het kreeg de nodige publiciteit in de pers en bracht op die manier de Vlaamse eisen onder de aandacht van de publieke opinie. In de Antwerpse en Oost-Vlaamse provincieraden behaalden voorstellen ten voordele van tweetaligheid in de provinciale administratie een meerderheid. De totaal negatieve reacties van Franstalig België (in Vlaanderen en Wallonië) op dit gematigde programma legden de basis voor het latere veel strijdbaarder flamingantisme. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Het dubbele taalconflict
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijking met iets anders. Er moet dan een wijziging optreden naar dat andere toe.
De situatie tijdens de eerste decennia van het bestaan van België was eigenlijk vrij duidelijk: de meeste mensen in Vlaanderen kenden nauwelijks iets anders dan een dialect en dat volstond duidelijk niet. Zeker als schrijftaal was er iets algemeners nodig, iets wat als bovenregionaal communicatiemiddel dienst kon doen. Maar wat kon dat zijn? Vanaf het begin waren daar heftige discussies over, die echter weinig opleverden. Natuurlijk is dat een hedendaags oordeel over een groep dilettanten die zich zonder enig inzicht in wat taal is en hoe taal functioneert toch met zo'n delicate kwestie bezig diende te houden. In het begin van de negentiende eeuw wisten zelfs vakspecialisten nauwelijks raad en de situatie zelf was uitermate misleidend.
Kort na de hereniging van Noord en Zuid hadden hoge functionarissen van de regering al duidelijk gemaakt dat de manier waarop de zuidelijke ambtenarij het Nederlands hanteerde niet door de beugel kon. Van Maanen met name heeft dat bij herhaling aan provinciegouverneurs en hoge magistraten laten weten. Het vervelende was alleen dat de meesten niet anders of niet beter konden: waar en hoe zouden zuidelijke ambtenaren geleerd hebben zich op een correcte of zelfs maar aanvaardbare manier te bedienen van de Nederlandse standaardtaal, die in het Noorden was gegroeid en de Vlamingen totaal onbekend en op geen enkele manier bijgebracht was? Zelfs voor het gebruik van hun eigen variëteit hadden ze nauwelijks scholing gekregen. De uitvoerders van de officiële taalpolitiek en de leiders van de Vlaamse Beweging na de machtswissel stonden voor hetzelfde probleem: er werden voor het Nederlands een heleboel nieuwe taken geëist, maar de taal zoals die in het Zuiden bestond was voor het uitvoeren van die taken niet geschikt. De voortzetting van Koning Willems onderwijspolitiek zou daar op den duur allicht verandering in hebben gebracht. Maar toen die politiek na 1830 weer brutaal werd teruggeschroefd, was het duidelijk dat het niet alleen bloed, zweet en tranen zou kosten om het recht te verkrijgen Nederlands te gebruiken maar evenzeer om dat eventuele recht in de praktijk om te zetten.
Dat was het wezenlijke dilemma van de Vlaamse Beweging in de negentiende eeuw. Omdat slechts weinigen dat in de gaten hadden, is dat ook het punt waar het mis begon te lopen. In plaats van zich de vraag te stellen hoe men | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
een efficiënte oplossing voor het probleem kon bedenken, stortte men zich in oeverloze discussies over de vragen of het ‘Hollands’ wel fundamenteel beter was dan het ‘Vlaams’, of de taal zoals die in het Zuiden bewaard was gebleven, niet dezelfde rechten had als die uit het Noorden en wat er gedaan kon worden om door ‘toegevingen van beide kanten’ te komen tot een echte gemeenschappelijke taal voor Noord en Zuid? | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2.Niet alle aanhangers van de Vlaamse Beweging waren van mening dat de rol die het Nederlands in België speelde onlosmakelijk verbonden was met de zorg die aan de taal werd besteed. Na 1830 waren zowat alle fracties en individuen die zich tot de Vlaamse Beweging bekenden, het erover eens dat er duidelijkheid moest komen over de positie van het ‘Vlaams’ ten aanzien van het noordelijke Nederlands. Ook wist men dat het dringend nodig was de binnenlandse situatie van het Nederlands tegenover het dominerende Frans te verbeteren. Maar daar hield de eensgezindheid dan ook op. De overtuiging dat het nodig was de (taalkundige) banden met Noord-Nederland aan te halen, werd zeker niet door iedereen gedeeld. Er waren er maar een paar die dat vonden en hun motivering werd later door Willem de Vreese, in 1899, als volgt onder woorden gebracht: ‘Ik zie alleen heil in een nauwe aansluiting bij het zoogenaamde Hollandsch [...] liever Hollandsch dan Fransch. Dat is mijne manier om flamingant te zijn.’Ga naar voetnoot9. Dit citaat is een treffende illustratie van het Vlaamse integrationistische streven naar taaleenheid met het Noorden.
In 1830 was, zegt Suffeleers (1979, 28) ‘Het uur van de radicale, Vlaams-Belgische, katholieke traditionalisten [...] gekomen: wat tot dan toe als te regelen verschillen werd beschouwd, vooral in de spelling, wordt nu door hen overtrokken tot een werkelijk verschil in taal: de mythe van de Vlaamse taal is geboren, de staatsgrens is voor de omwentelingsgezinden ook taalgrens geworden.’ Daardoor werd ook het eigenlijke probleem verdonkeremaand, namelijk dat het nodig was het Nederlands uit te bouwen tot een modern communicatiemiddel, dat in staat zou zijn alle functies uit te oefenen die de taal in een moderne, geïndustrialiseerde staat in principe uit moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen oefenen. Maar velen waren zich daar niet van bewust (of wilden het niet geweten hebben) en het vreemde is dat het argument ook nauwelijks ooit met zoveel woorden genoemd wordt in de vele en vaak bitse polemieken. Er waren grofweg twee grote stromingen, die meestal als de particularisten en de integrationisten worden aangeduid. De eersten waren voorstander van een soort interne standaardisering, op basis van de lokale dialecten. De integrationisten daarentegen wilden dat de Vlamingen zoveel mogelijk de standaardtaalnorm zouden aanvaarden zoals die in Nederland al bestond. De Vlaamsgezinden waren ook verdeeld over andere punten die gedurende meer dan een eeuw een splijtzwam zouden blijven: naast integrationisme tegenover particularisme stond ook nog orangisme tegenover belgicisme en klerikalisme tegenover antiklerikalisme en alle drie de tegenstellingen speelden, apart of gecombineerd, een rol in het taaldebat.
Een naar later bleek beslissende integrationistische overwinning kwam er al vrij vroeg naar aanleiding van de zogenaamde spellingoorlog. In het Noorden was een spelling in zwang die gegrondvest was op de regels van Siegenbeek van 1804. De zuidelijke situatie daarentegen zag er vrij chaotisch uit en dat werd door vele Vlaamsgezinden als een belangrijke handicap beschouwd. Zoals ook nu nog vaak het geval is, werd het debat bovendien vertroebeld door de opvatting dat taalsysteem en spelling samenhoren en dat een wijziging van het laatste ook implicaties heeft voor het eerste. Een dergelijke misvatting is wel begrijpelijk: men dacht immers dat ‘goed spreken’ betekende: ‘naar de letter’ spreken (en welke andere norm dan de ‘letter’ zouden de Vlamingen ook hebben gehad om zich naar te richten?). Zo bekeken maakt het inderdaad een verschil uit of je ‘menschen’ of ‘mensen’ schrijft, want de eerste spelling laat een uitspraak toe die toen in Vlaanderen nog gebruikelijk was, de tweede niet. Op dezelfde manier is ook het ‘spellingverschil’ tussen enerzijds peerd en steert en anderzijds paard en staart van belang.
Door intensief lobbyen van integrationistische kant kon men de regering zover krijgen zich nu wel met de kwestie te bemoeien (De Groof, 2003) en er werd een ‘prijskamp’ uitgeschreven voor een nieuw spellingsysteem en een commissie benoemd die de inzendingen zou beoordelen. Toen bleek dat geen enkele van de twaalf inzendingen de beoordelingscommissie onder leiding van J.F. Willems kon bekoren, stelde deze commissie in 1839 zelf een systeem voor; het stond heel dicht bij de in Nederland gebruikte spelling, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ‘aa’ en ‘ij’ behield de commissie het traditionele ‘ae’ en ‘y’ (Couvreur & Willemyns, 1998). Er volgden zeer emotionele reacties: heftige en verontwaardigde van particularisten, die de Hollandse spelling verafschuwden, maar nog meer gunstige, die de (bijna) spellingeenheid ten zeerste apprecieerden. De groep rond Willems slaagde erin de particularistische aanvallen te neutraliserenGa naar voetnoot10 en de instemming te krijgen van de regering, die, na een positief advies van de provinciegouverneurs, per Koninklijk Besluit van 1 januari 1844 de zogenaamde Willems-spelling officieel overnam. Volgens de hedendaagse opvattingen over taalplanning was de zuidelijke spellinghervorming een verstandige maatregel, waardoor men twee vliegen in één klap sloeg: het werktuig dat de taal is, werd er functioneler door en tegelijkertijd was er een principiële beslissing gevallen ten aanzien van de taalkundige toenadering tot het noorden. Maar door de verwarring in de geesten werd het overnemen van de ‘Hollandse spelling’ gelijkgesteld met het overnemen van de ‘Hollandse taal’ en dus was de symbolische impact van de regeringsbeslissing enorm: de particularisten voelden ze als een zware nederlaag aan, terwijl de integrationisten juichten over hun beslissende overwinning. Na de spellingstrijd was het particularisme, hoewel allesbehalve ontwapend, inderdaad niet langer in staat de integrationistische boventoon in de Vlaamse Beweging te bedreigen en werd het een oppositionele tendens. Ongeveer 20 jaar later zou de spellingeenheid helemaal bereikt worden door de toepassing, zowel in Nederland als in België, van de spelling De Vries en Te Winkel. In België werd die door een Koninklijk Besluit van 21 november 1864 van kracht. Ook in Nederland werd ze toen al in het onderwijs gebruikt, maar daar pas in 1883 officieel opgelegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.3.Een volgende belangrijk wapenfeit in de integrationistische strijd was de beslissing een Algemeen Nederlandsch Congres te organiseren. De in Gent werkzame orangistische en integrationistische groep, waarvan na Willems' dood Snellaert de leiding had genomen, wilde met de organisatie ervan een dubbele doelstelling bereiken. Het weer opnemen van het contact met het noorden zou de ontplooiing van het Nederlands in het zuiden ten goede | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten komen en tegelijk ook de Nederlandse letteren promoten. Ik heb de impact van die congressen in Willemyns (1993) geanalyseerd en uitvoerige informatie erover is ook te vinden in De Clerck (1975) en Vanacker (1982). Het taalplanningsaspect komt aan bod in Willemyns& Haeseryn (1998) en De Groof (2001). Ik kan me hier dus tot een kort overzicht beperken.
Hoewel de ‘Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen’ er vrijwel nooit in slaagden ingrijpende invloed uit te oefenen op de loop van de Vlaamse Beweging of veel tot de verandering van de situatie van het Nederlands in België bij te dragen, was de eerste bijeenkomst toch een belangrijke gebeurtenis. Men kon het contact met de ‘noordelijke taalbroeders’ intensiveren en bij sommige noorderburen een zekere mate van sympathie voor de Vlaamse strijd doen ontstaan. Op die manier werd in ieder geval bijgedragen tot wat altijd een van de belangrijkste doelstellingen van de Vlaamse Beweging zou blijven: de culturele integratie van Noord en Zuid.
Een van de vaste en passionele discussiepunten op de congressen was de dringende behoefte aan een ‘algemeen beschaafde’ uitspraak. Op 21 van de 32 tussen 1849 en 1912 georganiseerde congressen stond de uitspraakkwestie op de agenda. Men richtte commissies op en voor- en tegenstanders van ‘Vlaamse eigenheid’ of ‘toenadering tot het noorden’ probeerden elkaar te overtuigen en te overtroeven. Meestal had men het vooral over de wederkerigheid (‘waarom wij zoals de Hollanders en niet zij zoals wij?’) of sprak men vanuit slecht verborgen frustratie omdat er van de Vlamingen iets verlangd werd waarvan men (bewust of onbewust) besefte dat ze het niet waar konden maken. Bij velen groeide uiteindelijk een consensus op grond van het belangrijkste negentiende-eeuwse, Vlaamse boekje over uitspraak, de Beknopte Uitspraekleer der Nederduitsche Tael van K.L. Ternest (1860). Dat het debat daarmee echter nog niet voorbij was en vooral dat men ook het ridicule niet schuwde, blijkt uit het volgende: op het congres van 1899 werd voorgesteld een soort referendum te organiseren. Culturele en ‘taalminnende’ groeperingen in Noord en Zuid zou men een lijst voorleggen en de klanken die de meeste stemmen zouden krijgen, zouden als de beschaafde klanken worden gekozen (Suffeleers 1979, 78). Bij de discussies over woordgebruik moesten vooral gallicismen het ontgelden. Daar zal ik het infra nog over hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.4.Veel meer dan over concrete dingen ging de hele normdiscussie over attitudes en intenties. Een aantal Vlamingen was namelijk niet bereid de ‘hegemonie van Holland’ te accepteren, anderen wilden van een algemene Nederlandse taal en cultuur niets weten en streefden naar een eigen Vlaamse taal, weliswaar verwant met die van het noorden, maar toch apart. Voorlopers van die taalparticularisten waren het trio Leo de Foere, Pieter Behaegel en Frans Bôn (Lissens, 2000). Zij bestreden hartstochtelijk de ‘ketterse’ en ‘orangistische’ spelling die per K.B. van 1 januari 1844 aanvaard werd als de officiële spelling voor de ‘Vlaamse’ vertaling van de wetten en besluiten (zie 4.2.2.). Wils (2001) wijst er terecht op dat het drietal vóór 1830 ‘de eenheid van die taal niet betwijfelden, integendeel’ en dat had ook Suffeleers (1979, 19 vv.) al aangetoond. Het is dus slechts na de afscheiding dat ze lucht gaven aan hun particularistische ideeën en daarmee hebben ze tot op zekere hoogte een trend gezet, want vaak gingen ook nog later particularistische en ‘belgicistische’ ideeën samen, c.q. werd het ene met een beroep op het andere verdedigd . Ook later doken steeds weer nieuwe zogenaamde particularistische bewegingen of opvattingen op, die ervoor ijverden bij de standaardisering van het Nederlands ‘voldoende’ (dat wil zeggen ‘meer’) rekening te houden met Zuid-Nederlandse woorden en wendingen.
Er is terminologische onduidelijkheid ten aanzien van de groep die in de jaren zeventig van de 19de eeuw opdook en die meestal met de naam West-Vlaamse Particularisten of Tweede Generatie- particularisten wordt aangeduid. J. Nolet de Brauwere van Steeland (1874), die de benaming particularisten ook bedacht, karakteriseerde de taal die zij gebruikten en verdedigden als: ‘Een buiten West-Vlaanderen nauwelijks verstaanbare, hybride hutspot van goed Nederlands en Brugs dialect, gelardeerd met archaïsmen en eigen uitvindingen.’ Hij bedoelt daarmee de taalvariëteit die gepropageerd en tot op zekere hoogte gebruikt werd door het in 1874 gestichte Gilde van Sinte Luitgaarde, een meestal particularistisch genoemde vereniging, die ten onrechte beweerde zich voor ‘de rechten van het West-Vlaamsch’ in een algemene Nederlandse taal te willen inzettenGa naar voetnoot11. Zij bestreden wat zij noemden ‘het vlaamsch van 't gouvernement’ en ze wilden deze ‘belgies-nederlandsche geuzentaal’ tenminste voor West-Vlamingen vervangen zien door | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
een ‘ware nederduitsche taal, de catholijke taal van de catholijke Vlamingen’, zoals de bekende dialectoloog L. de Bo het formuleerde. Dat zijn duidelijk andere doelstellingen dan die van de groepen die meestal met de benaming ‘particularisten’ worden aangeduid. Ik heb het uitvoerig over deze groep en hun opvattingen gehad in onder meer Willemyns (1995); ik ga er hier dus niet dieper op in.
Guido Gezelle, die nooit aan de werkzaamheden van het gilde deelnam, maar die zij wel als hun meester beschouwden (Willemyns, 2000), gaf wel ruchtbaarheid aan sommige van hun opvattingen, die hij vooral ook minder versluierd in de openbaarheid bracht. Zo deed hij bijvoorbeeld niet mee aan de lippendienst die aan de Vlaamse Beweging werd bewezen, maar wees die integendeel brutaal van de hand. Ten aanzien van taaltoestand bouwde hij een in zichzelf consistent en logisch systeem op: voor mondeling taalgebruik (en natuurlijk poëtische taal) is het West-Vlaamse dialect aangewezen, voor de andere taalfuncties gebruike men Frans en, in godsnaam, geen algemene(re) Nederlandse of Vlaamse taal. Een dergelijke functieverdeling vond hij de beste garantie voor het behoud van de toenmalige situatie die hij, in tegenstellingen tot de Flaminganten, absoluut niet wilde zien veranderen (Gezelle, 1885). Hij nam probleemloos op de koop toe dat hij zich op die manier de woede van vele aanhangers van de Vlaamse Beweging op de hals haalde, maar ook die van een aantal van zijn medestanders die ofwel de logica van zijn systeem niet doorzagen ofwel het te grof vonden (Boets, 1970).
Samenvattend kan men vaststellen dat het in tegenstelling tot de echte particularisten niet de bedoeling van Gezelle, Duclos, De Bo en consorten was de zuidelijke inbreng in de Nederlandse standaardtaal te verhogen, want iedere vorm van bovenregionale taal werd strikt verworpen. In tegenstelling tot de flaminganten was er hun ook niets aan gelegen te proberen de invloed van het Frans in Vlaanderen terug te dringen. Een situatie waarin het Frans als prestigevariëteit functioneerde, zagen ze veel liever. Alleen een dergelijke situatie kon namelijk garanderen dat het Frans verder als cultuur-, onderrichts- en bestuurstaal verder zou leven en bloeien. Op die manier zou zich de noodzaak van een standaardtalige variëteit van het Nederlands nooit laten gevoelen.
Vanuit het perspectief van de taalplanning zien we hier een groep optreden die geprobeerd heeft op basis van fundamentalistisch-religieuze overtuigin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gen taalargumenten te gebruiken om politieke doelstellingen te realiseren. Dat zoiets ondanks de latere mislukking überhaupt mogelijk is geweest, kan alleen verklaard worden vanuit de toenmalige algemene taalsituatie. Door de dominantie van het Frans in Vlaanderen waren noch de mogelijke ontwikkeling noch de latere functies van het Nederlands duidelijk voorspelbaar. De vraag welke opvattingen het uiteindelijk zouden halen was toen nog onbeslist.
Om de grote weerklank en de impact te begrijpen die de ultramontanen in de periode 1857-1881 hebben gehad, moet, zeggen Witte e.a. (1997, 90) ‘de gestage groei van de moderne, gelaïciseerde Staat als oriënteringspunt genomen worden’. Het ultramontanisme eiste voor de godsdienst een dominerende plaats in de samenleving op. Volgens hen, aldus dezelfde bron, ‘had de kerk het recht rechtstreeks in te grijpen in het politieke leven om ook op die wijze de zondige mens te begeleiden op de weg naar de waarheid en het heil. De Kerk was dus verheven boven de Staat’. ‘Zonder enige schroom’, zo analyseren Witte e.a.(1997, 91) de situatie verder, ‘werd het geloofsleven gemanifesteerd en de liberale maatschappijopvattingen agressief bestreden [...] Het Vaticaan versterkte zijn dogmatische en autoritaire houding door middel van de invoering van nieuwe dogma's zoals de pauselijke onfeilbaarheid en de Onbevlekte Ontvangenis, van nieuwe mirakels, nieuwe heiligenvieringen, jubilea en feestdagen’. Dit is natuurlijk het geestelijke klimaat waarin het Brugse particularisme en de werking van de Sinte Luitgaardegilde (1874-77) moet worden gezien en geïnterpreteerd. Alles stond in het teken van het agressieve, fundamentalistische klerikalisme, dus ook de taal(kunde). Dit ‘particularisme’ is gewoon een van de vele uitingen van het ultramontanisme die, eerder toevallig, met de taal te maken had en daarom zou het eigenlijk beter zijn voor die stroming de naam ‘particularisten’ te vermijden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.5.De integrationisten van hun kant, waren er zich van bewust dat ook zij omzichtig te werk moesten gaan en daarom werden ook de argumenten uit die hoek veelal versluierd geformuleerd. Het uitgangspunt was vrijwel altijd dat alleen in het Noorden de taal zich normaal had kunnen ontwikkelen en dat het overnemen ervan de efficiëntste en vlugste manier was om ook in het Zuiden een situatie te doen ontstaan waar een verzorgde en goed functionerende algemene taal in staat was tegen het Frans op te boksen. Wie een der- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijke eenzijdigheid onrechtvaardig vond, kon zich troosten met de gedachte, al in 1838 geformuleerd door Jan Frans Willems, dat het eigenlijk ging om ‘een capitael, hetwelke wy hun in vorige tyden verstrekt hebben’Ga naar voetnoot12. Het is, benadrukt hij, ons eigendom dat nu teruggenomen wordt. Meestal gaven de integrationisten ook toe dat wat ze voorstelden een beetje onrechtvaardig was, maar dat er geen andere keuze was. Wat L. Vleeschouwer daar op het Congres van 1856 over zei (cf. Handelingen, 1856) is niet enkel een typisch voorbeeld hiervan, maar vooral een exacte weergave van de situatie. De billijkste oplossing zou zijn, zei hij, dat Noord en Zuid wederzijds toegevingen zouden doen, zodat de uitspraak noch Hollands noch Vlaams zou zijn, maar iets tussen beide. Maar, zo beklemtoonde hij, de beschaafde uitspraak in het Noorden was intussen zo gestabiliseerd, dat een wijziging in de richting van ‘de wispelturigheid der vlaemsche uitspraek’ totaal uitgesloten was. Dit argument hield beslist steek, maar maakte niet al te veel indruk. Door de hele discussie liep immers, decennialang, de rode draad dat de taalplanners van de Vlaamse Beweging niet snapten of niet wilden weten dat taalontwikkeling min of meer autonoom verloopt. Ze gingen er altijd expliciet of impliciet van uit dat men aan een conferentietafel kon beslissen hoe een taal er uit zou zien en door wie, waar en hoe ze zou worden gesproken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.6.Dat het gehakketak bleef duren bewijst het feit dat er tussen 1890 en 1902 onder enkele taalgeleerden en taalliefhebbers een berucht geworden polemiek over de taalnorm ontstond. In 1890 begon Willem de Vreese zijn studie Zuidnederlandsche Taal- en Letterkundige Wetenschap te publiceren in het tijdschrift Nederlandsch MuseumGa naar voetnoot13 om aan te tonen ‘hoe luttel de hooggeprezen moedertaal in het Zuiden eigenlijk bekend is’. De Vreese formuleerde hier zijn uitgangspunt dat later zo beroemd zou worden en passioneel bestreden of bijgetreden zou worden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het is onloochenbaar dat wij Zuid-Nederlanders, onder den invloed van allerlei betreurenswaardige omstandigheden en oorzaken, waaraan tot nu toe nog zeer weinig, ja niet verholpen is, nagenoeg alle taalgevoel verloren hebben, en ik meen dat wij, zoolang die toestand voortduurt, het best doen onze taal opnieuw te leeren bij hen die ze kunnen, d.i. bij de Hollanders’. In 1890 namen ook enkele andere leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie stelling in de kwestie ‘waarnaar richten wij ons taalgebruik in Vlaanderen?’. J. Obrie, de initiatiefnemer, hield een lezing over Zuiverheid van TaalGa naar voetnoot14, waarin een voor die tijd in Vlaanderen ongebruikelijk modern geluid te horen viel: in veel Vlaamse kranten, zo stelde hij, wordt het overvloedig gebruik van bastaardwoorden in Noord-Nederland aan de kaak gesteld. De auteurs van deze artikelen zijn van mening dat zijzelf keurig Nederlands schrijven, wanneer in hun tekst geen enkel woord met een duidelijke uitheemse vorm of klank voorkomt. Alleen op de uiterlijke vorm wordt gelet: het komt er enkel op aan dat het gebruikte woord Nederlands klinkt: ‘Met de eigenaardige eischen, die door den geest onzer taal gesteld worden [bedoeld wordt het taaleigen, het idiomatische in een taal], wordt geene rekening gehouden. Zoo komt men er toe op den duur eene taal te schrijven, die voor een beschaafd Noord-Nederlander ten volle ongenietbaar is. Wat men met den naam van Nederlandsch gelieft te doopen is dikwijls niet anders dan eene gebrekkige vertaling uit het Fransch in eene tot nogtoe ongenoemde wartaal.’ Obrie's stelling was dus dat een zuivere taal niet (enkel) een taal is zonder bastaardwoorden en vreemde woorden, dus een taal die zo veel mogelijk Nederlands klinkt, maar vooral een taal die algemeen Nederlands is, vrij van elementen die in strijd zijn met het Nederlandse taalgevoel. Die stelling, die ook door W. de Vreese verdedigd werd, was rond 1890 verre van algemeen aanvaard.
In mei 1890 sprak D. Claes voor de Academie over Eenige Volksuitdrukkingen verdedigd en aanbevolenGa naar voetnoot15. Hij gaf de traditionele verdediging van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘gewestelijke woorden, die in de woordenboeken niet opgenomen zijn’, maar daarom niet tot een ‘brabbeltaal’ behoeven te behoren. Ook Claes' idee dat men dergelijke woorden door een of andere vorm van taalplanning aanvaardbaar kon maken, was niet nieuw. Enkele voorbeelden van de woorden en uitdrukkingen die Claes tot algemeen Nederlands gepromoveerd wilde zien, zijn: rekbank (schotelrek), breusem (kruim van brood), daalkomen (naar beneden), gezwaad (zwade, rij afgemaaid hooi), heuling (tunnel), heulenteer (vlierboom), kettel (franje) en ranen (spijbelen) (Willemyns & Haeseryn, 1998). Het lot is Claes' woorden ongunstig geweest, want geen enkel woord wist door te dringen in de algemene taal. Tegenwoordig zal ook bijna niemand ze zelfs maar begrijpen. Een reactie bleef niet uit. Meert schreef: ‘Eene strenge, verstandige taalpolitie hebben wij in Vlaanderen broodnodig. Het is een betreurenswaardig feit dat wij, die zoo hoog loopen met de nooit volprezen moedertaal, die taal, over 't algemeen, zeer weinig kennen, ze afschuwelijk spreken en zoo slordig mogelijk schrijven’. De heftige reactie van Meert was de start tot een hoog oplopende polemiek, die ik hier niet verder zal beschrijven.
J. Obrie had in 1890 ook de wens geuit dat een lijst van gallicismen, germanismen en andere verkeerde woorden en wendingen het licht zou zien. Vier jaar later nam de Koninklijke Vlaamse Academie het initiatief tot een prijsvraag die luidde: Men vraagt eene volledige lijst van de huidige in onze taal meest voorkomende gallicismen, met aanduiding van de zuiver Nederlandsche woordschikkingen of uitdrukkingen. Er kwamen twee verhandelingen binnen: een van Willem de Vreese en een tweede van Hippoliet Meert. Beide werken worden door de Academie bekroond en in 1899 gepubliceerd onder de titels Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van Taalzuivering (De Vreese) en Onkruid onder de tarwe (Meert). De publicatie deed de polemiek opnieuw hoog oplaaien. Ze wordt, net als de voorafgaande, beschreven in Willemyns&Haeseryn (1998).
De polemiek had gaandeweg ook de interesse van een ruimer publiek opgewekt en uiteindelijk de strijd ten voordele van aansluiting bij de norm van het taalgebruik in Noord-Nederland beslecht. De tijd werkte in het voordeel van het integrationistische standpunt en stelde vooral De Vreese in het gelijk. Zijn genuanceerde principes liggen ook nu nog voor het grootste gedeelte aan de basis van de huidige ontwikkeling van het Nederlands in Vlaanderen. De algemene indruk is dat voor de integrationisten destijds een | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘theoretische bekenning’ even belangrijk, zo niet belangrijker was dan het actuele taalgebruik. Waar het op aankwam, was van de twee betrokken partijen, de Vlaamse en de Nederlandse, de verzekering te krijgen dat in Noord en Zuid één en dezelfde taal gesproken werd. Vervolgens kon men dan met dat argument indruk maken op de derde partij, waar eigenlijk alles om te doen was, nl. de leidende Franstalige en verfranste politieke kaste van België.
Achteraf bekeken blijkt alles inderdaad precies zo verlopen te zijn als men zich dat voorgesteld had. Men kan zelfs van een soort ‘self-fulfilling prophecy’ spreken: hoe vaker en hoe langer men het gelijkheidsstandpunt herhaalde, hoe meer het ook met de realiteit overeen ging stemmen, tot er eindelijk een moment kwam waarop geen zinnig mens meer kon ontkennen dat de taal van Noord en Zuid inderdaad dezelfde was. Wat de precieze inbreng van de kibbelende partijen daarbij is geweest, is niet zo makkelijk in te schatten: de particularistische houding verdween in zijn extreme negentiendeeeuwse gedaante op een zeker moment compleet van het toneel en maakte plaats voor een stroming die weliswaar ‘het goede recht’ van de Zuid-Nederlandse variant is blijven verdedigen, zonder echter op de taalontwikkeling veel invloed uit te oefenen. De integrationistische stroming, die het zonder enige twijfel heeft gehaald, had het grote voordeel te steunen op politieke motieven en aldus, allicht zonder het al te goed te beseffen, het dichtst van allemaal te komen bij die factoren die inderdaad de taalontwikkeling beïnvloeden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 TaalzorgIn geschriften uit de twintigste, maar ook uit de negentiende eeuw zelfGa naar voetnoot16 kan men nogal wat commentaar over het taalgebruik van toen aantreffen. Bijzonder opvallend is dat de discussie, zoals ik al zei, veel meer over attituden en intenties dan over reëel taalgebruik ging. Dat wil zeggen dat zowel particularisten als integrationisten (en veel van hun latere commentatoren) het veel vaker hebben over het soort taal dat zou moeten worden gesproken, dan over het soort taal dat werkelijk werd gebruikt. Ook in bv. de discussies | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
over de uitspraak op de ‘Algemene Nederlandsche Congressen’ werd vaak - theoretisch - betoogd welk soort uitspraak gepropageerd of afgewezen diende te worden maar slechts heel zelden werd iets gezegd over hoe de uitspraak werkelijk was. Er is dus ook veel wat we over het negentiende eeuwse taalgebruik niet weten en veel van wat we dachten te weten is, zo blijkt nu, ongegrond of verkeerd geïnterpreteerd.
In het licht van het voorafgaande neem ik als uitgangspunt dat heel vaak commentatoren uit de negentiende eeuw het jaar 1830 (de Belgische onafhankelijkheid) als hét onheilsjaar voor de situatie van het Nederlands beschouwen. Vele latere commentatoren zien dat niet meer zo. Onze recente onderzoeksresultaten hebben duidelijk gemaakt, dat het onze voorgangers zijn die gelijk hebben, ook al stelden ze zich de situatie in de Oostenrijkse tijd allicht iets fraaier voor dan ze eigenlijk was. De historiografie van het Nederlands had tot voor kort zo weinig over de achttiende eeuw te vertellen, dat er bij de twintigste-eeuwse taalhistorici een verkeerd beeld van is ontstaan en dat de rol die het Nederlands toen speelde onbewust geminimaliseerd werd. Omgekeerd hebben we beslist de perversiteit van de pogingen van de eerste regeringen van België om het Nederlands als officiële landstaal volledig uit te schakelen sterk onderschat. Meert, Devreese en zelfs nog Peeters in 1930 hadden een veel beter oog voor de historische ontwikkeling dan de latere generaties NeerlandiciGa naar voetnoot17. Ze laten ook nog een ander aspect zien dat een zeer belangrijke rol heeft gespeeld, namelijk de culpabiliserende invloed die het Franstalige discours over het Nederlands/Vlaams op de ontwikkeling van de taal en de standaardiseringsrichting heeft gehad.
Ook Reinhilde Haest is tot de conclusie gekomen dat van een grondige verfransing pas vanaf 1830 sprake is geweest (Haest 1985:110). Zij baseert deze opvatting op syntactisch onderzoek van de taal van enkele Antwerpse kranten en constateert dat daarin het aantal gallicismen in 1700 maar 2% bedroeg, steeg tot 6,8% in 1750 en tot 12,2% in 1800. De aantasting door het Frans piekt in de eerste decennia na het ontstaan van België: in 1850 bereikt | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
het aantal syntactische gallicismen niet minder dan 44,6%. Vervolgens daalt het weer lichtjes tot 34,1% in 1900. Voor de stijging tot 1850 is er volgens Haest maar één aannemelijke verklaring: de geleidelijke en omstreeks 1850 ‘totale en systematische verfransing van onderwijs en administratie, in het algemene klimaat van de jonge Belgische staat: nu komt niet alleen de hogere klassen, maar ook de burgerij bijna dagelijks met het Frans in contact’.
Een en ander heeft ertoe geleid dat het ‘ius loquendi’, het recht de taal te gebruiken en vooral de strijd die zo lang nodig was om dat recht te verkrijgen, in Vlaanderen op ingrijpende wijze de ‘norma loquendi’, de taalnorm van het Nederlands heeft beïnvloed. Dat die centripetale stroming ten gunste van de noordelijke taalvariant in de standaardiseringsgeschiedenis zo lang zo krachtig is geweest, heeft direct met het taalcontact en met de Belgische taalstrijd te maken. En terloops gezegd: dat er nu al sinds enige tijd een centrifugale, misschien de-standaardiserende tendens bemerkbaar is, ligt vooral daaraan, dat de taalstrijd ten einde gestreden is en dus het ‘ius loquendi’ geen taalplanningssteun meer nodig heeft.
Dat het integrationistische standpunt het haalde heeft te maken met het soort ‘argumenten’ waarvan de Franstaligen zich bedienden en die ik supra heb besproken. Uitspraken waarin het Nederlands gekarakteriseerd wordt als een taal die ‘van provincie tot provincie en soms van district tot district’ verschilt, hebben tot een minderwaardigheidscomplex geleid dat de integrationistische tendens heeft gesterkt. Ze bevestigden de aanhangers van de Vlaamse Beweging in hun overtuiging dat de Franse invloed in Vlaanderen maar kon verminderen wanneer men erin slaagde er iedereen van te overtuigen dat tegenover dat Frans niet enkel dialecten stonden of een slechts binnen de eigen grenzen geldige ‘Vlaamse’ taal, maar veelmeer een taalvariëteit die zowel in het Noorden als in het Zuiden de gangbare cultuurtaal was. De bovenstaande franskiljonse uitspraken waren weliswaar slechts uitvluchten, werden door de meesten allicht ook wel als zodanig doorzien, maar ze werden desondanks (ook) als een verwijt ervaren en dat heeft tot het minderwaardigheidscomplex geleid, dat meer dan 150 jaar lang aan de basis van de standaardiseringspolitiek en de semi-officiële taalplanning zou liggen.
Het Frans en het maatschappelijke overwicht van die taal werden dus niet alleen voor de discriminatie maar ook voor de ‘corruptie’ van het Nederlands verantwoordelijk gemaakt. Het is daarom geen toeval, dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijkste publicaties op het gebied van de corpus planning (De Vreese, 1899; Meert, 1899 en - later - Peeters, 1930) zich vooral tegen gallicismen gekeerd hebben en dat ze zich ten doel stelden de Vlamingen goede, d.w.z. noordelijke alternatieven aan de hand te doen voor de vele gallicismen die zich in de loop van de tijd in hun taalgebruik hadden genesteld.
Die opvatting maakte al heel vroeg opgeld, zoals ik met een eindeloze rij citaten zou kunnen aantonen. Ik beperk me tot dat ene citaat van J.F.J. Heremans op een Algemene Nederlandse Conferentie in 1865 (geciteerd uit de Handelingen van dat jaar), dat hier plaatsvervangend voor alle andere dienst doet: ‘de Vlaamsche puritein (sic) bevindt zich, ondanks al zijnen goeden wil en al zijne inspanning, menigmaal in groote verlegenheid: hij bezit zijne eigene taal dikwijls niet genoegzaam, om te weten, of er al dan niet een woord, eene uitdrukking bestaat, om het Fransch woord, de Fransche uitdrukking, die hem gestadig voor den geest komt zweven, weêr te geven... zijne onwetendheid is het natuurlijke gevolg der opvoeding die men aan de Nederlandsche bevolking van België sedert 1830 heeft gegeven; het Nederlandsch wordt nauwelijks in België bij het onderwijs gedoogd’ Wanneer dan, tegen het einde van de negentiende eeuw een hele serie taalzorg werken verschijnen, wordt diezelfde draad weer opgenomen. De al genoemde H. Meert schreef in dat verband: ‘Hoe zou de Vlaming nu, die een slordig onderricht in zijn taal ontving, die geen steun vindt in eene algemeene, beschaafde omgangstaal, hoe zou hij zuiver Nederlandsch kennen?... Zoo menige Fransche uitdrukking blijft ons in 't hoofd hangen, waar wij de Nederlandsche weerga niet van leerden kennen, dat wij ze onbewust vertalen’ (Meert 1899, 21). Soortgelijke klachten waren ook bij velen zijner collega's schering en inslag. Uit de resultaten van onze onderzoekingen totnogtoe kan men inderdaad afleiden dat klachten over een povere beheersing van de Nederlandse schrijftaal veelal gerechtvaardigd waren, maar ook dat de zo frequent aangehaalde contact- en conflictsituatie met het Frans beslist niet de enige verklaring | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvoor was (Vandenbussche, 1999). Maar belangrijk is natuurlijk vooral hoe dat toentertijd ervaren werd.
Meerts collega, de niet minder bekende taalverzorger en filoloog Willem de Vreese, combineert een soortgelijke klacht met de op p. 398 al geciteerde, theoretische gefundeerde verklaring van de integrationistische opvattingen. De Vreese, een van de weinige professionelen in dit hele debat, kon de situatie natuurlijk ook wetenschappelijk correct verklaren: ‘Het verschil tusschen Noord- en Zuidnederlandsch is een verschil in topografische en chronologische ontwikkeling, zooals men dat in alle talen en in alle landen aantreft’. Het viel hem daarom ook niet moeilijk het belang van taalpolitieke argumenten in het licht te stellen, vandaar zijn al eerder geciteerde ‘bekenning’: ‘Ik zie alleen heil in een nauwe aansluiting bij het zoogenaamde Hollandsch [...] Liever Hollandsch dan Fransch. Dat is mijne manier om Flamingant te zijn’
Wanneer we zien hoe de ‘taaltuinier’ Constant Peeters de opvattingen die aan zijn Woordenboek van Belgicismen ten grondslag liggen, verantwoordt, dan blijken dezelfde argumenten ook in 1930 hun waarde nog niet te hebben verloren: ‘In ons WOORDENBOEK VAN BELGICISMEN worden in alphabetische orde de voornaamste Zuidnederlandsche afwijkingen van het algemeen Nederlandsch vermeld en toegelicht, de overeenkomstige woorden en uitdrukkingen in het algemeen Nederlandsch er tegenover gesteld...Wij gaan uit van het bekende, de taal zooals ze te onzent gesproken en geschreven wordt, nl. vol van provincialismen, barbarismen, Fransche woorden en uitdrukkingen enz. om, na verklaring er van, daartegenover het onbekende of minder bekende, het algemeen Nederlandsch op te geven’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. Maatschappelijke en politieke factorenZoals ik eerder al heb gezegd was het Belgische politieke leven, ondanks het zgn. unionisme van de beginperiode, in allerlei hokjes verdeeld. Die verschillende fracties sloten nu eens coalities en waren dan weer op andere punten elkaars tegenstanders. Een zo'n hokje is ideologisch: de katholieke partij tegenover alle niet religieus geïnspireerde partijen (verschillende liberale | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
fracties en, later, socialisten). Het tweede hokje is sociaal-economisch en plaatst conservatieven (de meeste liberalen en katholieken) tegenover de socialisten. De derde tegenstelling tenslotte plaatst franskiljons tegenover flaminganten: zowel de enen als de anderen waren in alle net genoemde groepen te vinden.
Afhankelijk van waar het om ging konden op grond van de bovengenoemde tegenstellingen verbonden en coalities worden afgesloten. Tussen 1830 en 1860 konden de politieke partijen het zich permitteren de ‘taalkwestie’ te ignoreren. Na 1860 veranderde hun attitude drastisch: wijzigingen in het cijnskiesrecht vergrootten de invloed van de Nederlandstalige middenklassen. Door gelijktijdige economische veranderingen werden ze zich van hun potentiële politieke macht ook bewust. Bovendien werden de traditionele partijen, katholieken en liberalen, door het ontstaan van de arbeidersbeweging in Vlaanderen gedwongen een nieuwe politieke koers te varen, die met dat nieuwe feit tot op zekere hoogte rekening hield (Van Velthoven 1987).
Volgens Witte e.a. (1997, 67) blijkt uit een onderzoek naar de leden van het Gentse kiezerskorps die in 1848 stemrecht kregen, dat 60% daarvan uit ambachtslui, herbergiers en winkeliers bestond; 30% waren bedienden, ambtenaren of oefenden een vrij beroep uit. ‘In de schaduw van de gegoede burgerij ontwikkelde zich dus ontegensprekelijk een zeer heterogene “hulpklasse”, die mee profiteerde van het nijverheidskapitalisme en binnen bepaalde marges toch een zekere opwaartse sociale mobiliteit kende. Ook deze groep zou zich erop toeleggen haar sociale dynamiek om te zetten in politieke actie’ (Witte e.a., op.cit). Wanneer dan, naar het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw toe die sociale groep ook in Vlaanderen een macht begint te krijgen waar men niet meer naast kon kijken, bleek dat in hun strijd tegen de Franstalige machtselite aan het taalaspect extra aandacht werd besteed. Het verschil in taal was namelijk een van de instrumenten waarmee de machthebbers hun challengers van die macht verwijderd wilden houden. Van Belle & Jaspaert (1985) zijn zelfs van mening dat die sociale ontwikkeling een belangrijke rol heeft gespeeld in de manier zelf waarop het Nederlands werd gestandaardiseerd. Om de invloed van het Frans met succes te counteren was, zo voelden de naar medezeggenschap hunkerende middengroepen aan, een gestandaardiseerde (d.w.z. ‘Beschaafde’) taal nodig en omdat die in Vlaanderen nog in de kinderschoenen stond, was de meest aangewezen manier om er zo vlug mogelijk een te krijgen het noordelijke model | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
over te nemen. Van Belle en Jaspaert zijn van mening dat dit de belangrijkste reden überhaupt was waarom de noordelijk norm werd - en overigens nu nog wordt - gevolgd. Dit is zonder twijfel een belangrijke invalshoek, die bovendien in overeenstemming is met de resultaten van elders verricht sociolinguïstisch onderzoek, waaruit een grote impact van de middenklassen op de taalontwikkeling blijkt. Toch zou het verkeerd zijn daaruit af te leiden dat de Vlaamse middenklasse, ook al werd die naar het einde van de 19de eeuw toe alsmaar belangrijker, de enige groep geweest is die de standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen gestimuleerd heeft, of de enige groep was die daarvoor de integrationistische weg van het volgen van de noordelijke norm koos. De niet weg te cijferen rol die maatschappelijke verandering in het standaardiseringsproces heeft gespeeld was zonder twijfel gedifferentieerder dan dat en de taalevolutie in Vlaanderen is veeleer het resultaat geweest van een combinatie van met elkaar verstrengelde factoren die alle min of meer in dezelfde richting evolueerden. Uiteraard had, zoals ik boven heb aangetoond, de integrationistische visie al aanhangers lang vóór een Vlaamse middenklasse een maatschappelijke rol ging spelen en er werden al lang voordien andere dan sociale argumenten aangevoerd om het streven naar de noordelijke norm te verdedigen of als onvermijdelijk voor te stellen. Maar het was beslist voor diegenen die - om welke reden dan ook - de integrationistische visie aanhingen, geen klus die in de gesproken taal ook praktisch te realiseren. Hier werd namelijk een taalvariëteit gepropageerd die de overgrote meerderheid van de bevolking zelfs nog nooit met eigen oren gehoord had, laat staan ooit gesproken. Daar alle hoop op te stellen om de bijna monopoliepositie van het Frans tegen te gaan zou dus tamelijk naïef zijn geweest. De Nederlandse taal was al heel lang een ‘issue’ waaraan nu eens meer, dan weer minder aandacht werd besteed. Maar sinds de oprichting van de Belgische staat was de taalsituatie een potentiële tijdbom. Daarbovenop was de economische ontwikkeling, of veel meer onderontwikkeling van Vlaanderen in de tweede helft van de 19de eeuw er de oorzaak van dat er een geweldige inherente en mobiliseerbare kracht was ontstaan die het ‘taalprobleem’ vroeg of laat onherroepelijk op het voorplan zou plaatsen. Dat had natuurlijk daarmee te maken dat de maatschappelijke welvaart op grond van taalcriteria verdeeld was en het onaanvaardbare van een dergelijke situatie als maar duidelijker werd. Tenslotte ontstonden ook allerlei groepen en groepjes die de ‘oplossing’ van de taalkwestie als hun bestaansreden gingen aanzien. Er kan dus geen twijfel over bestaan dat deze sociale en linguïstische onrust het taalstandaardiseringsproces in Vlaanderen mee heeft beïnvloed. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer dan bij het begin van de 20ste eeuw in Vlaanderen een zelfbewuste middenklasse ontstaat, dan kan die niet enkel voortbouwen op wat de vorige generaties al in gang hadden gezet, maar kon ze bovendien haar krachten samenvoegen met nog andere groepen die in de vernederlandsing van Vlaanderen en de standaardisering van het Nederlands een middel zagen om hun sociale situatie te verbeteren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5 Het concrete taalgebruik
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij communicatie tussen mensen die meer kenden dan alleen dialect, bestond natuurlijk wel de mogelijkheid het gesprek (of een deel ervan) in een andere taalvariëteit te voeren: bijvoorbeeld in het FransGa naar voetnoot19 of in de (geïntendeerde) Nederlandse standaardtaal. In bepaalde officiële of andere formele omstandigheden zal dialect spreken bovendien wel uit den boze zijn geweest. Wie niet kon omschakelen was dus de klos en was in dat soort situaties uitgesloten. Maar al met al waren er natuurlijk niet zo veel zulke omstandigheden en zeker de gewone mensen kwamen maar zelden in dat soort situaties terecht. Heel anders kon het er aan toe gaan als er niet gesproken maar geschreven werd. Hoewel er ook geschreven dialect bestond (volksvertellingen en sprookjes, maar bijvoorbeeld ook verkiezingspamfletten) lag het schriftelijke gebruik van het dialect niet zo voor de hand en bovendien is dialect schrijven allesbehalve eenvoudig. Over hoe de schriftelijke communicatie verliep, kan men zich dus niet zo gemakkelijk een intuïtief beeld vormen. Recente studies over Brugge helpen ons wel op weg, al kunnen we er natuurlijk niet zomaar van uitgaan dat het Brugse voorbeeld veralgemeenbaar is voor heel Vlaanderen.
De meerderheid van de bevolking (een groot gedeelte ervan dus analfabeten) kon zich in de negentiende eeuw alleen in het dialect uitdrukken en had - in het beste geval - een passieve kennis van de Nederlandse standaardtaal. Een kleine groep in de intellectuel(er)e middenklasse en de burgerij beheerste zowel het dialect als de (geïntendeerde) standaardtaal. De meesten in de laatstgenoemde groepen hadden ook een voldoende functionele kennis van het Frans. De hoogste klasse beheerste niet alleen het Frans, maar bediende zich ook overwegend van die taal in de sociale contacten met haars gelijken en voor bijna alle min of meer formele en bovenregionale contacten (Willemyns, 1999). Inmiddels is vastgesteld dat door deze groep toch vaker en meer Nederlands werd geschreven dan totnogtoe meestal werd aangenomen. In het prestigieuze Brugse boogschuttersgilde St.-Sebastiaan, waar | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen de sociale toplaag de boog spande, werd tot omstreeks 1840 bijna uitsluitend en nog tot 1860-1870 veelvuldig Nederlands geschreven (Vandenbussche, 2001). Ook hier zijn het de ‘Belgische’ toestanden die het Nederlands deden verdwijnen (het zou overigens tot de jaren zestig van de 20ste eeuw duren voor het er terugkeerde). Of het met de beheersing van het gesproken of geschreven Standaardnederlands door de geprivilegieerde klasse, waarvan de meesten zeker het plaatselijke dialect kenden, altijd even goed gesteld was is daarmee natuurlijk niet gezegd. Vast staat wel dat het gebruik van deze drie variëteiten niet alleen van de gespreksomstandigheden, maar ook van de competentie en de ‘taalwil’ van de individuen afhing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.2.Wat Brugge betreft is er onderzoek gebeurd naar de taal van de arbeidersklasse (Vandenbussche, 1999) en loopt momenteel nog de bovengenoemde studie van de taal van de hogere klassen (Vandenbussche, 2001). Het eerste onderzoek steunde op nooit eerder gebruikte teksten van ‘onderstandsmaatschappijen’ uit de negentiende eeuw, een soort voorlopers van de ziekenfondsen en sociale verzekeringen. Notulen van maatschappijen van ‘knechten’ werden met die van ‘meesters’ vergeleken. De meesters distantieerden zich in hun statuten namelijk duidelijk van de knechten, die een lager sociaal prestige hadden. Onderzocht werden vooral spelling, grammatica en stijl. Op het eerste gezicht lijkt het zo te zijn dat de meeste scribenten op een wel heel erg persoonlijke en inconsequente manier met de spelling omgingen. Wat totnogtoe evenwel meestal als een spellingchaos werd gezien, blijkt eigenlijk een wel degelijk beschrijfbaar, zij het ook nogal variabel spellingsysteem te zijn geweest. Opvallend is wel dat enige invloed van de elkaar opvolgende, min of meer officiële spellingsystemen, er niet in terug te vinden is.
Op het grammaticale en stilistische vlak zijn een reeks gevallen van ontsporende stijl en zinsbouwGa naar voetnoot20 verantwoordelijk voor de indruk van een totaal onberegelde schrijftaal. Interessant is bovendien dat de meesters identieke problemen met de schrijftaal bleken te hebben als de knechten: een ‘arbeiderstaal’ in de echte zin van het woord bestond dus niet of is in elk geval pas tegen het einde van de eeuw ontstaan. De kwaliteit van wat men schreef, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
hing veel meer af van het onderwijs dat men genoten had dan van de sociale groep waar men toe behoorde. Klasse speelde wel natuurlijk indirect een rol omdat de kwaliteit van de opleiding en de geletterdheid van een schrijver uiteraard aan financiële welstand gebonden waren. Het gebrekkige taalgebruik van de schrijvende leden van de lagere klassen was vooral te wijten aan het feit dat ze, in tegenstelling tot de hogere klassen, geen toegang hadden tot degelijk onderwijsGa naar voetnoot21. Bovendien had geschreven taalbeheersing in hun leef- en werkwereld maar een heel beperkte functie en waardering. Ambachtsknechten en -meesters waren handwerkers en hun beroepsprestige hing niet van hun schrijfvaardigheid af. Bovendien was sociaal opklimmen naar de maatschappelijke sectoren waar correct schrijven wel in tel was, vrijwel uitgesloten. Het is dus begrijpelijk dat foutloos schrijven zeker niet iets was waar ze van wakker lagen.
Ook is duidelijk dat de discussies en twisten tussen de particularisten en de integrationisten geen enkele directe invloed hebben uitgeoefend op het taalgebruik van de lagere klasse en de lagere middenklasse, dus op het taalgebruik van de overgrote meerderheid van de bevolking. Die normdiscussie was voor de meesten volkomen irrelevant en, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, ook totaal onbekend. Hun probleem was het überhaupt teksten te schrijven, zoals hun worsteling met spelling, grammatica en stijl, hun vele ‘fouten’ en inconsequenties bewijzen. Het normprobleem wordt daardoor tot zijn ware proporties gereduceerd: een maatschappelijk impactloze discussie en voor een deel haarkloverij. Pikant is natuurlijk, dat beide groepen niettemin voortdurend expliciet op sociale en emancipatorische argumenten een beroep deden om hun tegenstrijdige opvattingen te verdedigen en te propageren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Enkele afsluitende bedenkingen5.1.Taalcontact tussen Nederlands en Frans bestaat in de Lage Landen al sinds mensenheugenis: contact met het Frans als bestuurstaal loopt als een rode draad doorheen de hele taalontwikkeling in de Nederlanden in het algemeen en in Vlaanderen in het bijzonder. De geschiedenis van het Nederlands in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuidelijke Nederlanden is daarom voor een belangrijk deel de geschiedenis van de confrontatie, het contact en het conflict tussen de Nederlandse en de Franse taal en de sprekers ervan. Al vóór de Bourgondische tijd werd Vlaanderen tweetalig in het Nederlands en het Frans bestuurdGa naar voetnoot22. Door de personele unie tussen Bourgondië en Vlaanderen kwam een tweetalig rijk tot stand waardoor in de Nederlanden voor het eerst aan ‘taalpolitiek’ werd gedaan: de institutionele en maatschappelijke tweetaligheid in de Nederlanden werd de regel, niet alleen bij de adel, maar ook in een brede klasse van hogere zowel als lagere ambtenaren (Armstrong, 1965). De echt intensieve verfransing van Vlaanderen, eerst van de hogere, daarna geleidelijk aan ook van een deel van de middenklasse, kwam op kruissnelheid in de tweede helft van de 18de eeuw en het zou een kleine honderd jaar duren vooraleer er een tegenbeweging startte, die heel langzaam op gang kwam maar er uiteindelijk in zou slagen het Nederlands eerst in Vlaanderen, daarna in België, niet alleen in zijn rechten te herstellen, maar zelfs rechten ervoor te winnen die voordien nooit hadden bestaan. Hoewel de belangrijkste successen vooral in de 20ste eeuw vielen, werd daar in de loop van de 19de eeuw al de basis voor gelegd: in het begin van die eeuw was er vooral taalcontact en naarmate het einde ervan naderde was er daarnaast ook een voortdurend toenemend taalconflict. Op het einde van de Oostenrijkse periode werd Frans de dagelijkse taal van de adel en de hogere kringen in Vlaanderen en, meer nog, het merkteken waardoor ze zich wilden onderscheiden van alles wat ze als vulgair en onder hun rang en stand beschouwden. Frans werd de bijna exclusieve taal van de hogere sociale omgang, de wetenschap, de cultuur, het onderwijs en de pers. Die verfransingsgolf werd nog sterker tijdens de Franse annexatie want dan ook onderbouwd door een officiële, op verfransing gerichte taalpolitiek. Het prestige en de gebruikswaarde van het Nederlands stonden op het laagst mogelijke pitje en daaraan is het ook te wijten dat de vernederlandsings-politiek van Koning Willem I geen kans zou krijgen en gedoemd was te mislukken vooraleer ze goed en wel was afgekondigd. Meert (1899) vat de situatie in het jonge, onder een slecht gesternte geboren België, als volgt samen: ‘Onze hoogere stan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
den, reeds verfranscht onder de voormalige vreemde heerschappijen, werden gedurende de 20-jarige Fransche overheersching zoodanig van hun landsaard vervreemd, dat zij de volkstaal niet meer kenden of ze slechts nog op zeer onbeholpen wijze konden gebruiken.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.Kenmerkend voor de taalpolitiek vanaf de Franse tijd was het streven van de opeenvolgende Franse, Nederlandse en Belgische bestuurders naar ‘eenheid van taal’, de zgn. ‘één staat één taal’-doctrine die, met uitzondering van de korte periode 1824-1830, uitsluitend ten nadele van het Nederlands werd doorgevoerd. De Vlamingen, die tijdens de hereniging voor het eerst weer in contact kwamen met het gebruik van het Nederlands in officiële functies, kregen nauwelijks de tijd daaraan te wennen. Dat Frans voor de politieke kaste van het jonge België de natuurlijke keuze was, was niet verbazend en met verzet daartegen werd nauwelijks gerekend. Het enige min of meer systematische verzet tegen de eentaligheidspolitiek kwam van Vlaamse ‘taalminnaars’, de zgn. eerste generatie van de Vlaamse Beweging. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.Vanaf dan ontstaat er een tweede soort - en dus veel jonger - taalconflict, namelijk een over de norm en de vorm van het Nederlands zelf. De gangmakers van de jonge Vlaamse Beweging hielden zich niet alleen met de status van het Nederlands bezig, ook de taal zelf lag hun na aan het hart. En een taal waar je rechten voor opeist, zo voelden ze aan, behoort een instrument te zijn dat goed functioneert. Maar niet alle aanhangers van de Vlaamse Beweging waren van mening dat de rol die het Nederlands in België speelde onlosmakelijk verbonden was met de zorg die aan de taal werd besteed: particularisten en de integrationisten konden het over de te volgen koers niet eens worden. De spellinghervorming die in 1844 van kracht werd, maakte de zaken duidelijker: het was een verstandige maatregel, die de taal functioneler maakte en tegelijk voor (enige) taalkundige toenadering tot het noorden zorgde. Maar het was ook een gebeurtenis die de taalontwikkeling in Vlaanderen definitief in integrationistische richting zou sturen. Ook de ‘Algemeen Nederlandsche Congressen’, die van 1849 tot 1912 plaatsvonden, waren een sterke steun in de integrationistische strijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.Naar het einde van de 19de eeuw toe werd taalzorg, al dan niet met taalpolitiek verbonden, als maar belangrijker. Het was met vallen en opstaan dat de Vlamingen geleidelijk aan de taal leerden te hanteren, waarvoor ze meer en meer gelijke rechten begonnen te verkrijgen. Gelijk op met de strijd voor de positie van het Nederlands werd daarom toenemend aandacht aan de zogenaamde ‘taalzorg’ besteed. De integrationistische aanpak voerde de boventoon en was gebaseerd op een uitgangspunt dat door een van haar belangrijkste beoefenaars, Willem de Vreese, als volgt werd geformuleerd: ‘... wij Zuid-Nederlanders [hebben]... nagenoeg alle taalgevoel verloren, en ik meen dat wij, zoolang die toestand voortduurt, het best doen onze taal opnieuw te leeren bij hen die ze kunnen, d.i. bij de Hollanders’. Bijzonder interessant is dat ook hier het aspect ‘taalconflict’ weer een rol speelt: van bij het begin van de taalzorg-periode blijkt dat het Frans en het maatschappelijke overwicht van die taal ook voor de ‘corruptie’ van het Nederlands verantwoordelijk werden gemaakt. ‘Zoo menige Fransche uitdrukking blijft ons in 't hoofd hangen, waar wij de Nederlandsche weerga niet van leerden kennen’, zo typeert Meert de situatie, ‘dat wij ze onbewust vertalen’. Het is daarom geen toeval, dat de belangrijkste publicaties op het gebied van corpus planning zich vooral tegen gallicismen keerden en dat zou eigenlijk nooit meer veranderen: tot op vandaag blijven de gallicismen de bête noire van de Vlaamse taalverzorgers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5.5.Het bereiken van doelstellingen zoals die van de Vlaamse Beweging, t.w. het verhogen van het prestige en het gebruik van de taal veronderstelt een vrij uitgebreid programma van taalplanning (status- zowel als corpusplanning), dat des te efficiënter kan worden gerealiseerd naarmate de protagonisten over meer officiële macht (vooral regeringsmacht) beschikken en hun sociaal, economisch, politiek en cultureel prestige kunnen vergroten. De meest voor de hand liggende en ook meest efficiënte strategie daarvoor is die van de taalwetgeving. Hoewel het op de duur niet volstaat is het in een eerste stadium, een conditio sine qua non. Omdat de voorstanders van het Nederlands aanvankelijk weinig macht hadden, duurde het telkens heel lang voor dergelijke wetten werden goedgekeurd. Toch heeft taalplanning in belangrijke mate zowel de structuur als het gebruik van het Nederlands in België bepaald. Gedurende de negentiende | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw slaagden de zogenaamde particularisten er niet in het Vlaamse culturele establishment af te houden van een integrationistische politiek. Daardoor werd het gangbaar om te vinden dat de standaardisatie van het Nederlands in België in overeenstemming moest zijn met de ontwikkeling in Noord-Nederland. De onderliggende gedachte daarvan was een politieke, namelijk het gebruik maken van het prestige van het Nederlands als de officiële taal van Nederland in de strijd tegen het Frans, dat toen de prestigetaal van België was. De evolutie is daarom altijd in de richting van de Noord-Nederlandse standaardtaal blijven gaan, niet altijd uit overtuiging, maar vooral bij gebrek aan een efficiënt alternatief. Hoe meer de moderne communicatiemiddelen direct contact met het Noorden mogelijk maakten, hoe meer invloed het noordelijke taalgebruik op Vlaanderen uitoefende. Tijdens de 19de eeuw zelf was de afstemming op het Noorden echter veel meer een ideologische, dan een praktische zaak. Recent onderzoek heeft uitgewezen, dat de toentertijd zo populaire normdebatten, d.w.z. zowel de particularismecontroverse als de opeenvolgende officiële spellingsystemen, het taalgebruik van de meeste mensen nauwelijks direct hebben beïnvloed. De schrijfvaardigheid van ongeveer drie vierden van de niet-analfabetische bevolking werd uitsluitend door persoonlijke (school)opleiding (of het gebrek daaraan) bepaald. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|