| |
| |
| |
Inleiding
Roland Willemyns, Lid van de Academie
De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wil het onderzoek van de taaltoestand in Vlaanderen tijdens de 19de eeuw als een van haar zwaartepunten van wetenschappelijk onderzoek gaan beschouwen. Zij sluit op die manier aan bij een researchtopic dat zich vooral in het afgelopen decennium in een steeds toenemende belangstelling mocht verheugen. Dit recente onderzoek maakt het voor het eerst mogelijk een algemeen overzicht te geven van de belangrijkste aspecten van taalgebruik en taalvariatie in Vlaanderen tijdens de 19de eeuw op grond van de gebruikelijke sociolinguïstische variabelen. Het helpt ons een flinke tip op te lichten van de sluier die over die gecompliceerde taalverhoudingen hangt en om de gediversifieerde en vaak contradictoire standaardiseringsprocessen, die de uitbouw van het 20ste-eeuwse Nederlands hebben voorbereid, te verduidelijken.
Het onderhavige themanummer is een van de eerste tastbare tekenen van de inbreng van de Academie in dit onderzoek. De artikelen geven een overzicht van projecten die her en der worden uitgevoerd en zijn van de hand van zowel beginnende als meer ervaren vorsers die zelf intensief met enkele van de vele facetten van het onderzoek van de 19de eeuw bezig zijn. De bedoeling is dat zowel door de publicatie van de onderzoeksresultaten als door een discussie van de methodologische problemen én de sociale en linguïstische uitgangspunten waarop ze steunen, nog andere soortgelijke onderzoekingen in ons taalgebied en daarbuiten mogelijk gemaakt en gestimuleerd zullen worden. Op die manier zal op den duur een van de meest betreurenswaardige lacunes in de historiografie van het Nederlands kunnen worden opgevuld.
De bijdrage ‘“Liever Hollandsch dan Fransch”: taalcontact en taalconflict in het negentiende-eeuwse Vlaanderen’ waarmee Roland Willemyns de bundel inleidt is geschreven met de bedoeling de sociolinguïstische achtergrond te schetsen waartegen de meeste andere artikels gelezen moeten worden. Hij geeft een overzicht van het 19de-eeuwse taallandschap en van de consequenties van de meest typerende karakteristieken ervan, namelijk taalcontact en taalconflict. Die kwamen vooral tot uiting in de relatie tussen ener- | |
| |
zijds Nederlands en Frans en anderzijds tussen de uiteenlopende normopvattingen in verband met de standaardisering van het Nederlands.
De contactlinguïstiek houdt zich specifiek bezig met wat er gebeurt of gebeuren kan wanneer twee of meer talen of variëteiten met elkaar in langdurig en intens contact of conflict staan. Er is een hele methodologie en een instrumentarium ontwikkeld om de contactverschijnselen te beschrijven, te ordenen en te analyseren. Dat alles is op de taalontwikkeling in Vlaanderen tijdens de 19de eeuw nauwelijks ooit toegepast geworden. Hier gebeurt het dus wel bij de ontleding van de 19de-eeuwse taalplanningsstrategieën en -mechanismen.
Na een kort overzicht van de voorgeschiedenis volgt een, eveneens in omvang vrij beperkte uiteenzetting over de pre-Belgische 19de eeuw (de Franse tijd en het Verenigd Koninkrijk). De hoofdbrok is gewijd aan de situatie in het 19de-eeuwse België. Eerst komt de taalpolitieke achtergrond aan bod, waarna het bovengenoemde dubbele taalconflict wordt besproken, met o.m. de verschillende (vooral particularistische en integrationistische) opvattingen over de standaardisering van het Nederlands. Aansluitend wordt het taalzorg-aspect belicht en worden de belangrijkste initiatieven in dat verband besproken. Tenslotte wordt nog een overzicht gegeven van wat we over het concrete taalgebruik tijdens de 19de eeuw menen te weten. Een en ander wordt dan geïnterpreteerd in het licht van de maatschappelijke en politieke factoren die toen een rol hebben gespeeld.
Eveneens als inleidend en verklarend te beschouwen is het artikel van de historische pedagoog Henk van Daele. De auteur belicht in zijn bijdrage aspecten van hoe in de 19de eeuw het ‘Leesonderricht in de Vlaamse lagere school’ er uit kan hebben gezien. Voor historische (socio)linguïsten is dat heel erg belangrijk: de manier waarop de taal wordt gebruikt hangt in aanzienlijke mate af van de manier waarop de taal op school wordt aangeleerd. Daar weten we helaas ontzettend weinig over: ‘Over het moedertaalonderwijs in de Vlaamse lagere scholen tijdens de negentiende eeuw werd totnogtoe te weinig historisch onderzoek verricht’, zo klaagt ook Van Daele. ‘Spelling, spraakkunst, stellen, en voordragen zijn andere aspecten van het taalonderwijs [...] die zeker verder historisch-didactisch onderzoek vergen’ zo stelt hij heel terecht.
In het kader van wat de auteur een ‘beperkt artikel’ noemt, heeft hij zich ‘toegespitst op het zo belangrijke leesonderricht. Onderwijs van het lezen en de strijd tegen het analfabetisme bij alle lagen van de bevolking zijn nog
| |
| |
altijd van doorslaggevende betekenis in de ontvoogdingsstrijd van een gemeenschap. Het was in Vlaanderen niet anders tijdens de negentiende eeuw’.
Met zijn uiteenzetting over de diverse methoden die bij het leesonderwijs werden gebruikt zullen beslist niet alleen pedagogen hun voordeel doen. Hoe met dat soort informatie moet worden omgegaan bij de analyse van de taalevolutie moet nog worden uitgezocht.
Ik heb er in elk geval geen moeite mee van harte Van Daele's wens bij te treden: ‘Moge dit artikel een aantal vorsers aanzetten tot research op deze terreinen’. Niet alleen kunnen we maar op die manier aan de zo noodzakelijke informatie komen, het zou ook de al even noodzakelijke interdisciplinaire samenwerking in de linguïstische studie van de 19de eeuw eindelijk aanzwengelen.
Over de Vlaamse Beweging en de zogenaamde taalkwestie is al veel geschreven, maar vreemd genoeg gebeurde dat totnogtoe zelden vanuit het specifiek linguïstische gezichtspunt van taalplanning. Jetje de Groof vult met haar promotie-onderzoek een deel van die lacune op. In haar artikel voor deze bundel ‘Een methodologische zoektocht naar de impact van taalplanning en taalpolitiek in Vlaanderen in de lange negentiende eeuw (1795-1914)’ is het uitgangspunt dat de verschillende regimes die de Zuidelijke Nederlanden vanaf de annexatie door Frankrijk (1795) hebben gekend vaak de invoering van een andere taal, vooral dan in de officiële domeinen, met zich meebrachten. Omdat in België in de afgelopen twee eeuwen de hele waaier van taalplanningsmogelijkheden aan bod komt (corpus-, status- en acquisitieplanning, uitgaande van zowel officiële als niet-officiële instanties), is, zo verzekert zij, België een gedroomd werkterrein om de interactie tussen al die aspecten grondig te onderzoeken en de resultaten ervan te evalueren. In dit artikel doet ze dat vooral met het oog op het opstellen van een zo adequaat mogelijke methodologie om de taalplanningsinitiatieven te inventariseren, te interpreteren en te evalueren. Als case-study gebruikt ze, heel attent, de taalplanningsactiviteiten van de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’ tijdens de periode 1886-1914.
Tot voor heel kort heeft de studie van de 19de-eeuwse schrijftaal in Vlaanderen zich nog nooit ernstig met ambtelijke taal en ambtenarentaal beziggehouden. In een project dat op 1 januari 2002 van start is gegaan onderzoekt Eline Vanhecke de stedelijke kanselarijtaal in Vlaanderen op
| |
| |
vooral twee vlakken, namelijk de taalkeuze en het taalgebruik. De Franse periode (tot 1814), het Verenigd Koninkrijk (tot 1830) en de Belgische periode vóór en na de goedkeuring van de eerste, belangrijke taalwetten, zijn evenveel regimes die met een duidelijke en meestal tegenstrijdige taalpolitiek geprobeerd hebben taalplanningsdoelstellingen te bereiken. Hoe de stedelijke kanselarijen daarop inspeelden en door werden beïnvloed probeert Vanhecke met haar studie aan te tonen.
Sommige stadsadministraties in Vlaanderen werden (in de ‘Belgische’ tijd) vrij vroeg, andere zeer laat vernederlandst. Uit het vooronderzoek waarop haar artikel voor deze bundel (‘Een eeuw ambtelijk taalgebruik: taal, spelling en woordenschat in de verslagen van het Willebroekse schepencollege 1818-1900’) is gebaseerd blijkt dat de ‘voor de hand liggende’ taalkeuzes tijdens de vier verschillende regimes beslist niet altijd werden gemaakt en dat geen enkele stadsadministratie altijd of nooit een bepaalde taal gebruikte. Welke taal er wanneer werd gebruikt hangt van allerlei interne en externe factoren af. De situatie in Willebroek, maar ook die in het Oost-Vlaamse Grembergen en het Brabantse Jette, zo blijkt uit lopend onderzoek, leert ons, en dat was zelfs voor historici een verrassing, dat sommige stedelijke kanselarijen bijna onafgebroken in het Nederlands hebben gewerkt, ook tijdens de moeilijke Belgische beginperiode.
Vanhecke's artikel bevestigt dat in Willebroek ook het taalgebruik anders is dan de geijkte voorstelling van de gang van zaken in Vlaanderen ons altijd deed vermoeden. Het feit ook dat het Nederlands onafgebroken als ambtstaal gebruikt werd, is een gegeven waaraan bij de internlinguïstische studie ervan een belangrijke rol moet worden toebedeeld. Ook het feit bv. dat scribenten op de hoogte waren van de opeenvolgende Nederlandse spelsystemen en dat ze in staat waren die nieuwe voorschriften iedere keer vrij probleemloos toe te passen moet zeker te denken geven. Alvast sommige ambtenaren hadden met het schrijven van de Nederlandse taal beduidend minder problemen dan vaak wordt vermoed.
In de drie artikels die nu volgen wordt telkens een bepaald aspect van taalontwikkeling in de 19de eeuw in detail onderzocht: zowel de lexicologie als de morfologie en de syntaxis komen daarbij aan bod.
‘Dat de specifieke kenmerken van de Belgische variant(en) van het Nederlands mede tot stand zijn gekomen door het staatkundige bestaan van België blijkt op verschillende manieren uit de taalkundige literatuur’ zo
| |
| |
begint Dirk Geeraerts zijn artikel ‘De 19de eeuw als lexicale breuklijn’. Dat de factor ‘België’ een invloed heeft gehad op de inhoudelijke ontwikkeling en de taalsociologische verspreiding van het Nederlands in België blijkt inderdaad uit bijna alle artikelen in deze bundel. Geeraerts onderzoekt hoe die invloed in de tijd gesitueerd moet worden en formuleert als werkhypothese dat de 19de eeuw een breuklijn betekent in de linguïstische relatie tussen het Noorden en het Zuiden.
Voortbouwend op wat hij al in een eerder artikel had aangekaart gaat hij hier verder in op de long-term ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat, meer bepaald wat de relatie tussen noordelijk en zuidelijk Nederlands betreft en hoe die in de loop van de 19de eeuw is geëvolueerd. In de eerdere studie werd de onomasiologische evolutie van de termen slager, slachter, beenhouwer en vleeshouwer onderzocht aan de hand van het WNT-materiaal. Dat leerde o.m. dat beenhouwer zijn waarde als typerend Belgische variant in contrast met slager pas in de loop van de 19de eeuw goed verwierf. In zijn artikel voor deze bundel wil Geeraerts aan de hand van een nieuwe case study laten zien dat de ontwikkelingen in het 19de-eeuwse Belgische Nederlands ook een alternatief, contrasterend patroon te zien kunnen geven. Uit de gegevens over de variatie tussen buur en gebuur, die door Geeraerts op grond van de door hem en zijn medewerkers uitgedokterde manier geanalyseerd worden, blijkt het ‘beenhouwer-effect’ niet gerepliceerd te worden. De evolutie van buur/gebuur suggereert een ander effect, waarbij de basis wordt gelegd van een convergerende ontwikkeling die zich pas in de loop van de 20ste eeuw doorzet. Toch blijft ook in dit geval het feit overeind dat de wortels van de hedendaagse Belgische taalsituatie, die gekarakteriseerd is door een specifieke combinatie van convergerende en divergerende tendensen, in de 19de-eeuwse situatie dienen te worden gezocht.
Het artikel van Timothy Colleman ‘De benefactieve dubbelobject-constructie in het 19de-eeuwse Nederlands’ gaat op zoek naar de evolutie van een constructie die nu in het Nederlands nog altijd bestaat, maar daar minder voorkomt dan in het verleden of in sommige andere talen. Ook in dialectische en substandaard variëteiten komt de constructie vaker voor dan in de standaardtaal, waar het een ‘relatief zeldzaam fenomeen’ geworden is. Met de zogenaamde benefactieve dubbelobject-constructie wordt een constructie bedoeld met één subject en twee nominale objecten (lijdend en belanghebbend voorwerp in de traditionele terminologie).
Omdat in het Middelnederlands de zogenaamde dativus commodi in princi- | |
| |
pe bij elk transitief werkwoord op kon treden, ligt het voor de hand dat er van een geleidelijk afnemen van de frequentie van de bedoelde constructie sprake moet zijn. Colleman onderzoekt daarom in deze bijdrage allereerst wat 19de eeuwse grammatici over het gebruik van de benefactieve dubbelobject constructie te vertellen hebben en vergelijkt dat dan met de resultaten van een studie van een corpus van literaire teksten.
Er blijkt onder meer dat er in de 19de-eeuwse schrijftaal wel degelijk meer benefactief constructies voorkwamen dan in het huidige AN. De dubbelobject-constructies worden zowel in Nederlandse als in Vlaamse teksten aangetroffen zodat, in tegenstelling tot vandaag, de benefactief constructie met bv. kopen, maken en halen in de 19de eeuw zeker nog geen exclusief Belgisch-Nederlands fenomeen was. Omdat er toch proportioneel veel voorbeelden bij Vlaamse auteurs voorkomen zou dat erop kunnen wijzen dat in de loop van de 19de eeuw al regionale verschillen begonnen op te komen. ‘Op basis van de hier gepresenteerde resultaten’, zegt Colleman, lijkt dit ‘op zijn minst een geschikte hypothese voor vervolgonderzoek’ te zijn. Net zoals in de vorige bijdrage blijkt dus ook hier dat een aantal Noord-Zuid divergenties eigenlijk van vrij jonge datum zouden kunnen zijn. Zowel Geeraerts als Colleman leveren dus materiaal voor de in het inleidende artikel ook al aangehaalde stelling van 19de-eeuwse linguïsten, dat 1830 de periode is waarop het met de ontwikkeling van het Nederlands in België grondig verkeerd begon te lopen.
De bevindingen van Joop van der Horst in ‘Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep’ komen verrassend goed met die van Colleman overeen.
Het gaat om zinnen als ‘Dat is iets waar we moeten aan denken’ ipv ‘Dat is iets waar we aan moeten denken’. Het is een van de weinige syntactische ‘belgicismen’ die in de meeste taalzuiveringsboekjes worden vermeld en afgekeurd. In het voorbeeld hebben we te maken met een doorbreking met het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord. Het verschijnsel is echter algemener, zegt de auteur, en er kan soms ook een predikaatsnomen, een resultatieve werkwoordsbepaling, een direct object, een voorzetselvoorwerp, enz. doorbreken. Van der Horst houdt zich in dit artikel o.m. bezig met de vragen hoe lang het verschijnsel al bestaat, sedert wanneer men er zich van bewust is en sedert wanneer het afgekeurd wordt. Het eerste deel wordt hier gepubliceerd, het tweede zal in de volgende aflevering van de ‘Verslagen en Mededelingen’ verschijnen.
| |
| |
Een antwoord op die vragen heeft Van der Horst gezocht in Zuid- en Noord-Nederlandse grammatica's. Hij stelt vast dat de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep in de 16de en 17de eeuw ook in het noordelijke Nederlands veel voorkwam en daar ook in de 18de en de 19de eeuw nog heel frequent was. In de loop van de 18de en 19de eeuw neemt het er wel merkbaar af, maar het zet zich toch in zekere mate tot in de 20ste eeuw voort.
Het zuidelijke Nederlands van de 17de en 18de eeuw verschilt in dit opzicht niet wezenlijk van het noordelijke. Ook hier neemt doorbreking af, ‘zowel in frequentie als in zwaarte’. Pas tegen het einde van de 19de eeuw gaat zich een (duidelijker) verschil tussen Noord en Zuid aftekenen. Het noorden doorbreekt dan niet of nauwelijks (meer), en het zuiden doorbreekt nog wel. Van der Horst toont aan dat de waarschijnlijkste verklaring voor dat proces, in het zuiden zowel als in het noorden, is, dat het op een gegeven moment doorkruist wordt door een andere taalontwikkeling die er feitelijk weinig mee te maken had, maar in haar effecten wel de eindgroep-in-wording raakt. Bedoeld is de toename van gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden, gevolg van de groei van het aantal werkwoorden met een gegrammaticaliseerd vast voorzetsel. Die gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden, die vanaf de 19de eeuw massaal opkomen en doorbrekers bij uitstek zijn, maakten het op zichzelf geringe faseverschil tussen Noord en Zuid ineens erg zichtbaar en hoorbaar. En dat wordt opgemerkt rond 1900.
Ik heb er vroeger al herhaaldelijk op gewezen dat de ingeburgerde verkeerde of vertekende visie op taal en taaltoestand in de 19de eeuw voor een groot deel daardoor te verklaren is dat onvoldoende primaire bronnen werden gebruikt. Het is ten zeerste toe te juichen dat Colleman en Van der Horst primaire bronnen hebben geraadpleegd die uiterst zelden aan bod komen, namelijk de toenmalige spraakkunsten die, zoals zij hier aantonen, een schat aan informatie en onvermoede gegevens bevatten.
Het themanummer wordt afgesloten met twee bijdragen die over onze grenzen kijken.
Het rijk gedocumenteerd artikel ‘riting these fu lines: English overseers' correspondence 1800-1835’ van Tony Fairman berust op kennis die hij geput heeft uit een door hem samengesteld corpus van meer dan 1100 handgeschreven brieven, die allemaal tussen 1800 en 1835 door leden van de arbeidersklasse uit alle delen van Engeland werden geschreven.
| |
| |
Zijn uiteenzetting besteedt vooral aandacht aan enkele linguïstische kenmerken die in vele van dit soort brieven voorkomen, maar die compleet blijken te ontbreken in de brieven die tijdens dezelfde periode door hoog opgeleide leden van de hogere klassen in het Standaard Engels werden geschreven.
Wie tot de arbeidersklasse behoorde en laag geschoold was probeerde kennelijk niet eens om het soort Engels van de goed geschoolden te imiteren, behalve soms wat de spelling betreft. Toch valt het op, zegt de auteur, dat de scribenten, ondanks het voorkomen van enkele regionale kenmerken en hoewel ze beslist een of ander lokaal dialect moeten hebben gesproken, eigenlijk geen dialect schreven. Het is opmerkelijk dat dit feit, evenals het daarvoor aangehaalde, nl. dat het belang van de opleiding dat van het klassetoebehoren overstijgt, ook blijkt uit Vandenbussche's studie van de schrijftaal van de Brugse arbeidersklasse.
Wat Engeland betreft meent Fairman een verklaring voor dit taalgebruik gevonden te hebben in het feit dat vroegere populaire voorschriftenboeken leerlingen instrueerden en ondersteunden in het gebruik van bepaalde kenmerken die in hun eigen ongeschoolde variëteiten van het Engels voorkwamen, maar die niet acceptabel waren in het Standaard Engels van de beter opgeleiden.
Op grond van Fairmans analyse van die specifieke taalkenmerken, die dus in heel Engeland opdoken maar niet tot de standaardtaal behoorden (die toch ook in heel Engeland voorkwam), stelt hij dat de gebruikelijke gelijkstelling van Standaard Engels met ‘de’ Engelse taal niet legitiem is en uit hij beredeneerde twijfels betreffende de indeling van het Engels in een standaardtaal aan de ene kant en lokale dialecten aan de andere.
Het enige land waar al langer dan in Vlaanderen ervaring verzameld is met historische sociolinguïstiek in het algemeen en onderzoek van de 19de-eeuwse taaltoestand in het bijzonder is Duitsland. Wim Vandenbussche geeft in zijn artikel ‘Van “Arbeitersprache” naar “Bildungsstil”. Het Duitse onderzoek naar sociale taalstratificatie in de 19de eeuw’ een overzicht van die Duitse onderzoekstraditie, waarbij hij zowel de methodologie en thematiek als ook de onderzoeksresultaten met die in Vlaanderen vergelijkt. Duitse onderzoekers waren de eersten die een methode hebben ontworpen om de sociale stratificatie in de 19de eeuw te beschrijven en te verklaren. Centraal daarin stond van aanvang aan het begrip ‘Arbeitersprache’, dat Vandenbussche overigens ook zelf in zijn dissertatie Een bijdrage tot de studie van het taal- | |
| |
gebruik van de lagere klassen in het 19de-eeuwse Brugge heeft behandeld. Op grond van het onderzoek van variatie in spelling, grammatica en stijl is men zowel in Duitsland als ook in Vlaanderen en, zo blijkt uit Fairman's artikel in deze bundel, zelfs in Engeland tot de conclusie gekomen dat de factor sociale klasse niet volstaat om de normafwijkingen, die men aanvankelijk als typisch voor de ‘Arbeitersprache’ had beschouwd, afdoende te verklaren. De kwaliteit van het geschrevene hing veel meer af van het onderwijs dat men genoten had, dan van de sociale groep waar men toe behoorde. Klasse speelt natuurlijk wel indirect een rol omdat de kwaliteit van de opleiding en de geletterdheid van een schrijver uiteraard aan financiële welstand gebonden waren.
Bij Vandenbussche's pleidooi voor een herontdekking van ‘de 19de eeuw als studieobject voor sociolinguïsten’ sluit ik me graag aan, net overigens als bij dat voor meer interdisciplinair onderzoek en samenwerking tussen onderzoeksinstituten van verschillende universiteiten in eigen taalgebied en daarbuiten. Het zijn precies die dingen, zo beklemtoont Vandenbussche, die in belangrijke mate het succes van de Duitse ‘Forschung’ verklaren. Ook zijn oproep tot ontsluiting van de bronnen en de mogelijke inbreng van onze Academie en nog andere instituten bij de bronnenstudie zijn mij uit het hart gegrepen. Tot het ontwikkelen van een ‘onderzoeksplan dat alle relevante aspecten van het 19de-eeuwse taalonderzoek samenbrengt’ zal, zo hoop ik, het onderhavige themanummer in sterke mate bijdragen.
Tot slot enkele opmerkingen over de vorm van deze bundel. In een niet altijd goed begrijpelijke, maar meestal wel intense drang naar uniformiteit leggen vele redacteuren van tijdschriften en verzamelbundels hun auteurs allerlei formatteringsverplichtingen op, die dat ene boek weliswaar een uniformer beeld geven, maar meteen ook doen verschillen van alle andere publicaties waar men weer een andere, maar evenzeer idiosyncratische formattering heeft opgelegd. Ik erger mij daar altijd mateloos aan en wil daarom, wanneer ik zelf een boek redigeer, dat soort dwangmaatregelen het liefst vermijden. De lezer zal dus merken dat alle auteurs hun artikel zo hebben opgebouwd en hun bibliografie zo hebben ingericht als ze dat zelf willen. En dat is ook goed zo!
Ik wil graag iedereen bedanken die bij de totstandkoming van deze bundel betrokken is geweest. Naast de Academie zelf en haar Secretaris Georges de
| |
| |
Schutter zijn dat natuurlijk de auteurs die een bijdrage hebben geschreven. Zij hebben de diversiteit aangetoond van het onderzoek dat lopende is en zowel de hoge kwaliteit van hun werk als hun enthousiasme zal beslist nog anderen er toe aanzetten zich ook met een onderzoeksgebied bezig te houden dat niet alleen bijzonder interessant, maar vooral ook zo omvangrijk is, dat er nog voor vele jaren intensief aan kan worden gewerkt.
|
|