Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een schakel in de overlevering?
|
Hs. Werden | 1450-1500 | Westfaals-Nederrijngebied |
Hs. BerlijnSPK mgo 190 | 1480-1500 | Utrecht |
Hs. BerlijnSPK mgo 185 | eind 15e eeuw | Deventer |
Dit is een suverlijc boecxken... (SB) | 1508 | Antwerpen |
Hs. GentUB 901-1 (BG) | 1508-1518 | Brabant? |
Hs. BrusselKB II 2631-B | ca. 1525 | Dordrecht? |
Een devoot ende profitelick boecxken... (DPB) | 1539 | Antwerpen |
Een Schoon Liedekens-Boeck... (AL) | 1544 | Antwerpen |
Een handschrift dat toebehoorde aan één persoon die ook de inhoud bepaalde, moet door deze als een kostbaar goed zijn beschouwd. Hij of zij zou het niet graag verliezen. Zo schrijft Anna van Köln op fol.137b van haar omvangrijke liedboek niet minder dan drie keer ‘dit húrt zu anna van kollen. Der et fijnt der geff’. En op het eerste blad staat: ‘Dit boek hoert toe anna van collen der et fynt eer het verloeren w[ert], der sterft ovc wall eer hey cranck wort.’
Anthonius Ghiselers - over wie verder niets bekend is - vermeldde eveneens in zijn handschrift op verscheidene plaatsen zijn naam en zijn initialen. Bovendien noteert hij bij vele teksten de datum waarop zij door hem werden ingeschreven.
De bundel als geheel is globaal in 1861 beschreven door Serrure, die het in zijn bezit had en in hetzelfde artikel in Vaderlandsch Vademecum de tekst van drie historieliederen publiceerde. Fredericq (1894) gaat in op de inhoud van de historieliederen en Van der Graft (1904) doet hetzelfde. Coigneau (1980) behandelt Een refereynken vander gilden uit het handschrift en
bespreekt verder de status quaestionis. Dewitte publiceerde in Biekorf (1987) het lied van de Ware Jacob. Vrijwel alle andere teksten uit het handschrift zijn nog niet gepubliceerd en bestudeerd. Robert Michel tenslotte schreef in 2000 zijn Antwerpse licentiaatsverhandeling over de Nederlandse liederen in het handschrift, waarbij hij dankzij zijn begeleiders - Frank Willaert en Johan Oosterman - gebruik kon maken van alle gegevens die beschikbaar zijn in het Meertens Instituut, en die nu voor iedereen toegankelijk zijn in het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600, zowel in boekvorm als op CD-ROM.
Het nadeel van het tot nu toe uitgevoerde onderzoek is dat men zich altijd tot één of enkele teksten beperkte, waarvoor men op dat ogenblik belangstelling had.
Een ieder die de bundel van Anthonius Ghiselers als geheel wil bestuderen, wordt geconfronteerd met alles wat nog niet is onderzocht. Zo bestaat er geen moderne codicologische beschrijving van het papieren handschrift. De katernsamenstelling is waarschijnlijk erg gecompliceerd en uit foto's niet met zekerheid af te leiden. Verder treffen we drie foliëringen aan in het handschrift, waarvan er maar één correspondeert met de huidige samenstelling. We moeten aannemen dat het handschrift niet meer compleet is.
Er komen buitengewoon veel jaartallen voor in deze bundel. Vele plaatsnamen en personen worden vermeld en er is een familiewapen dat volgens Serrure toebehoorde aan het geslacht Van der Marck. Kortom het handschrift verdient een interdisciplinaire benadering. Wat kan ons bijvoorbeeld de heiligenkalender leren waarmee het handschrift nu begint? Welk dialect of welke dialecten kunnen taalkundigen vaststellen? Men aarzelt i.v.m. Brabant voor de eerste liederen, maar wijst voor de latere ook op zware (Neder)Duitse invloeden. Zijn de wijsaanduidingen en de genoteerde melodieën bij de Latijnse Kerstliederen en hun vertalingen uit andere bronnen bekend? Kunnen boekwetenschappers zeggen of alle teksten door één hand geschreven zijn, of kunsthistorici zich uitspreken over de opvallend kundige, in rode inkt uitgevoerde versieringen van initialen en over de tekeningen in het handschrift?
Als musicoloog heb ik niet de pretentie deze vragen te kunnen beantwoorden. Bovendien heb ik mij voorgenomen in te gaan op een klein aantal geestelijke liederen, hun geschiedenis vóór en na de bundel van Ghiselers en hun onderlinge samenhang in het licht van hun melodie. Het nieuwe Repertorium van het
Nederlandse lied tot 1600 heeft mij bij deze zoektocht goede diensten bewezen. De drie onderzochte liederen bevinden zich in het gedeelte vanaf fol. 26r.
26r | Een geestelijck liedeken op dye wijse Cleue hoern ind batenborch | ||
26v |
|
De bundel van Ghiselers is de oudst bekende bron van deze versie van het lied. Het werd waarschijnlijk uit dit handschrift overgenomen door Symon Cock in het eerste gedrukte geestelijke liedboek met muziek, het DPB van 1539, als nr 7. De tekst hier wijkt nauwelijks af van zijn bron; alleen heeft Symon Cock de vijfde strofe als negende opgenomen.
Maar er bestaat een oudere versie van dit lied, daterend uit de periode 1480-1500, en beginnend met Ic wil my seluen troesten. In het omvangrijke handschrift met geestelijke liederen dat uit Utrecht afkomstig is, maar zich nu in Berlijn bevindt (met de signatuur SPK oct 190), is het tweemaal opgetekend: eerst strofe 1 met muziek (100rv) en elders in het handschrift de gehele tekst met 9 strofen (124v-126r). De verschillen en overeenkomsten tussen het lied in deze oudere bron en de bewerking bij Ghiselers zijn opvallend. De eerste helft van strofe 1 wijkt het sterkst af:
HsBeSPK mgo190 | HsGeUB 901-I | |||
Ic wil my seluen troesten | Ick will my gaen ontlaeden | 3a | ||
end maken enen moet | Ende verlichten mynen moet | 3B | ||
want alset gaet ten quaetsten | Ende wachten my vanden quaden | 3a | ||
so macht noch werden | goet Dat zall my wesen got | 3B | ||
van sonden wil ic my keren | Van sonden will ick my keren | 3c | ||
in mijnre iongher tijt | In mynen ionghen tijt | 3D | ||
Ic bid genade here | Ick bid genade lieue heere | 3c | ||
want gi genadich sijt | Want ghij ghenadich zijt | 3D | ||
2. | Mijn oghen die moghen scouwen | 2. | Myn oghen moeten aenscouwen | |
... | ... | |||
3 | Woud ic die werelt verliesen | 3. | Had ick voer tswaer verliesen | |
... | ... | |||
4 | Nyemant en darf hem poghen | 4. | Nyemant en derff hem voeghen | |
... | ... |
5 | Ouder mach ic warden | 5. | Ouder mach ick werden | (9 in DPB) |
... | ... | |||
6 | Ende noch so wil ic hopen | 6. | Noch soe will ick hoepen | |
... | ... | |||
7 | Och rat van auontueren | 7. | Aldus soe will ick temmen | |
... | ... | |||
8 | Aldus so wil ic temmen | 8. | O rat van avontueren | |
... | ... | |||
9. | O god van hemelrijck | |||
... | ||||
10. | Gestadich wil ic dienen | |||
... | ||||
9 | Nv spreect voir my int beste | 11. | Nu bidt voer den besten | |
... | ... |
De reden waarom de eerste vier verzen van de oude versie herdicht zijn, lijkt mij het onvolkomen rijmschema te zijn. In alle strofen is het rijmschema aBaBcDcD, met afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijm, met uitzondering van deze eerste strofe.
Vergelijken we de beginregels van de overige strofen in beide versies, dan kunnen we de verschillen soms als herspellingen en hertalingen beschouwen, maar soms is er voor een ander rijm gekozen en leidt dit tot herdichten van de corresponderende regels. In de jongere versie is in het refrein ‘lieve’ toegevoegd, wat het reguliere aantal van 3 accenten tot 4 verhoogt.
Verder valt op dat strofe 7 en 8 van plaats zijn gewisseld en dat in de jongere versie de slotstrofe door twee nieuwe vooraf wordt gegaan.
Ghiselers geeft aan dat het lied gezongen wordt op de wijs van Cleue hoern ind batenborch. Kennelijk gaat het om een melodie waaraan hij gehecht is, want ook het volgende lied heeft dezelfde wijs:
27v | Een geestelijck liedeken op dye wijse Cleeff horn in batenborh | ||
28r |
|
Van dit Marialied is BG de oudst bekende bron. Dit roept de vraag op of Ghiselers de auteur van dit lied kan zijn, temeer daar hij aan het eind de volgende opmerking maakt:
29r | Ditz wyt gescreven | In mynen |oude| en |
ist niet ghebleven | Anno Millesimo xvo xvijo feo |
Kopieerde Ghiselers het gedicht in februari 1517 van zijn ‘oude’ boek, waaruit het verwijderd werd?
Het werd in elk geval opgenomen in het DPB, direct na het vorige lied, en ook nu wijkt de tekst nauwelijks af van die in de BG. Het lied zou populair blijven tot in de 17e eeuw. Alleen al op grond van deze twee liederen mogen we niet uitsluiten dat de samensteller van het DPB de bundel van Ghiselers als bron heeft gebruikt.
De wijsaanduiding Cleve horn en Batenborch opent eveneens nieuwe perspectieven op het DPB. Enige jaren terug heb ik aangetoond dat het DPB veel teksten heeft overgenomen uit het eerste gedrukte geestelijke liedboek met de titel: Dit is een suverlijck boecxken, in 1508 te Antwerpen uitgegeven.Ga naar voetnoot1
Concordanties van DPB (1539), Bundel Ghiselers (1517) en SB (1508)
DPB | BG | SB | |
1 | 26 | SB: Solaes willen wi hanteren ende altoos vrolic sijn | |
(wijs Cleve hoorne ende batenborch) | |||
DPB: Solaes wil ic hanteren ende daertoe vrolick sijn (met melodie) | |||
2 | 16 | SB: Och edel siele mercke | |
(wijs Met vroechden willen wi singhen ende loven die triniteyt) | |||
DPB: Och edel siele wilt mercken (zonder strofe 13 van SB) | |||
5 | 29v | 23 | SB: Met vruechden willen wi singhen ende loven die triniteyt |
(wijs Cleve hoorne en batenborch) | |||
BG: Met vruechden willen wij singhen Ende loeven dye triniteyt | |||
DPB: Met vruechden willen wij singhen Ende loven dye triniteyt | |||
6 | 25 | SB: Nu laet ons vrolic singhen | |
(wijs Cleve hoorne en batenborch) | |||
DPB: Nu laet ons vrolic singhen | |||
7 | 26r | BG: Ick will my gaen ontlaeden | |
(wijs Cleve hoern ind batenborch) | |||
DPB: Ick wil mi gaen ontladen | |||
8 | 28r | BG: Ghy mannen in ghij vrouwen | |
(wijs Cleeff horn in batenborch) | |||
9 | 13 | SB: Met vruechden willen wi singhen in desen bliden tijt | |
DPB: Met vruechden willen wi singhen In desen bliden tijt (zonder strofe 14 van SB) |
De eerste negen liederen in het DPB worden gezongen op de melodie welke bij lied 1 is afgedrukt met de tekst Solaes wil ic hanteren. In de inhoudsopgave van DPB lezen we: ‘Op dese voys sijn neghen liedekens’. Bij het eerste lied van deze groep staat weliswaar geen wijsaanduiding, maar die vinden we wel in het SB bij nr 26: Cleve hoorne ende batenborch, en deze wijsaanduiding wordt in het SB tevens vermeld bij nr 25 en nr 23.
Nr 23 (Met vruechden willen wij singhen), het beroemde lied van Johannes Brugman († 1473), vinden we ook in BG:
Een ander geestelijck liedeken
29v | Met vruechden willen wij singhen |
Ende loeven dye triniteyt |
Ghiselers heeft het niet overgenomen uit het SB. De volgorde van de zeven strofen bij hem is namelijk anders dan in het SB en het DPB. Bij Ghiselers is de vierde strofe als zesde opgenomen. Hij zal dus een andere bron hebben gehad, mogelijk het handschrift Werden (Westfaals-Nederrijngebied), uit de tweede helft van de 15e eeuw.
Wat is Cleve hoorne en batenborch eigenlijk? Is het wel een lied? Het SB wekt wel die indruk, want daar wordt in alle drie gevallen expliciet vermeld ‘Dit liedeken gaet op die wijse van Cleve hoorne ende batenborch’. Maar als het de eerste regel van een lied zou zijn, dan is het wel merkwaardig dat Cleve hoorne ende batenborch vier accenten heeft, terwijl de liedteksten die ermee in verband worden gebracht drie accenten hebben. Mogelijk is de oplossing te vinden in een bewerking van een historielied, die we kennen uit het Antwerps Liedboek (Een Schoon Liedekens-Boeck) van 1544 (nr. 109):
AL: ‘Van drie lantsheeren dingen’ | Hs. (BeSPK mgo 185, nr.40) wijs: |
Met luste willen wi singhen | Met vrouden wille wy syngen |
Schoon lief al bider hant | scoen boelken byder hant |
Van drie lantsheeren dingen, | |
Geboren wt Nederland. | |
Cleve, Hoorne ende Batenborch | |
Haer namen zijn wel becant, | |
Met sanghe willen wijse prijsen | |
Gaen wandelen al door dat lant |
Het toghen uyt drie lantsheeren, |
al in dat gulden jaer |
... |
Het lied heeft als opschrift ‘Van drie lantsheeren dingen’. Dit is geen wijsaanduiding, maar geeft aan waar het lied over gaat, net als het derde vers van de eerste strofe.
Als dit zo is, moeten we misschien ook Cleve Hoorne ende Batenborch niet beschouwen als een lied-incipit, maar als het onderwerp van het lied (vgl. vers 5), dat betrekking heeft op hertog Johan I van Kleef, die in het jubeljaar 1450 te Venetië, op weg naar het heilig Land, de graaf van Hoorn én Dirk van Bronkhorst, heer van Batenborch, ontmoette. In het Antwerps Liedboek, onze enige bron volgens het Repertorium, wordt het terecht ‘Een oudt liedeken’ genoemd. Maar is het wel onze enige bron? In het laat-15e-eeuwse handschrift Deventer wordt bij het lied Met vrouden wylle wy singen/Ende laven drievoldicheit als wijs opgegeven: Myt vrouden wille wy syngen scoen boelken byder hant. Meer weten we niet van deze wereldlijke tekst, maar het lijkt sprekend op het begin van het Antwerpse lied uit 1544! Misschien werd het Antwerpse lied ook ook wel zonder deze eerste strofe gezongen. Voor deze theorie zijn wel argumenten aan te voeren.
De tweede strofe in het AL begint namelijk met Het toghen uyt drie lantsheeren, al in dat gulden jaer en dat is in het reeds genoemde Utrechtse handschrift Berlijn 190 precies de wijsaanduiding voor twee liederen: Met vreuchden laet ons singhen / ende loven die triniteyt en Met yolijt laet ons singhen / aenroepende jhesum zeer.
Het verklaart misschien ook dat het DPB in 1539 de eerste negen liederen laat zingen op eenzelfde wijs, zonder ook maar éénmaal die wijs met name te noemen. Dankzij het SB konden we vijf van de eerste negen liederen met elkaar in verband brengen: via Cleve Hoorne en Batenborch, via Solaes wil ic hanteren en via Met vruechden willen wi singhen. Dankzij BG weten we nu dat nog twee liederen uit die groep van negen met Cleve hoorne en Batenborch in verband worden gebracht, nr. 7 en 8. Het lijkt er dus steeds meer op dat de uitgever van het DPB niet zomaar wat liederen met eenzelfde structuur aan één melodie heeft gekoppeld. Veeleer is aan te nemen dat hij bij het verzamelen die melodieverwijzingen in zijn bronnen (SB en BG) heeft aangetroffen en ze op basis daarvan groepeerde, maar dan niet met Cleve Hoorne en Batenborch, maar met Solaes wil ic hanteren als uitgangstekst voor de melodie. Op dezelfde manier verwijzen liedboeken uit de twee-
de helft van de 16e eeuw liever naar het toen meer bekende Met vruechden willen wi singhen.
Er is dus een grote groep liedteksten die gezongen kunnen worden op de melodie die uitsluitend het DPB ons geeft voor Solaes wil ic hanteren.
Er is echter een complicatie. De tekst van de eerste strofe is tweemaal afgedrukt en beide keren voorzien van een eigen melodie. Omdat die melodieën in toonaard en karakter van elkaar verschillen, leidt de keuze voor de ene of de andere melodie tot een ander klinkend resultaat.
Kennelijk waren er dus meer melodieën in omloop en heeft Symon Cock beide willen geven.
De andere acht liedteksten uit deze groep kunnen op elk van beide melodieën worden gezongen.
Dat verscheidene teksten op éénzelfde melodie konden worden gezongen, is in feite niets anders dan onze gewoonte om ter gelegenheid van een huwelijksfeest een nieuwe tekst voor het bruidspaar te maken en deze door alle aanwezigen te laten zingen op een populair wijsje.
Van belang is dat iedereen de melodie al kent, en dat de nieuwe tekst dezelfde structuur heeft als de oorspronkelijke.
Deze werkwijze, die we contrafactuur noemen en die zo karakteristiek is voor de geschiedenis van het Nederlandse lied, is dus gebaseerd op een gelij-
ke tekststructuur en op een verwijzing naar een gekende melodie. De principes van de contrafactuur zijn beschreven door Louis Grijp en vormen de basis van het Repertorium van het Nederlandse lied, waarin hij zo'n groot aandeel heeft gehad.
Zelfs wanneer een wijsaanduiding ontbreekt, is het soms mogelijk om op basis van de tekststructuur een melodie aan een tekst toe te kennen. Dat lijkt misschien wat onwetenschappelijk, maar er zijn aanwijzingen die ons toestaan om ruimhartig melodieën aan een tekst toe te wijzen. Om één voorbeeld te geven: in een liedboek uit Dordrecht (ca. 1525, nu in Brussel KB II 2631) wordt bij de tekst van Met vruechden willen wi singhen opgemerkt:
‘Dit lyedekijn heeft drie wijsen
die eerste / is drie heren sijn wt ghetogen in dat / gulde jaer
Ende die ander is heer god wie / mach ik claghen mijn verloren tijt
Die dorde / het viel een hemels douwe op een cleyn maechdekijn.’
De eerste komt overeen met de laat-vijftiende-eeuwse verwijzing in het Utrechtse handschrift te Berlijn, de tekst van de tweede staat in het handschrift Deventer, maar de melodie kennen we pas uit de Souterliedekens van 1540 (Rijk god wien sal ic clagen), de tekst van de derde Het viel een hemels douwe staat weer in het Utrechtse handschrift en de bijbehorende melodie in het DPB.
De conclusie kan zijn, dat een Middelnederlands lied op allerlei melodieën gezongen kon worden, àls het maar gezongen werd. Het Repertorium kan ons hierbij de weg wijzen. Het is, althans voor mij, nu al een onmisbaar instrument geworden.
- voetnoot1
- ‘Een liedboekje in het Devoot ende profitelijck boecxken. De werkwijze van een verzamelaar’. In: F. Willaert (red). Veelderhande liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997, p. 103-117.