Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Mariaklacht Quis dabit capiti meo aquam van Oglerius van Trino in het MiddelnederlandsGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oglerius van TrinoGa naar voetnoot1Oglerius van Trino werd rond 1140-1150 geboren in Trino en fungeerde vanaf 1205 als abt van het naburige cisterciënzerklooster S. Maria de Locedio in Piemont. Hij stierf in 1214. Grote bekendheid verwierf hij als auteur van onder meer de in sermoenvorm geredigeerde De laudibus Sanctae Dei Genitricis (vóór 1205),waarin hij zeer uitvoerig het leven van Maria episodisch beschrijft. De elfde preek is vooral gewijd aan Chistus' lijden en daarin heeft Oglerius ook een Mariaklacht opgenomen, die mede door zijn toedoen een eigen zelfstandig leven is gaan leiden en een overweldigend succes kende. Deze klacht kan bogen op een onoverzienbare overlevering; ze werd toegeschreven aan geen mindere auteurs dan Augustinus, Bernardus, Anselmus, en ze werd in vele volkstalen vertaaldGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Edmundus Mikkers typeert zijn stijl als volgt: Ogier s'exprime dans une langue claire et simple; ses phrases sont plutôt courtes et ne sont souvent qu'une succession de noms, de synonymes, de titres, d'exclamations, variations sur une même idée. Il passe tout naturellement d'un exposé ou d'une réflexion méditative à la prière personnelle et fervente. Cependant son style ne manque pas de force et l'on rencontre bon nombre d'aphorismes théologiques ou spirituels ingénieux et qui frappent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringEen inventaris van de zeer talrijke Latijnse handschriften is bij mijn weten nog niet opgesteld. Naast Turijn en Londen, die straks nog vaak zullen worden aangehaald, omdat daarvan een editie bestaat, noem ik hier alleen Brussel, KB 14069-88 (cat. Van den Gheyn 3, nr 2190 en Ruusbroechandschrift Ww), dat op folio 102-107V geen Augustinus noch Bernardus bevat, zoals de kopiist meent, maar Oglerius. Het is waarschijnlijk geschreven door dezelfde hand als het volgende stuk (de Imitatio op f. 108-146V), dat gedateerd is in 1424 door de kopiist Johannes Peeters Schrijnemaker van Delft, een kartuizer in Herne. Titel en incipit luiden: Incipit lamentatio gloriose virginis Marie iuxta crucem ihesu beati augustini vel sancti bernardi | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditiesVijf moderne edities zijn beschikbaar en vrij gemakkelijk bereikbaar:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit overzicht blijkt dat aan de aanzienlijke handschriftelijke overlevering nog bitter weinig is gedaan. Adriani en Barré steunen op één en hetzelfde Turijnse handschrift, Bestul op een laat Londens. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De middelnederlandse bewerkingDe Middelnederlandse bewerking van Oglerius' planctus staat op folio 14V-35V van het boeiende handschrift Gent, UB 1353 van rond 1394. Een uitvoerige beschrijving vindt men in de Cultuurhistorische Caleidoscoop,Ga naar voetnoot3 aangeboden aan Willy L. Braekman in 1992, 365-372 en laatst, met belangrijke aanvullingen, in de Gentse catalogus van J. Reynaert 2, 256-266. Bij mijn weten is deze unieke tekst onuitgegevenGa naar voetnoot4. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InhoudNaar gelang het passieverhaal vordert vertelt de auteur de reacties hierop van Maria en af en toe ook van de andere aanwezigen, de heilige vrouwen, Johannes, Jozef en Nicodemus. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is geen passieverhaal zoals er zovele zijn. Ten eerste gaat het niet zozeer om wat Christus leed, maar om de diepste roerselen van Maria, die haar eigen ervaringen verhaalt. Ten tweede is duidelijk de intentie aanwezig om te dramatiseren. Zowel Maria als Christus en Johannes treden op als dramatis pesonae. Ten derde bestaat deze klacht in hoofdzaak uit affectieve meditaties, een opeenvolging van namen, synoniemen, uitroepen en dergelijke. Ten vierde is dit in hoge mate een pathetische tekst. Maria valt vier keer in onmacht, de omstaanders één keer. Zesendertig maal gebruikt de auteur het werkwoord ‘wenen’ en vijfmaal ‘tranen’. Ten vijfde viel het me op dat zo dikwijls het verlies aan schoonheid wordt betreurd; het woord schoon(heid) komt negenmaal voor. Ten zesde noem ik een merkwaardig detail, nl. dat het lijden van Maria een sterkere indruk maakt op Jozef en Nicodemus dan dat van Christus (f. 32V). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BewerkingBij ons onderzoek naar de aard van de Middelnederlandse bewerking worden we sterk gehinderd, om niet te zeggen geblokkeerd door de Latijnse overlevering, die niet alleen overvloedig is maar tevens zeer onvast. Leggen we de edities van Marx (Turijn) en Bestul (Londen) naast elkaar, dan is er haast geen identieke volzin te vindenGa naar voetnoot5. De woordvolgorde verschilt zo goed als overal, de synoniemen, weglatingen en toevoegingen zijn niet van de lucht. Als we b.v. denken dat, vergeleken met T, G ‘toeverlaet’ toevoegt, zien we dat L dit element reeds bevat; zie beneden Blok B. Zolang we de legger van de Dietse bewerker niet kennen - en dat zit er niet in - is het praktisch onmogelijk om de aard van de bewerking vast te stellen. Wel valt het reeds bij een eerste kennismaking op hoe sterk de bewerker bekort, soms op drastische wijze; niet alleen vermijdt hij vaak herhalingen, ook hele paragrafen vallen weg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter illustratie van zijn werkwijze neem ik vijf steekproeven in de vorm van blokken en trek daaruit met het nodige voorbehoud enkele voorzichtige conclusies. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blok A
Bij vergelijking stellen we het volgende vast:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blok B
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blok C
In de blokken B en C volgt G de addities van L, behalve dat vreemde ‘mater’. Deze twee voorbeelden geven de indruk dat de bewerker eerder aanleunt bij L dan bij T. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blok D
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier blijven T en L redelijk dicht bij elkaar, al zijn er nog gecursiveerde afwijkingen. G bekort weer drastisch: het geeft niet de oorzaak (doloris) van haar onmacht (als zijnde bekend?), en laat de tweede zwijm volledig achterwege (als zijnde overdreven?). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blok E, dat direkt aansluit bij blok D:
In plaats van T (a) en (b) heeft L drie apostroffen en een citaat uit het hooglied (liquefacta, 5, 6). G (a) interpreteert de slechte toestand in T (a) als ‘grote anxte’ en G (b) geeft vrij weer wat er in T (b) staat. T (c) en L (c) zeggen elk op zijn eigen wijze ongeveer hetzelfde en dat doet ook G (c). Dat Maria de bloedige grond kustte, zoals in T (d) en L (d), laat G achterwege. Alleen al uit deze steekproef kan men opmaken hoe wispelturig de Latijnse overlevering is en hoe onmogelijk het op dit ogenblik is om uit te maken wat de auteur van G uit zijn voorbeeeld overneemt en wat hij op eigen houtje beslist. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieHet wordt tijd dat we wat meer respect krijgen voor onze vertalers, die met meer of minder sukses de klassieken uit de wereldletterkunde van toen voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de leken toegankelijk hebben gemaakt. Natuurlijk gaat er bij een vertaling altijd heel veel verloren. Een zin zoals: ‘dat wi, die te gadere hebben gheleuet in enen lichame ende wi ons hebben ondermint met ere minnen, dat wi oec steruen met gheliker doot’ (f.. 21R) niet wedijveren met de spankracht van ‘ut qui una carne vivunt, una morte pereant’ (r. 103). Vooral dat toegevoegd moralistisch vingertje (denk er aan, bij dat lichaam hoort er ook liefde!) is dodelijk. Maar daaraan is hier het Larijn schuldig; handschrift Londen heeft reeds dat tussenzinnetje (et uno amore se diligunt, Bestul 172).
Mede dank zij deze bewerking kon de leek nu kennismaken met de voornaamste topoi der consolatio, die Peter von Moos in zijn prachtig werk heeft beschreven:
Morte mori melius mihi quam vitam ducere mortis (Marx 112)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De auteur hanteert voortreffelijk zijn taal, die nauwelijks dialectisch gekleurd is; slechts enkele keren ontsnapt hem een Brabants woord (33R-V, 34R beruert; 34V techterst; betterlec; inde, si kinden, inglen; ghemingt naast brenghen; 22R onghenuechte naast ghenoechte; overal steeds soet en droeven). Hier is mijns inziens duidelijk het streven naar een meer algemene taal aanwezig. Ook als bewerker heeft hij naar mijn oordeel goed werk geleverd. Hij springt vrij met zijn tekst om, bekort veel en voegt eens iets toe. Hij is overal goed verstaanbaar, wat niet van elke vertaler kan gezegd worden. Hier moeten we niet, zoals b.v. bij de bijbelvertaler van 1360, die weliswaar een moeilijker klus had te klaren, vaak de Latijnse vulgaat ter hulp roepen om zijn tekst te verstaan. Zijn taal benadert het klassieke proza van Ruusbroec. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TekstuitgaveDit es onser vrouwen rouweDit es ene forme van goeden leuene ende een gheestlec leuen. Mire lieuer dochter in onsen here ihesu cristo ontbiedt ewelike salecheit.
Ay soete god, here, wie sal minen hoefde gheuen so vele waters ende minen ogen so vele tranen, dat ic moghe wenen nacht ende dach tote an die stont dat mi onse here ihesus cristus ghewerde(f. 15R)ghe te vertoene een lettel van sire soeter ontfarmecheit ende dat hij ghewerdeghe te troestene mine ziele met v.
Ghi vrouwen van iherusalem, Ay heileghe ziele<n> die te gode onsen here behoert, Wat helpdi mi niet bidden den soeten ihesum, dat hi die soete es, die scone es, die goedertieren es, ons vertone hem seluen in sire alre meeste scoenheit. Ay ghi vrouwen, penst hoe grote onwet ende hoe groet lachter het es te schedene van den ghenen dien ghi v seluen altemale hebt op gheleuert, beide in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liue ende in zielen. Bidt hem, soete ioncfrouwen, bidt hem soete dochtre, dat hi v ge(f. 15V)ue te verstane in sire minnen ende in dier suuerheit, die ghi hem hebt op ghedragen met onbedwonghenen gheloue. Ende niet en roept an hem allene, Maer aneroept oec met trouwen sire soeter moeder, onser vrouwen, diene droech in haren ghebenediden lichame, die van hem ghelach, diene soghede met haren borsten ende voedden met haren soeten melke. Si es die selue vrouwe diene droech in egypten, doene herodes soeken dede ende wouden doden. Si es diene voesterde ende voedde also langhe alse hi clene was ende ionc, ende die hem volghede ouer al. Ay wat es (f. 16R) dat ic segge, liet si hem dan, doen hi volwassen was? neen, si niet. Want toten cruce en sciet si noit van hem. Ic gheloeue sekerlike dat si was mettien vrouwen die hem gheuolghet quamen vten lande van galilea. Maer nieman en moet dies wondren dat si hem gherne volghede. Want hi was al hare soetheit, hi was al hare begerte ende hare toeuerlaet. Ic gheloue sekerlec dat si was met dien vrouwen, daer hi toe sprac ende seide: ‘O ghi dochtre van iherusalem, en weent niet om mi maer weent om v ende om v kindre.’ Si was daer die here van he(f. 16V)melrike was, maer alse de ghene die was vol van alre versmaetheiden, - niet alse here -, die was ghecroent met dornen, gheslegen met gheselen, dien die onwetege ioden daden dragen sijn cruce.
- Ay vrouwe van alder werelde, moeder ons heren, en eest waer dat ic segge? Ic bidde v bider seluer anxte, die ghi doghet te dien tiden, dat ghi mi segt die waerheit ende ghi mi deilt van dien tranen die ghi daer stortet om mi.
- Soete vrient, dattu mi vraghes dat es te vertreckene ene grote pine ende ene grote martilie. Maer om dat ic ben gheglorificeert met der glorien van hemelrike, sone (f. 17R) maghic nemmermeer droeuen noch wenen; ende daeromme so moetstu bescriuen dat ic di vertrecken sal van dien dat ic doghede daer, met groter oueruloedecheiden van tranen ende met groten rouwe. Mijn soete vrient, ic quam ten anegange daer men mijn lieue kint, dat iudas verraden hadde, gheselde met schorgien ende men hem bespou sijn scone anschijn ende daer men croende sijn hoeft met dornen; ende alsic mijn soete kint sach so onwerdelike handelen, so vielic in onmacht ende daer na so waert ic so onmachtech mijns selues, dat mi nemmeer macht en bleef dan die sprake. (f. 17V) Maer inne was niet allene, want mine sustre waren daer met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mi ende vele andre vrouwen die oec weenden ende droeueden om mijn lieue kint, alsoe ghelijc alse ocht hi hare kint hadde gheweest. Daer was oec maria magdalene, die meerre seer maecte dan enege vanden andren, sonder ic allene. Daer na so hiet pylatus dat men mijn werde kint name ende ledet ter stat wert, daer menne crucen soude. Doe quam voert toe ghelopen een groet volc ende groet gherusch van lieden diene bescerneden; die andre beworpene met slike ende met lingenen in sijn scone an(f. 18R)schijn. Ende ic sach op hem alse die serechste moeder die noyt in ertrike quam. Daer hielden mi die vrouwen, die hem gheuolght quamen, tusschen hare arme alse ochtic hadde gheweest doot; ende si ontleeddene mi ende onthielden mi tusschen hen toter stat daer hi ghecruust was. Daer saghic dat menne op hief vor mine oeghen an dat cruce ende dat men hem nichelde sine hande ende sine voete met scarpen naghelen an dat hout; ende hi sach op mi ende ic op hem, maer hem ontfarmde mijns meer dan sijns selues; ende wet wel dat hi een wort niet en sprac, maer hi sweech al (f. 18V) stille alse een lam dat men doedt.
Ay mi, daer saghic minen here ende mijn kint hangen an dat cruce ende steruen van so iammerliker doot. Doe quam mi so grote anxte ter herten, alsic dat sach, ende so grote wewite dat si ne ghene tonghe ne mochte gheworden noch en geen herte en mochte ghepensen. Wat wondre waest, alsic sach mijn confort also hangen ende dat rode bloet lopen al sinen lichame tale ende dat bloet maescheren ende bleken sijn anschijn, so dat die scoenste van ertrike scheen donsienste van ertrike. Doe pensdic dat die prophecie ware volcomen die wilen sprac aldus: ‘Wi saghen enen mensche (f. 19R) die en hadde scoenheit noch wertheit’, want felle liede hadden hem ghedonckert sijn scone anschijn met haren slagen. Die meeste rouwe die ic hadde dat was van dien dat mijn ouersoete lief, mijn werde here ende mijn lieue kint mi begaf ende mi nemmeer troests noch confort en bleef, want inne hadder nemmeer dan hem allene ende daer omme was mijn rouwe sonder mate. Aldaer so faelgeerde mi therte, so dat ic ghespreken en conste, maer die grote rouwe dede mi suchten ende wenen. Ic hadde gherne ghesproken, maer die rouwe onderghinc mi de sprake; ene clene stemme mochtemen horen van buten, die vertoende die (f. 19V) grote anxte ende die wewite die int herte binnen was. Onderwilen so conforteerde hare die minne, ende pijnde te sprekene vten monde; maer dat spreken en conste lange niet gheduren dor die pine van den rouwe. Ay god, dat herten niet en scoren alsi pensden dat die meestersse vanden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprekene hadde dat spreken verloren. Ic sach steruen vor minen oghen den ghenen die mijn herte ontsteken hadde met sire minnen ende daer omme so besweec mi therte van rouwen ende van sere. Mijn soete lief sach op mi, alsic mi mesliet, so hi alre soetelecste mochte. Want in hem en es (f. 20R) niet el dan soetheit ende hi woude mi troesten met sinen soeten worden. Maer ic, die ne ghenen troest en conste ontfaen, ic weende al seggende ende seide al wenende:
‘Ay soete kint, ay soete minne, ay werde here, ay arme, wie sal mi ghehengen dat ic moghe steruen vor v? Ay mi, arme, wat salic doen? ic sie mijn lieue kint steruen vor mi. Ay god, waromme en steruic niet? Ay lieue kint, ay soete here, en laet mi achter v niet bliuen, want ghi steruet alte betterlec allene ende alte iammerlec, en si dat uwe moeder sterue met v. Ay doet, waer om (f. 20V)me spaerstu mi? Nu wildic dattu te mi quaems. Ay doot, verhaeste di ende com te mi ende doet dese arme moeder met haren lieuen kinde. Ay mijn soete kint, ay mijn confort, mijn troest ende mijn toeuerlaet, doech so vele dor mi dat ic moghe nv steruen metti. Ay lieue kint, bekenne dire armer moeder ende hore hare bede. Want, hets wel ghevoege dat tkint hore sire moeder bede, die so sere es ontroest alsic ben; doet so vele dor mi dat wi die te gadere hebben gheleuet in enen lichame ende wi ons hebben ondermint met ere minnen, dat wi oec steruen met ghe(f. 21R)liker doot. Ay wrede liede, ay kaytiue ioden, waer omme spaerdi mi sider meer dat ghi mi roeft van minen lieuen kinde; sider meer dat ghi cruust mijn kint, so cruust mi met hem ocht dodet mi met ander doot. Want mine roect niet in welkerhande maniere ghi mi dodet, op dat ic moge steruen met minen lieuen kinde. Want en es niet ghenoege dat hi sterue allene sonder mi. Ay waer omme blijft dese iammerlike moeder te liue nae die doot van haren lieuen kinde? Ay nemt dese ellendeghe moeder, hanghet met haren lieuen kinde. Ay felle ioden, ghi die niene spaert (f. 21V) mijn lieue kint, waer omme spaerdi mi, die sijn moeder ben? Ay doot, nv bestu die wreedste dinc die noyt was. Want ne gene meerre laste mochti mi doen dan te doedene mi met minen lieuen kinde. Want beter ware mi dat steruen dan leiden een dootlec leuen. Ay mi, soete kint, ontfarme di diere moeder die di bidt so ontfarmelec. Ay soete lammeken, en wes niet so onghenadech dire armer moeder, die allen menschen oec ghenadech heefs gheweest; doet so vele dor mi dat ic sterue met di anden cruce, so salic met di leuen in dire glorien. Want ne (f. 22R) ghene meerre ghenoechte en mochtic nv hebben in desen liue dan in dien dat ic mochte steruen tusschen mijns kints aerme; noch en ghene meerre onghe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nuechte en mochtic hebben dan ic te liue bliuen moet na sine doot. Ay soete vrient, du waers mijn brudegoem, du waers mijn kint, du waers al mijn toeuerlaet, maer nv bliuic sonder vader ende sonder brudegoem, nv bliuic sonder <kint>, ende aldus hebbic al verloren. Ay minne, wat sal mijns ghewerden? Ay arme mijns kints, wat salic nv doen, soete vrient? Waer wert salic mi nv bekeren, (f. 22V) hertelec lief? Wel soete kint, waer salic nv vinden enech confort? Wie sal mi voert meer helpen ochte gheraden, soete kint? Ic weet wel dattu almachtech best, maer wiltu dat ic te liue bliue na dine doot ende niet en sterue met di, so biddic di dat du mi laets enech confort dat mi bliue van dinen wegen na di.
Aldus so becarmde die moeder gods hare lieue kint. Maer daer dat soete lam sach sire werder moeder in so groter droefheiden, so sach hi op sente ianne dor al danxte die hi doghede an den cruce ende seide aldus tote sire lieuer moeder: ‘Moeder, ic wille dat dese si dijn kint’ (f. 23R) ende mettien sach sente ian op hem, die niet en cesseerde van weenne. Doe sprac onse here ende seide: ‘Ay soete moeder, waer omme weendi so bitterlec? En wetti niet dat ic quam in ertrike ende ontfinc bloet ende vleesch van v, om dat ic wilde die werelt verloessen met mire doot. Aldus moeten die scrifturen volcomen die van mi ghescreuen sijn. En wetti wel dat ic steruen moet om die salecheit der menschen ende dat ic sal des derden dages weder verrisen van der doot ende sal mi vertoenen minen iongren ende v. Laet v wenen, wel soete moeder. Laet ghesincken uwen rouwe, want ic (f. 23V) vare te minen vader ontfaen die grote glorie van sire glorien. Ghi ne soudt niet wenen, maer ghi soudt met rechte harde blide sijn, want ic hebbe vonden mijn scaep, dat ic so langhe hier te voren hadde verloren. Een mensche steruet allene vor alle dandre, om dat si leuende selen werden. Mijn soete moeder, dat dien vader van hemelrike goet dunct dat ne moete v niet wanhagen. Het moet ghescien dat ic drincke desen dranc, want mijn vader wilt dat si. Vrouwe, laet bliuen dat wenen. Wel soete moeder, laet dat wenen staen, want ic (f. 24R) en begheue v niet noch nemmer meer begeuen en sal, maer emmer ende altoes salic bliuen met v. Al steruic nv na dien lichame, die godheit en mach niet steruen noch doeghen. Vrouwe, ghi wet wel wanen ic come ende waer ic vare, maer daer wert ic vare en moechdi mi niet volghen nv, maer ghi selt mi volghen hier namaels. Ende daeromme so nemt hier ianne uwen neue ende ontfatene tenen kinde ende hi sal uwer ware nemen ende sal wesen v confort. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer na so sach onse here op sente ianne ende seide hem aldus: ‘Jan, siech hier dire moeder, nem haers ware ende diene hare voert dan mi, (f. 24V) want ic beuelese di. Sich hier mire moeder ende de dine; ende niet allene es si mine moeder ende de dine, maer si es mine meestersse ende de dine.’
Alse die soete ihesus aldus sprac, so stonden onse vrouwe ende sente ian ende weenden bitterleke ende swegen al stille, want die rouwe en liet hen niet spreken. Die twee maghede horden dat soete lam spreken, maer si waren so verheescht dat si niet en consten gantwerden. Wat wondre waest, want si sagen steruen vor haren oeghen den ghenen dien si minden bouen alle dinc, ende hem haeste<n> ter doot wert, want ietoe gheleec hi bat den do(f. 25R)den dan den leuenden. Waerleec sine consten niet ghespreken, want si selue gheleken bat den doden dan den leuenden. Sine hadden en ghenen gheest in hen ende daeromme was hen ontfallen die sprake. Si horden spreken den ghenen die van minnen starf ende si sweghen, want die minne en liet hen niet spreken. Hare solaes dat was wenen ende suchten. Si weenden beide in gherechter minnen, maer die soete moeder gods weende also vele moruweliker alsi bat gheuoelde des torments ende der pinen haers lieuen kindes. Want die pine die si hem sach doegen dor sneet hare herte (f. 25V) mettien swerde des rouwen. Si pensde om sine minne ende die minne brac hare therte ontwee, want si gheuoelde ter herten der seluer wonden die de quade ioden haren lieuen kinde hadden ghemaect. Ende daeromme so ghedoechde si so groten anxte, dat en geen herte en mochte ghepensen.
Ende onse here hadde sire moeder beuolen sente ianne, soe sprac hi ende seide: ‘Mi dorst’. Doe brachtemen hem edec met gallen ghemingt; ende alse hies ghesmaecte, sone wilde hies niet drincken. Daer na so seide hi aldus: ‘Heloy, heloy, Lamasabatani’. Dat es te seggene: ‘Mijn vader, mijn god, (f. 26R) waer omme heuestu mi ghelaten?’ Ouer ene corte wile daer na so seide hi aldus: ‘Nu eest al voldaen’ ende alse hi dit ghesproken hadde gaf hi sinen gheest ende versciet. Doe beuede derde, die sonne verghinc, ende het sceen dat de hemel weende ende de mane ende die sterren verdonckerden ende en gauen en ghene claerheit, ende die stene clouen in der erden ende die cortine van den temple scorden ouermids van bouen tote beneden, ende vele doder liede worden leuende ende loueden onsen here.
Ay mi, penst maghede, penst wedewen, penst vrouwen, penst alle goede liede, wat rouwen (f. 26V) die gods moeder hadde, daer die creaturen die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niene gheuoelden, maecten so ghedanen rouwe. Waerlec, tonghen en mochten niet gheworden noch herte ghepensen wat rouwen die soete maghet maria daer maecte. Daer sach si op hare lieue kint dat si ontfaen hadde vanden heileghen gheeste. Maer si was so verstoruen van sere dat si niet en conste ghespreken, want die rouwe hadde hare scone anschijn al bebleect ende verdonckert. Dat sceen dat si starf al leuende. Nochtan so pijnde si hare te sprekene ende seide al wenende: ‘Ay arme, ay kaytiue, geeft mi doch weder mijn kint al doet, ghi (f. 27R) wrede liede, dat ghi naemt al leuende. Ghi heren, ghi hebt uwen wille volbracht an hem, nu doet so vele dor mi, dat ghine neder doet ter erden al doot. Want mi ware een groet confort, mochtic den soeten lichame bestaden al doot; ende ocht ghi dies niet en wilt doen, so doodt mi met hem, so sal mijn rouwe inde nemen metten sinen.’ Aldus so stoet die soete maghet ende sach op hare kint, dat hinc anden cruce, also soetelec alsi mochte, want si meestersse es van alre soetheit. Si pijnde hare op te verheffene om te helsene hare lieue kint, maer doe si vernam dat (f. 27V) sijt ghereken niet en mochte, doe behelsede si den boem van den cruce ende cusdene daer besiden, daer dat rode bloet neder quam lopende. Dicke pijnde si hare te verheffene om te behelsene hare kint, maer dat was ouer niet, want sine conste daer toe ghereken niet; dat dede hare doen die minne, want minne waent dicke dinge doen die si volbrenghen niene mach; so si haer meer pijnde te verheffene, so si meer neder weert viel. Also lach si daer ene langhe wile in onmacht, maer die grote cracht van minnen dede si weder op staen. Ay, (f. 28R) hoe grote anxte doeghde hare herte. Waerlec segghic dat hare die rouwe meerre was dan ochte mense ghedoodt hadde met liue. Die grote droefheit hadde ghedonckeltt hare scone anschijn, maer dat rode bloet haers kints hadde gheroedt weder hare oeghen ende haren soeten mont. Tien tiden quam daer ghegaen een vanden iongren ons heren, die hiet ioseph; dese quam te pylatuse ende bat hem dat hi hem gaue den lichame ons heren ihesu cristi; ende alsen hem pylatus hadde gegeuen, so quam ioseph ende een andre van den iongren ons heren, die hiet nychodemus, toter stat (f. 28V), daer onse here hinc anden cruce, ende brachten met hen instrumente, daer si hem die nagle met trecken souden vten handen ende vten voeten. Alse die soete maget maria die twee gods vriende comen sach om af te doene hare lieue kint van den cruce, so verquam si also gelijc alse ochte si ware verresen van der doot; si liep daerwaert om hen te helpene al dat si mochte. Deen trac hem die nagle vten handen, dander behelsdene dat hi ter erden niet en viele. Maer die soete maria hief op hare arme omme tontfane die soete lede haers kindes ende leidese werdelec op hare borst (f. 29R); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende tierst dat sine ghegreep in hare arme, so began sine te helsene ende te cussene an sinen soeten mont, ende dies en mochtse niet werden ghesaedt. Maer alse hi neder was gheleget, so viel si in onmacht op hem sonder mate; ende daer lach si ocht si al doot hadde gheweest; ende alsi bequam so ghinc si liggen te sinen hoeden ende began te weenne so moruwelec dat si altemale nette sijn soete anschijn met haren tranen. Al daer so becarmde die soete moeder gods hare lieue kint ende seide aldus: ‘Ay mi, soete kint, wat haddi mesdaen dat v die ioden hebben ghecruust? Ay mi ar(f. 29V)me, nu houdic mijn soete kint in minen scoet al doot. Ay mi, wat sal dese ellendeghe moeder doen vorwert meer? Ay soete kint, waer es die grote bliscap die ic hadde doe ghi gheboren werdt? Ay arme, hoe die grote bliscap nv es ghewandelt in groten rouwe. Nu en weet ic wat meer doen, ic ne sterue met v.’ Daer na so cussede si sijn soete vorhoeft, sine oeghen, sine nese ende sinen mont; ende si weende so sere dat sceen dat si al smelten soude in trane. Si pensde oec hoe groet here hi gheweest hadde ende sprac aldus: ‘Segghe mi waer omme laetstu mi so gro(f. 30R)ten rouwe hebben? Segge mi, soete god, segge mi waer omme bistu so gheuerret van mi. Siet op mi ende ontfarmdi mijns. Nv segghe die wille hoe groten rouwe de soete moeder gods daer gheuoelde. Ic wane ouer waer dat en geen herte den rouwe en mochte ouerpensen. Nochtan so waren someghe vrouwen met hare, maer harde lettel was hare daer ende harde lettel man die weenden ende maecten rouwe om onsen here; nochtan, so wanic sekerlike, dat dingle van hemelrike hadden doen gheweent, hadt moghen sijn. Ay god, wat ingle es die niet en hadde ontfarmet, (f. 30V) hadt moghen wesen, dat god mensche starf ende dat si saghen haerre werder vrouwen staen al bebloet vanden soeten bloede haers heren. Waerlike dies wondert mi, en weenden dingle niet in hemelrike also wale, alse god mensche starf in ertrike.
Daer quam ioseph van aromathien, die gods vrient was, die onsen here van den cruce hadde ghedaen ende nychodemus met hem, ende bewonden den soeten lichame ons heren ihesu cristi in een scone wit cleet, alse dewangelie orcont, ende begaedden den lichame harde wale met dieren ornamenten ende brachtene tere (f. 31R) tomben, daer sine in leggen souden, die ioseph hadde doen maken te sinen properen lichame. Aldaer daden dingle van hemelrike tien dusentech weruen dusentich ende tien hondert weruen dusentech ten exequien ende ten graue ons heren. Die heileghe ingle songen hoechlec ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ghebenedide maget maria weende moruwelec. Daer viel si in onmacht op dien soeten lichame haers lieuen kints ende alsi bequam en begherde si niet el dan dat mense leidde inden graue met hem. Daer behelsde sine also vriendelec alsi mochte ende custene an sinen soeten mont harde menech (f. 31V) fout, ende sprac aldus toten ghenen die daer stonden omtrent: ‘Ghenade, ghi heren, ghenade, ontfarmt v der ellendegher moeder, ghi die mine vriende sijt. Laet mi doch hier merren met minen kinde. Laet mi dat ic hem moghe ontdecken sijn soete anschijn ende ghesaden mi inder bescouwenessen van dien, dat mi sal wesen een groet confort. Hoert mi, ghi heren, ende laet den lichame te legghene inden graue ende leuerten weder der armer moeder al doot, sider meer dat sies ghebruken al leuende nemmeer en mach. Ende ocht v niet ontfarmt der ellendegher moe(f. 32R)der, so legt mi inden graue met hem.’ Die twee gods iongren wouden leggen den lichame inden graue ende die soete moeder hiltene vaste ende trectene te hare wert ende aldus was daer ghestreden, die vrouwe ende die heileghe gods iongre in karitaten ende in minnen sonder nijt. Ende alse die iongre ons heren die vrouwe saghen so sere wenen, so begonsten si oec so groet seer te makene ende so bitterleec te weenne, dat deen ieghen den andren en consten een wort niet gespreken, want der vrouwen seer ghinc hen meer ter herten dan haers selues ende hare rouwe was (f. 32V) hen swaerre te verdraghene dan haers heren doot. Aldus was die gebenedide lichame inden graue gheleeght. Doe began van ierst dat seer ende dat wenen vander soeter maghet marien. Si behelsdene met herten ende met armen die tombe haers lieuen kindes ende custene harde menechfout. Si custe oec den steen die bouen op dat graf gheleecht was. Si versuchte so sere ende weende dat hare therte mochte sijn ghescoort inden lichame. Doen quam sente ian, dien onse here sire moeder hadde beuolen, ende begonste oec so sere te weenne ende te versuchtene dat hi met pinen onser vrouwen op (f. 33R) hief vander erden; nochtan hief hise op ende onthiltse tusschen sine arme, want si was so ghetorment van suchtene ende so vermoyet van sere ende so verswaert van weenne dat si hare seluen niet ghehelpen en conste. Doen quamen oec die heileghe vrouwen ende namen onser vrouwen ende leiddense tusschen hen, so si best mochten, tote in die stat iherusalem. Ay god here, die doe hadde ghesien dat seer vernuwen, dat so groet was dat en geen herte en mochte ouer pensen. Want diet sagen worden so beruert dat si vielen in onmacht, want en hadde nieman dat seer van der vrouwen (f. 33V) ghesien, hine hadder af moeten sijn beruert, al hadde hem therte harder gheweest dan een steen. Want hare rouwe was so groet ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hare seer was so better dat daeraf beruert worden alle diet saghen; ende ouer al daer si quam wert verheuen een groet seer, want si selue weende ende alle die met hare quamen; ende also leidense die wenende toter herbergen mijns heren sente ians. Daer onthiltse sente ian ende minnetse ende behoedese alse sire lieuer moeder, sider dat onsen here was in den graue gheleeght ende dat graf was gheleuert te hoede(f. 34R)ne den wreden lieden. Binnen dien tide sat onse vrouwe dan, neen si niet maer si lach, want si was so vermoyet dat si niet ghesitten en conste, maer si lach ende ouerpensde die passie haers lieues kindes. Al wenende ende al suchtende bi wilen so pensde si hoe iammerlike hi was anden cruce gehangen, bi wilen in wat manieren dat sine hande ende sine voete dorsleghen waren metten scarpen naglen, bi wilen pensde si hoe men hem edec te drinckene gaf met gallen ghemingt, bi wilen pensde si hoe men hem die side ontploec sider dat hi versceden was. Aldus (f. 34V) herdachte die soete maghet maria ende ouerpensde die bitter passie haers lieues kindes ende seide al wenende ende al suchtende: ‘Aey ihesu criste, soete kint, hertelec vrient, waer omme heeft men v dat lijf ghenomen met so scarper doot? Ay arme, de gene die hemelrike ende ertrike maecte ende onthout, hi leeght nv in een cleen graf. Ay, hoe onwerden loen hebben v ghegeuen die quade felle ioden, wel soete kint. Ay mi, nv es mijn lieue doot, dat comen was van hemelrike om te gheuene dat leuen den doden. Hi was comen van hemelrike ende hadde ontfaen dit kaytiue lijf (f. 35R), ende sine creaturen en kindens noch en duchtens niet, maer daden hem al quaet dat si mochten. Herodes deden soeken om hem te nemene sijn lijf, doe hi hinc an sire moeder borst. Daer na, alse hi volwassen was ende hi hem pijnde die werelt te bekeerne ende hi dede op staen die doden ende andre miraclen vele, soe daden hem die felle ioden allen lachter dien si mochten; ende techterst so doodden sine met so iammerliker scameliker doot, also alse alle der werelt nv cont mach sijn.’
Ay vrouwe vander glorien, fonteine van ontfarmecheiden, plantete van heilecheiden, weelde van (f. 35V) alre bliscap, claerheit vanden hemele, soetheit vanden paradyse, glorie der ingle, bliscap alre heilegen, margrite der magede, ghebenedide vrouwe, v beuelic minen lichame, mine ziele, mijn leuen, mine doot ende mijn opuerstannesse. Ghi moet sijn ghebenedijt met uwen lieuen kinde, die es en was ende sal sijn altoes ghebenedijt met den vader ende metten heilegen geeste in die ewicheit sonder inde Amen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TekstverklaringEnkele veel voorkomende moeilijkheidjes zet ik hier samen voorop: -n(e) = hem; -ne = verbogen infinitief; inne = ic en; helpdi: helpt gij; sire > sijnre >sinere; zie A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst. 1. Vormleer. Groningen / Antwerpen, § 30.
F. 14V rouwe: smart, hier klacht. -forme: model, voorbeeld. - ontbiedt: wens ik. Het onderwep ‘ic’ is niet uitgedrukt, omdat het in het voorafgaande possessivum ligt opgesloten; zie Stoett § 5, i. - Wie sal...: Jeremias 9, 1: ‘Quis dabit capiti meo aquam et oculis meis fontem lacrimarum et plorabo die et nocte interfectos filiae populi mei.’ De ‘interfectos’ worden hier vervangen door Christus. In de vertaling van 1360 luidt dit: ‘Wie sel minen hoefde geven water ende minen ogen een fonteine van tranen? ende ic sel dach ende nacht bewenen die verslagene der dochter mijns volcx...’ F. 15R troestene: als object van ‘ghewerdeghe’ kan het zonder ‘te’, zie Stoett § 278. - met v: nl. God. - zielen: (handschrift ziele) het meervoud op grond van het Latijn: ‘sponse dilecte Dei’. - Wat: (hs. Want) waarom? - onwet: schandelijke daad, onrechtmatigheid. - op gheleuert: overgeleverd, toevertrouwd, toegewijd. F. 15V te verstane: te streven naar, zich toe te leggen op. - op ghedragen: toegewijd. - onbedwonghenen: onbedwingbaar, vrij, ongeremd. - ghelach: beviel. -droech in egypten: Latijn portavit in Egyptum ‘bracht naar Egypte’. - voesterde: opkweekte, verzorgde. F. 16R die hem gheuolghet quamen: over de constructie comen + voltooid deelwoord als appositioneel adjectief zie Stoett § 262. - O ghi dochtre...: ‘Filiae Jerusalem, nollite flere super me, sed super vos ipsas flete et super filios vestros’ (Luc..23, 28). Het Lectionarium. Amsteld. 132 vertaalt ‘up uwe kinder’, 1360 terecht ‘op uwe sonen’. F. 16V De tekst is door het omslaan van het blad (16 R-V) enigszins in de war. Latijn: ‘Ihesus, non clarus imperio sed plenus obprobrio (Jesus, not glorious in majesty, but full of dishonor). De woorden ‘niet alse here’ zouden beter voor ‘maer’ geplaatst worden. - onwetege: snode, misdadige. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouwe: heerseres, gebiedster. - Ic bidde v: de auteur richt zich met ghi en u tot Maria, terwijl zij Hem tutoyeert. Dat Maria verderop Christus tutoyeert, maar Christus Maria niet, daaraan is niets ongewoons. - te vertreckene: om te vertellen. F. 17R ic quam ten anegange: ik kwam net op tijd. - schorgien: gesel(riemen). - bespou: bespuwde. Verleden tijd van het sterke werkwoord ‘spuwen’. - handelen: behandelen. - macht: hs. nacht. F. 17V hare kint: hun kind. - ledet: (uit ledetet) leidde het.- stat: plaats - groet volc: concursus populorum. - bescerneden: voor de gek hielden. Latijn: illudentes ridebant. - lingenen: (enkelv. lingene) drek, vuilnis, modder. F. 18R serechste: bedroefdste, verdrietigste. Latijn ‘mestissima’. - die hem gheuolght quamen: zoals boven fol.165V, Stoett § 262. - si ontleeddene mi: ze (de vrouwen) leidden Hem weg.van mij. Ontbreekt in het Latijn, regel 71. - onthielden: ondersteunden. - nichelde: nagelde. F. 18V lam: zie Is. 53, 7. - doedt: slacht. - wewite: pijn. Kiliaen noemt het ‘vetus Flandr.’ Uit de bewijsplaatsen bij Verdam krijgt men de indruk dat het woord tot het medisch jargon behoorde. - si: nl. anxte en wewite. - gheworden: verwoorden, onder woorden brengen. - confort: troost, steun. - tale: (uit te dale) nederwaarts. - maescheren: bezoedelen. Het MNW (4, 1202, sub masceren) kent geen levende voorbeelden van het door Kiliaen opgenomen mascheren ‘maculis deformare, squalore inquinare’. - die scoenste van ertrike: pre filiis hominum speciosus (ps. 44, 3). - donsienste: lelijkste. - prophecie: vidimus eum, et non erat ei species, neque decor (Is. 53, 2). F. 19R wertheit: hier waardigheid. - ghedonckert: verduisterd. - faelgeerde: bezweek. - onderghinc mi de sprake: ontnam mij het spreken. Latijn: dolor verba rumpebat. - vertoende: vertolkte. Latijn: vox triste sonabat oris vulnus denuncians mentis. F. 19V pijnde: ze (Maria) probeerde.. Het onderwerp is niet uitgedrukt omdat het in de voorafgaande zin (hare) ligt opgesloten, zie Stoett § 5, g. - vten monde: duidelijk (het tegenovergestelde van binnensmonds). - die meestersse vanden sprekene: vocis magistra, nl. de tong. - mesliet: misbaar maakte, jammerde. F. 20R | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghehengen: toestaan. - vor v: in uw plaats. - Ay doet: Ach dood. F 20V doet (dese arme moeder): dood. - doech so vele dor mi: bewerk voor mij (dat). - ontroest: ontmoedigd. F 21R kaytiue: ellendige. Lat. impii. - sider meer dat: nadat, dewijl. - mine roect niet: mij kan het niet schelen. - op dat:ic als ik maar, op voorwaarde dat. - hanghet: hangt haar.(samen met haar kind aan het kruis). F 21V een dootlec leuen: Latijn r. 112: Morte mori melius mihi quam vitam ducere mortis. - die allen menschen: het antecedent is lammeken. - dor mi: voor mij. F. 22R nv bliuic sonder 〈kint〉: ‘kint’ ontbreekt in het handschrift; toegevoegd op grond van het Latijn: deseror prole (Marx 118). - Ay arme moet een variant zijn van Acharme. Zie ‘ay arme’ ook op f. 20V, 26V, 30R en 34V. Het is dus niet nodig om ‘Ay arme’ te amenderen in ‘Ach arme’. Bovendien wijst een anonieme Academische lector mij op ‘Ay arme’ bij Hadewijch (Strof. ged. 1, 49). - Mijns kints: is een genitief na interjectie, zie Stoett § 177. - waer wert: waarheen. F 22V sire moeder: voor de genitief zie Stoett § 167, III. - ic wille dat dese si dijn kint: eigenzinnige vertaling van ‘ecce filius tuus’ (Joh 19, 26). F. 23R die niet (en cesseerde): antecedent is Ian. - volcomen: hier ‘vervuld worden’. - die van mi (ghescreuen): over mij. F 23V mijn scaep: enkelvoud. Latijn: ouem erroneam (Matth. 18, 12-13). - dat si: dat het gebeure. F 24R begheue: handschrift beghere. - wanen: van waar. - daer wert: waarheen; zie Joh. 7, 34.. - uwer ware nemen: zorgen voor u. - diene haer voert dan mi: dien haar dan verder dan mij, na mij. F 24V verheescht: hees geworden. - haesten: hs. haeste. - ietoe: reeds, alree. F 25R moruweliker: inniger. F 25V | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mettien swerde des rouwen: verg. de woorden van Simeon in Luc. 2, 35 - Ende onse here: terwijl onze Heer. F 26R ouermids: midden door. F. 26V so ghedanen: zodanige. - gheworden: verwoorden. - verstoruen: verstijfd. - bebleect ende verdonckert: Latijn pallebat. Bebleect niet in het MNW. Misschien is de eerste b van bebleect ontstaan door anticipatie van de tweede b. Geëmendeerd in verbleect vormt het een mooie alliteratie met verdonckert ‘onherkenbaar’. - dat sceen: hs. Dat sceen. Het lijkt me beter om, ondanks zijn hoofdletter (Dat), de zin te laten doorlopen: ‘zodat het scheen’. F. 27R dor mi voor mij. - bestaden: begraven. - hare op te verheffene: zich op te richten. F. 27V ghereken: bereiken. F. 28R gheroedt: rood gekleurd. De letters -ro- zijn niet duidelijk; ik had eerst -w-, dan -vo- gelezen. Het Latijn neemt evenwel elke twijfel weg: ‘Tamquam mortis pallor eius perfuderat vultum, tamen genis et ore rubea erat Christi cruore’ (Marx 202). F. 28V verquam: zich herstelde, tot zichzelf kwam. - behelsdene: omvatte Hem. F. 29R te sinen hoeden: aan het hoofdeinde. - nette: dezelfde bewoordingen gebruikt Luc 7, 38 met betrekking tot Mara Magdalena: lacrimis coepit rigare (pedes). F. 30R harde lettel was hare: letterlijk ‘zeer weinigen waren van hen’, ze waren met weinig. - harde lettel man (handschrift hadde) weinig mannen. Latijn 233: ‘paucusque virorum qui lugerent Christum.’ F 30V mensche: als mens (tweemaal). - vrouwen: genitief enkelvoud na ‘sien’; zie Stoett § 167; III.- gods vrient: Latijn: vir nobilis en discipulus eius. - ghedaen: denk bij ‘hadde’. - begaedden: verzorgden voor de begrafenis. F 31R daden ...ten exequien: Latijn ex(s)equias decantabant. ‘Verrzorgden de uitvaart’. Voor de uitdrukking ‘ten exequien doen’ verg. ‘ter erden doen’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(MNW 2, 246). - hoechlec: op plechtige wijze, met veel eerbetoon. - leidde: zou leggen. F 31V merren: blijven. - ghesaden: verzadigen. - bescouwenessen: aanschouwen. Dit substantief ontbreekt in het MNW. - laet (den lichame): laat achterwege. - ende leverten: maar geef Hem. - sider meer dat: dewijl, omdat. - sies: zij Hem. F. 32R (graue) ende: maar. - trectene: trok Hem; trekken was oorspronkelijk een zwak werkwoord. F. 32V van ierst: opnieuw. - met herten: Latijn 276: omni corde. F. 33R nochtan: toch, niettegenstaande de moeite. - nieman: onlogische ontkenning. F. 33V verheuen: aangeheven. - onthiltse: nam ze op in zijn huis, verleende haar gastvrijheid. F. 34R gheleuert te hoedene den wreden lieden: Latijn: Judeis signatum est monumentum, et traditum est custodibus (ed. De Vries 287) en verg. ‘munierunt sepulcrum signantes lapidem, cum custodibus’ (Matth. 27, 66). ‘Toevertrouwd aan wrede lieden.om te bewaken.’ - ontploec: opende. F. 34V onthout: in stand houdt. - onwerden loen: afschuwelijk loon. F. 35R scameliker doot: schandelijke dood. - plantete: overvloed. Latijn: sanctitatis ubertas. F. 35V opuerstannesse: opstanding, verrijzenis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieSiglen G = handschrift Gent, U.B. 1353, met eventueel folio. L = Londen, B.L., Cotton Vespasian E.i., met eventueel bladzijde bij Bestul. T = Turijn, B.N. E.v.4., met eventueel regel in de editie van Marx.
J.B. ADRIANI, zie Oglerius. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. BARRE, Le ‘Planctus Mariae’ attribuée à Saint Bernard, in Revue d'ascétique et de mystique 28, 1952, 243-266. THOMAS H. BESTUL, Texts of the Passion. Latin devotional literature and medieval society. Philadelphia 1996. HANS EGGERS, art. Bernhardstraktat, in Verfasserlexikon 1, 793-794. G. KRIBEL, Studien zu Richard Rolle de Hampole, in Englische Studien 8, 1884, 85-114. C.W. MARX, The ‘Quis dabit’ of Oglerius de Tridino, in Journal of Medieval Latin 4, 1994, 118-129. EDMUNDUS MIKKERS, art. Ogier de Locedio, in Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique 11, 1982, 733-736. PETER VON MOOS, Consolatio. Studien zur mittellateinischen Trostliteratur über den Tod und zum Problem der christlichen Trauer. München 1971-1972. W. MUSHACKE, Altprovenzalische Marienklage des XIII. Jahrhunderts. Halle 1890. OGLERIUS DE TRIDINO, Tractatus in Laudibus Sanctae Dei Genitricis, in B. Oglerii de Tridino monasterii Locediensis opera quae supersunt, ed. J.B. Adriani. Turino 1873, 1-98. J. REYNAERT, Catalogus van de Middelnederlandse handschriften in de Bibliotheek van de Universiteit te Gent. II/1. De handschriften verworven na 1852 (deel 1). Gent 1996. K.C.J.W. DE VRIES, De Mariaklachten. Zwolle 1964. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConcordantieTer vergelijking van de Middelnederlandse tekst met het Latijnse origineel heb ik de editie Marx gekozen, omdat daar de regels genummerd zijn. Alleen voor het laatste stuk, dat in het handschrift van Marx ontbreekt, moest ik een beroep doen op de uitgave van Adriani (1873), die door De Vries 277-292 is overgenomen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToegiftBladeren we wat verder in dit Gentse handschrift 1353, dan ontmoeten we op fol. 38V-71V, een cluster van korte teksten, die een gedicht (een kint es ons gheboren) omsluiten, dat ik in 1992 heb uitgegeven in de Cultuurhistorische caleidoscoop voor Willy Braekman. Deze teksten dragen de volgende ingekorte titels:
Het gedicht op f. 61R-63R: vander vrucht der verdienten ons heren: (in het vervolg Verdienten genoemd) en de tekst op f. 63R-68V van enen minnechliken betrouwene tot gode, (afgekort tot Betrouwen), bestaande uit een prozastuk dat ongemerkt overgaat in verzen, leken me de moeite waard om wat nader te beschouwen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VerdienstenMen zou dit een mystiek gedicht kunnen noemen. Mystiek omdat er zinnen in voorkomen zoals vers 88 (Si ghebruken haer lief in vrouden) en 12 maal het woord minne(n). Een ‘ic’ valt echter niet te bekennen; het is altijd wi of hi of si. Een enkele keer laat het didactisch toontje zich gelden: 21 en 22 (dat willen wi alle bekinnen...dat es waer). Een gedicht, ja in zekere zin, maar dat hier en daar eerder rijmend proza benadert. Hier is zeker geen groot woordkunstenaar aan het werk. Als een soort refrein komt 32-34 terug in 47-49, in 56-62 en in de slotverzen 90-97, maar consequente rijmschemata zijn niet te ontdekken. De auteur herhaalt wel eens een gehele versregel: 62, 68 en 97 (in dijnre minnen cracht) en, wat erger is, hij vermijdt niet dat hetzelfde rijmwoord op korte afstand weer opduikt, een regel waartegen de meeste dichters toch niet zondigen: 20 en 25 daer; 51 en 54 verbliden; 76 en 80 vergaen; 74 en 83 verstaen; 85en 89 ontfaen: ontvaen (een spellingsvariant doet daar niets aan af). Hij maakt ook een verregaand gebruik van assonanties: 29 en 31 louen: hoghen, 35 en 37 ganc: becant, 36 en 38 wise: bliuen enz.
Deze en de volgende verzen vertonen mijns inziens een grote gelijkenis met wat Ruusbroec als dichter presteerde. Frank WillaertGa naar voetnoot8 heeft de kenmerken daarvan genoemd: in de rijmschemata is geen systematiek (p. 145), de ongelijke lengte van de versregels (p. 144), de variaties in het aantal heffingen (p. 144), de kopiisten schrijven de verzen als proza (p. 145). We kunnen daar bijvoegen dat Ruusbroec niet terugschrikt voor een assonantie. Ook bij onze houterige, onkunstige dichter vinden we die ongelijke verslengte, steeds variërende rijmschemata, een enkele maal hetzelfde rijmwoordGa naar voetnoot9, veel assonanties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TekstuitgaveDit es vander vrucht der verdienten ons herenO heyleghe wonden, O heyleghe bloet,
O heyleghe verdiente, O grote vrucht,
O oueruloet (f. 61 V) der minnen,
4[regelnummer]
Die om onse salecheit
Es ghetoent daerinne
Dat hi in desen Jammerdale
7[regelnummer]
woude comen om onsen wille,
Af nemen onse gebreclecheit,
ons maken sijns vader kinder,
10[regelnummer]
Sijn selues erue ons gedeilt
Dat wi daer comen inne
In sijnre hogher maiesteit,
13[regelnummer]
uerwlt met allen wonne.
Die nv hoescheit pleghen sal
Hi moet hem weder minnen,
16[regelnummer]
Die soe vele gheleden heeft
voer ons in allen sinnen.
Hi heeft gedraghen onse bordene swaer
19[regelnummer]
die niement en mochte verwinnen.
Hi heeft den camp geuochten daer
- dat willen wi alle bekinnen -
22[regelnummer]
Ende al verwonnen, dat es waer.
Nv es hi bouen der sonnen claer,
Ende regneert in glorien
25[regelnummer]
Ende (f. 62 R) met alle heylegen daer
onderdanich sine ghebode.
Ende al van minnen
28[regelnummer]
het en es niement swaer
dat si den here louen
ewelijc ende emmermeer
31[regelnummer]
In hem seluen hoghen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32[regelnummer]
Singet den here nuwen sanc;
lof, ere ende danc
hem in allen tiden.
35[regelnummer]
Snel so es der minnen ganc
in menegherande wise.
Dat es den menegen wel becant,
38[regelnummer]
die inder minnen bliuen.
In hoghen loue woenen si,
in hopen sijn si blide
41[regelnummer]
si begheren anden here
dat hise in minnen sterke sere
in sinen name liden.
44[regelnummer]
si verbeiden, al eest lanc,
sonder eneghen onderganc,
te sinen vrien wille.
47[regelnummer]
Singet den here nuwen sanc.
lof, ere ende danc
hem in allen tiden,
50[regelnummer]
die ons van minnen heeft gheleert,
dat hi ons wille verbli(f. 62 V)den.
wi selen ouer liden
53[regelnummer]
- hi heeft den wech bereet -
ende in hem verbliden
sonder onderlaet.
56[regelnummer]
O god alre minleecst,
O here alre hoechst,
O coninc alre milst
59[regelnummer]
ende alre heyleghen troest,
Die met dinen bloede
ons allen hebs verloest,
61[regelnummer]
uerwlt met allen goede
in dijnre minnen cracht.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wes ewelike ons hoede
64[regelnummer]
vore des duuels macht,
Dat wi di moghen dienen
altoes dach ende nacht,
67[regelnummer]
Ende di ewelike louen
in dijnre minnen cracht
Metten ingelen hoghe;
70[regelnummer]
daer nes anders gheen ghewach.
Dusentich iaer voer dinen oghen
En es maer als een dach,
73[regelnummer]
die ghisteren was es leden.
Also mach ment verstaen:
Daer en es maer een ghedincken bleuen,
76[regelnummer]
Hoe sciere es dat vergaen.
Maer (f. 63 R) altoes in nuwer vrouden spele
dat sal ewelike staen
79[regelnummer]
Int geselscap van allen heyleghen.
Nemmermeer en mach dat vergaen.
Die bliscap van hier bouen es also ghedaen:
82[regelnummer]
Men machse gheene gelike gescriuen
noch in haer seluen doen verstaen.
bouen mate sijn si rike.
85[regelnummer]
Die dat ghebruken hebben ontfaen
van alre sorghen sijn si quite
ende van alre pinen ontgaen.
88[regelnummer]
Si ghebruken haer lief in vrouden
Met ewegher minnen sijn si ontvaen.
O god alre minneleecst,
91[regelnummer]
O here alre hoechst,
O coninc alre milst
Ende alre heyleghen troest,
94[regelnummer]
die met dinen bloede
ons allen hebt verloest,
verwlt met allen goede
97[regelnummer]
In dijnre minne cracht.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekstverklaring
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BetrouwenInhoudelijk direct aansluitend bij het vorige gedicht maar met een eigen titel in rubriek, volgt een prozatekst die op het einde zo goed als ongemerkt, paleografisch zowel als inhoudelijk, overloopt in een tweede gedicht zonder eigen titel en doorlopend geschreven. Proza en gedicht vormen een merkwaardig geheel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het proza is een soort soliloquium, waarin een dialoog wordt opgevoerd tussen het ic en Christus over de reden van Zijn passie. Het antwoord luidt vanzelfsprekend ‘uit liefde’. Maar hoe kan ik waardig aan die liefde beantwoorden? Christus wijst de weg: ‘door te zinken in het niet van jezelf; als jij uitgaat, kan ik ingaan en mezelf minnen, eren en loven in jou’ (f. 64V). Een dergelijke gedachte vinden we ook bij Hadewijch, die Willem van St. Thierry navolgt: ‘Amas et te ipsum in nobis...sic nos efficiens tui amatores, imo sic te ipsum in nobis amans (PL 184, 375; Van Mierlo in OGE 3, 1929, 55). Zeer merkwaardig is de daarop volgende zin: ‘mijn eigen werken zal ik jou zo eigen maken, alsof jij ze zelf had verricht. Zo zal je mijn liefde beantwoorden met mezelf.’ De auteur dankt voor zulk uitzonderlijk mystiek voorrecht.
Het gedicht sluit daar zeer goed bij aan, alleen de vorm is anders. Opvallend zijn opnieuw de woordelijke herhalingen. V. 1-4 van de beginstrofe komen terug in v. 38-41; de hele beginstrofe (v. 1-6) sluit het gedicht ook af (92-97). Versregel 12 (Ach wel ouersoete here) daagt weer op in 49. Vers 68 (Hi woude onse scout allene betalen) echoot in 76 (Want haer scout es al betaelt). Vers 69 (Dat dede hi wel anschine) wordt nogmaals gebruikt in 79 (dat doe ic wel anschine). Assonanties zijn hier duidelijk geringer in aantal: 45 en 47 ghenaect: gesaet; 74 en 76 mesdaet: betaelt; 88 en 90 gheneicht: bereit, al is door de de onduidelijkheid van de rijnschemata hier enige voorzichtigheid geboden. Enkele keren wordt een rijmwoord te dicht bij zijn voorganger herhaald: 15, 22 en 30 te voren; 24 en 28 verloren; 33 en 36 ontfaen; 46 en 50 (en ook al 8 en 35) sere; 65 en 77 pine.
Proza en volgend gedicht hebben zoveel gemeenschappelijks dat hier moeilijk sprake kan zijn van een van elders overgenomen gedicht. Het proza gaat ongemerkt over in poëzie. Inhoudelijk zijn de twee gedeelten op elkaar afgestemd: ‘geeft mi raet ende lere mi’ (f. 64V) en de laatste zin van het proza ‘du hebs mi geleert ende hebs mi ghegeuen goeden raet’ komen terug in vers 6-7: ‘hi sal mi die waerheit leren / hi sal mi gheuen goeden raet’ en in het slotvers 94 ‘mi die waerheit leren.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ProzatekstDit es van (f. 63V) enen minnechliken betrouwene tot godeIC peinsde in mi seluen ic wille een luttel spreken met gode, want hi nv ende alle weghe ieghenwordich es ende ic hem dies betrouwe, dat hi in mi de waerheit spreken sal, dies ic hem vraghe. Ende ic seide: ‘o goede here, wat heefti hier toe brocht, hoe bestu hier toe comen, waer omme hebstu dit ghedaen, wie heefti hier toe gedwonghen tote alsoe scandelijc ende alsoe lachterlijc confuseleke grote versmaetheit ende oec tote alsus bitterleke gruweleke vervaerleke grote tormenten ende pinen in alsus menegherande maniere ende alsus langhen tijt geduerende? Wat heefti hier (f. 64R) toe brocht?’ Ende die here antwerde ende hi sprac in mi die waerheit. Ende ic seide: ‘o goede here, nv bekinnic wel: di heeft hier toe brocht dine onghemetene grondelose minne, die du hebs eweleke tote onser salecheit. Di heeft hier toe brocht dine grote ouerschinende wtgaende minne, die du hebs ewelike tote onser salecheit. Di heeft hier toe brocht die volheit dijnre doegt, die du hebs ons te uerwlne met allen vreden, met allen vrouden inden geloue ende met allen dogeden ouervloiende ouermids den heilegen geest. Ende nv benic soe arm ende al dat ic vermach es soe cleine, die groetheit deser minnen niet te verantwerdene, het en es alte (f. 64V) male niet werdich dattu ene werf daer op sout sien ocht dattu dies ghedincken souts. Dat bekinne ic ende belie ic voer di; hier omme geeft mi raet ende lere mi, dat biddic di. Hoe salic na mijnre armheit ende na mijnre cleinheit die groetheit dijnre minnen Alre naest ende alre best moghen verantwerden?’ Ende de here antwerde ende sprac te mi: ‘Want du dus arm best, soe ganc noch meer dijns selfs vte ende alle dijnre eighenscap ende oec al dattu selue best in geeste ende in naturen ende sinke di alte male in dat niet dijns selfs, ja van rechten armoede ende van rechter cleinheit dijns selfs. Ende alse du dus arm best ende (f. 65R) [ende] dijn selfs wt gegaen, dan salic in gaen. Ende ic sal mi seluen minnen. Ic sal mi seluen eren ende louen in di. Ende ic sal mijn selfs werke dine also eyghen maken alse oft duse selue hads ghedaen ende aldus saltu mi minnen, mi eren ende louen met mi seluen. Ende aldus salstu mine minne ende mine goetheit verantwerden met mi seluen. Ende dit verantworden salic nemen van di alse ene werdeghe offerande, die mi sere behagelike es van di. Ende aldus so moghestu die groetheit miere minnen alre naest ende alre best verantwerden met mi | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seluen.’ Ende ic seide: ‘o goede here, dies biddic di dattu dies ghewerdeghen wils selue te sine (f. 65V) een minne ende een lof dijns selfs in mi ende met mi, nv ende eweleken also di behaghelike es ende also du ghesproken hebs. Ende houti te mi wert met di seluen ende oec met allen dinen creaturen die sijn in den hemel ende inder erden ende oec inder tijt ende inder ewecheit, also alsti behageleke es. Ende ghef mi allene wijsheit ende ghedoechsamecheit, goetlike ende minnechlike te lidene alle dattu ouer mi gestaden wilt. Dies biddic di ende dies betrouwe ic di, want alsic mi te di waert kere in dijnre minnen, sone darf ic met ghenen dinghen sijn becommert, ghelast van herten, die ghescien in den hemel of inder erden oft oec in allen creaturen, want (f. 66R) du best selue mijn voersprake mijn boetscap dragher, mijn orboer doende [in allen ende] in allen siden: in die hoecheit der hemele tote dinen vader, op de nederheit der erden tote den menschen, inden dale des vagheuiers tote den zielen. Hier omme, al dat onrecht daer mi de mensche in setten, ende oec alle dat onrecht daer ic mi seluen in gheset hebbe van minen kintschen daghen op, in al dat onrecht willic gherne staen sonder enech behelp ende sonder eneghe onscout met marien magdalenen en<de> late di dat verantwerden, here, also als di behagelike es. Want daer willic gherne in staen di teren eweliken loue ende teenre eweliker eren ende oec in eenre (f. 66V) beteringhe ende in enen ghenoech doene voer alle mine ghebreke, ia, al ware nochtan .m. dusentech ende noch .m. weruen meer ouermids die hoge werdicheit ende vruchten dijns verdienens. Dat du mi in dijnre minnen allene toe gheuoecht hebs, dies moete di sijn eweliken lof, want du hebs mi geleert ende hebs mi ghegeuen goeden raet. Hier omme alle minen troest ende minen toeuerlaet es in onsen here... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TekstverklaringF. 64R ouerschinende wtgaende minne: alles overtreffende, naar de mensen toegaande minne. F. 64R niet te verantwerdene: om te beantwoorden. Voor de ontkenning zie Stoett § 222. F. 64V sinke (hs. sinken): imperatief op dezelfde voet als ganc; Van Loey 1, §51. F. 65R dine maken: tot de jouwe (nl. werken) maken. Over het zelfstandig gebruikte bezittelijk voornaamwoord als praedicaat zie Stoett § 82. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. 65V een lof dijns selfs in mi: ik zie in het eerste ‘in’ een anticipatie van het volgende ‘in’ en heb het daarom geschrapt: een lof dijns selfs. - te lidene: om te verdragen. - ghelast: bezwaard. - die ghescien: het antecedent is dinghen. F. 66R voersprake: pleitbezorger, verdediger. - mijn boetscap dragher: (hs. draghen) mijn afgezant. - orboer: voordeel. - in allen: ofwel is hier een woord weggevallen, ofwel is het een dittografie. - van ...op: van kind af aan. - onscout: verontschuldiging, vrijpleiting. - en late di dat verantwerden: en laat aan jou de verantwoordelijkheid, de verontschuldiging, de rekenschap, de verdediging over. - teren: te eenre. - toe gheuoecht: geschonken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GedichtHieromme alle minen troest ende minen toeuerlaet
es in onsen here.
want hi wale weet minen armen staet,
4[regelnummer]
Sal hi hem te mi wert keren.
Hi sal mi ghetrouwe sijn
ende mi die waerheit leren.
7[regelnummer]
hi sal mi gheuen goeden raet.
Ende mi sterken sere,
also dat ic den viant quaet
10[regelnummer]
Ende daer toe der werelt (f. 67 R) raet
en volghe nemmermere.
Ach wel ouersoete here,
13[regelnummer]
hoe hebstu ons vercoren!
herte ende sin, ziele ende lijf
geefstu ons te voren,
16[regelnummer]
want du quames inder maget scoet
ende wort mensche geboren.
Du stortes dijn bloet al roet
19[regelnummer]
ende droeges ene crone van dorne.
Du leets oec die better doot
Ende dales toter hellen noet,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22[regelnummer]
daer in waren te voren
die om die sonde van adame
Trike hadden verloren.
25[regelnummer]
Du gaues hem weder bliscap groet
Ende vroude alsonder toren,
want nv en sorghen si nemmermeer
28[regelnummer]
Dat het sal werden verloren;
si sijn ter porten in gegaen,
Die besloten was te voren.
31[regelnummer]
Tboec des leuens es ontdaen,
daer si in lesen (f. 67 V) ende verstaen.
alle waerheit hebben si ontfaen.
34[regelnummer]
Tlicht der glorien es op ghegaen
ende schinet herde sere.
Daer si groete bliscap inne ontfaen
37[regelnummer]
met eweliker eren.
alle mijn troest, mijn toeuerlaet
es in onsen here.
40[regelnummer]
Want hi wel weet minen armen staet,
Sal hi hem te mi wert keren.
Daer ic so langhe na hebbe gehaect
43[regelnummer]
Ende dicke omme hebbe ghewaect,
dat sal hi mi verlenen houde.
Die tijt die es alsoe genaect,
46[regelnummer]
Ic verblijts mi herde sere
want sonder hem en wordic niet gesaet
nv noch nemmermere.
49[regelnummer]
Ach wel ouersoete here,
ende hoe minstu ons soe sere!
Want du en spares vleesch noch bloet,
52[regelnummer]
eere noch goet,
noch daer toe vrient ne ghene,
Daer omme dattu laten wouts
55[regelnummer]
den dienst (f. 68 R) in onser eren
te ueruolghene onse salecheit
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nv ende emmermere.
58[regelnummer]
Waer sach noit man dit wonder groet
ocht wie sout moghen bedincken,
Dat hi wt sijns vader scoet
61[regelnummer]
Neder woude sinken
In desen diepen Jammerdale,
Ende den kelect allene drinken
64[regelnummer]
Die ghewlt was met onser quale
Ende met menegerande pine
- die wi verdient hadden herde wale -
67[regelnummer]
Ewelike verloren te sine.
Hi woude onse scout allene betalen.
Dat dede hi wel anschine
70[regelnummer]
Ane den cruce, al daer hi hinc.
Daer bat hi voer de sine,
Ende oec en woude hi vergheten niet
73[regelnummer]
die hem andeden die grote pine:
‘O vader, verghef hem hare mesdaet
Ende ghef hem medicine,
76[regelnummer]
Want haer scout es al betaelt
Ende oec der (f. 68 V) sonden pine
die hem te mi wert keren wille.
79[regelnummer]
dat doe ic wel anschine.
Ic hebbe mine arme wide ontdaen,
Ic wilse alte male ontfaen.
82[regelnummer]
Mine voete sijn bi een ghestaen,
Ghenaghelt herde vaste.
Ic en wille den sondare niet ontgaen.
85[regelnummer]
Ic wille dat hi ruste
ende van sinen sonden aue staen
ende hem daer af sceide.
88[regelnummer]
Mijn hoeft dat es neder gheneicht.
Ic wille sijns verbeiden.
Minen mont es te cussen al bereit.
91[regelnummer]
Ic wille hem ontfanghen met groter eren.’
Alle mijn troest, mijn toeuerlaet
es in onsen here.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
94[regelnummer]
want hi wel weet minen armen staet,
soe sal hi hem te mi wert keren.
hi sal mi getrouwe sijn
97[regelnummer]
Ende mi die waerheit leren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekstverklaring
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenhangIn hoeverre horen de drie teksten van deze toegift samen en kan men misschien van een gemeenschappelijke auteur spreken? Ik wees reeds op de eenheid van proza en gedicht in Betrouwen. Ook zijn er enkele verbindingselementen tussen de andere delen. A. Eerst tussen Verdienten en Betrouwen, proza: vander vrucht der verdienten (titel van Verdienten) / O heyleghe verdiente, o grote vrucht (ib. v. 2) / vruchten dijns verdienens (Betrouwen, f. 66V).
B. Vergelijken we nu eens de twee gedichten met elkaar, dan hebben die verschillende gebreken en bijzonderheden gemeen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een sone es ons ghegeuen,
die vanden hogesten hemel
Es comen hier beneden
In desen iammerdale
C. Banden tussen de drie teksten Het intens gebruik van ‘ewelijc’: Verdienten v. 63 en 78, Betrouwen f. 64R en v. 67, verbonden met ‘lof’ Verdienten v. 30 en 67, Betrouwen f. 65V, 66R, 66V; verbonden met ‘eer’ f. 66R en v. 37.
D. Breiden we ons onderzoek verder uit tot de hele cluster, die ik in het begin van deze toegift noemde, dan vinden we ook daar verschillende bindende elementen. (a) Het valt op dat ongewoon veel woorden voorkomen met het suffix - areGa naar voetnoot10 in plaats van het gewone -ere. maar dat kan een hebbelijkheid van de kopiist zijn. De in het MNW genoemde -aarvarianten staan meestal in rijmpositie, maar hier is dat niet het geval. Zie: behoudare f. 46V, 50V; beleidare f. 39R; biechtare f. 74V; sceppare f. 73R (verg.Veldeke, Servaas 4185 scheppare: clare); sondare v. 84; spisare f. 44R; verlo(e)ssare f. 43R, 44R. (b) De auteur houdt ervan aan daartoe geschikte woorden een over- suffix te verlenen; zo b.v. overvloet; f. 49R overlovelijc (superlaudabilis); f. 44V en 64R overschinende; Betrouwen v. 12 en 49 oversoete; Verdienten v. 3 overvloet; 51V overminnelijc, 52V overminnech, 52Voverminnechlijc; 64R overvloyen; 50V overwonderlijc | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(c) Ook bepaalde voorkeurwoorden vloeien hem uit de pen: Zijn deze woorden, die ik gekozen heb, wel zeldzaam genoeg om een auteur te karakteriseren? ‘Minnichlike’ kent Verdam alleen als bijwoord en illustreeert hij met een voorbeeld uit de Brab. Yeesten VII, 2084, geschreven door een Zoniër, en vers 25 uit Van enen hert die minde ene hinde (ed. Willems in BM 6, 419, 25), een sproke die volgens de terechte opmerking van Willem de Vreese (Bouwstoffen MNW art 56, nr 68, 3o) ‘merkwaardigerwijze enkele Middenfrankische vormenGa naar voetnoot11’ bevat, en dàt in het grote handschrift Van Hulthem. ‘Alre minleecste’ staat niet bij Verdam, maar het supplement MNW citeert drie bewijsplaatsen: Brugman en de Dietse Epistola gebruiken het als adjectief, Mechtild als adverbium. Hoezeer deze teksten onderling zijn verbonden door woordgebruik laat ik zien in de bijlage.
(d) Een voorkeur voor opsommingen. Ik beperk me tot enkele duidelijke voorbeelden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(e) antithese:
Later, wanneer ook de resterende teksten in dit handschrift ontgonnen zijn, zal men moeten onderzoeken of er nieuwe verbanden opduiken en of de inhoud van dit handschrift meer is dan een persoonlijke keuze en eerder in de richting gaat van een bloemlezing uit eigen werk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageNa een gebed van paus Clement, dat wel vertaald zal zijn, schreef de kopiist nog deze berijming op f. 71R-V: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit es den lof ons heren ons hemelsche vadersDie hemelsche vader gaf getugenesse van sinen sone ende hi sprac: ‘dit es mijn gheminde sone die ic hebbe vutvercoren sine redene suldi horen.’
3[regelnummer]
Onse here ihesus van nazarene
Swijcht ende penst om mi allene.
Of sprect om mi soe wordi rene.
6[regelnummer]
Merct wat ghi mi hebt gecost
Ende brect v seluen af v lost
Ende nemt v noet in tamelecheit, (juist gepast, niet overdadig)
9[regelnummer]
Dat en es niement ontseit. (dat kan iedereen)
Leert ane mi volcomene minne,
Oetmoedecheit, armoede (f. 71V) gewillech liden,
12[regelnummer]
Ende verstannesse daer in te bliuen.
Want ic gheue starcheit te volstane
Hem allen dies getrouwelike van mi begheren.
15[regelnummer]
Want ic ben selue om v gewont,
Op dat ghi in mi weert ghesont.
Ic ben begin ende inde des vreden.
18[regelnummer]
Ic ben de wech, de waerheit ende dat leuen.
Ic ben een licht der werelt claer.
Ic ben een goet herde oppenbaer.
21[regelnummer]
Ic ben beghin dat sprect met v.
Ic ben een wijnstoc die vrucht brinct nv.
Ic ben die dore van den stalle.
24[regelnummer]
Ic ben here ende meester van allen.
Ic ben broet des leuens selue,
26[regelnummer]
die mi mint die sal mi hebben.
|
|