Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
Eugeen van Oyes laatste poëzieprojecten in 1924Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
1. Facetten van een ontwikkelingsgangEugeen van Oye werd te Torhout geboren op 3 juni 1840. De tijd is hem genadig geweest: hij leefde tot 4 juni 1926, datum waarop hij te Gistel toch nog onverwacht overleed tijdens een processie in de parochiekerk. Hij ging de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde vooral in als leerling van Gezelles eerste poësisklas te Roeselare in dat bekende schooljaar 1857-1858. Vanuit zijn geboortestad was hij als intern naar het Klein Seminarie gestuurd. De afstand was korter dan die naar Brugge en drie neven van hem liepen school in hetzelfde college: Karel de Gheldere (o1839), Edmond van Hee (o1841) en de jongere, minder bekende Edgar Ossieur (o1847), extern en zoon van dokter Jozef Ossieur.Ga naar voetnoot5 Het thuismilieu van Eugeen van Oye was Franstalig, liberaal en artistiek ruim georiënteerd. ‘Zij hadden belangrijke betrekkingen met Hendrik Conscience, Lamartine en Victor Hugo’.Ga naar voetnoot6 Dat zijn vader wel eens poëzie schreef en daarbij net als zijn Roeselaarse oom Ossieur uitgesproken muzikaal was, kon voor de ontwikkeling van de jonge Van Oye niet zonder gevolgen blijven. Maar dat hij als leerling zijn voornaam ‘Eugène’ tot ‘Eugeen’ vernederlandste en resoluut koos voor ‘Vlaamse’ poëzie, is ongetwijfeld aan de invloed van Gezelle te danken.
Gezelle en zijn leerling Van Oye koesterden een innige vriendschap, in een sfeer van religie en poëzie, met als verhoopt eindproject - althans van Gezelles kant - Van Oyes priesterschap. Dat bleek een illusie toen de jongen eind 1858 de school verliet en kort daarop koos voor de faculteit geneeskunde. Van de legendarische zielsverwantschap en het pijnlijke afscheid tussen beiden getuigt het intrigerende ‘Dien avond en die rooze’, een van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
gaafste verwoordingen van affectie en emotie die de Nederlandse literatuur rijk is. Want al correspondeerde Gezelle ook met andere leerlingen intens, o.a. met de Engelsman Edmund Hicks, Van Oye is zijn grootste vertrouweling geweest. Dat had o.a. te maken met het feit dat hij gedichten schreef, al is dat geen probleemloos gegeven.
Directie en leraren van de school hadden in het najaar van 1857 vanuit het bisdom een merkwaardige, stilgehouden instructie gekregen: leerlingen van wie gevreesd werd dat ze het college konden verlaten om universitaire studies aan te vatten, moesten zoveel mogelijk worden afgeleid met parascolaire activiteiten. Een van de middelen die de vicaris in dat verband in zijn brief suggereerde was ze enthousiast maken voor de werkzaamheden van de lettergilde.Ga naar voetnoot7 Al was Gezelle blijkens de verslagboeken van het schooljaar 1857-1858 zelf nooit op die bijeenkomsten aanwezig, ook niet als occasioneel bezoeker zoals sommige van zijn collega's, enkele weken na de bisschoppelijke instructie stapten inderdaad tal van leerlingen uit zijn poësisklas de lettergilde binnen; Eugeen van Oye was één van hen.Ga naar voetnoot8 Het werpt een wat vreemd licht op de vriendschapsrelatie. Want al kunnen we niet betwijfelen dat Gezelle inderdaad vurig hoopte op een priesterroeping bij zijn leerling, we moeten minstens ook de mogelijkheid overwegen dat zijn voortdurend aandringen op en vooral zijn geduld met de gedichten van Van Oye tot op zekere hoogte deel uitmaakten van een tactisch manoeuvre, waarvan de draagwijdte binnen ‘geheime’ richtlijnen paste.
Merkwaardig genoeg immers was Gezelle al van bij het begin helemaal niet zo enthousiast over de kwaliteit van Van Oyes verzen. Nu eens formuleerde hij inhoudelijke bezwaren, dan weer formele. Over ‘De Vlaemsche Maegd’, Van Oyes pièce d'entrée in de lettergilde, schreef hij: ‘uw stuk is lijk met weeke inkt op nat papier geschreven, de letters (de gedachten) verliezen hunne gedaente [;] ze vloeijen niet, 't een op en door en over 't ander, en 'k en kan niet peizen dat gij van iemand zult verstaen zijn; dus moet ik mij zelve overwinnen, en ofschoon 't u natuerlijk niet en kan aangenaem zijn de bloote | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
waerheid zeggen.’ Gezelle gaf toe dat er wel ‘veel gemak en vloeibaerheid aen versificatie’ in staken, maar ‘de stoffe zelve’ vond hij ‘te ijdel beeldachtig, daer is geen lijf en leven genoeg in, 't is te waeijerig, te luchtig’. Het citaat dateert uit de eerste helft van 1858, toen de vriendschap naar een toppunt groeide.Ga naar voetnoot9 Het oordeel van de begenadigde Gezelle laat dus maar weinig aan de verbeelding over: een waterige bedoening, flets van stof, zelfs onverstaanbaar door een absoluut gebrek aan samenhang. Al zou hij samen met Van Oye dan wel publiceren in Thijms Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, bij dergelijke briefpassages kunnen we ons afvragen of Gezelle ook écht heeft geloofd dat hij in staat zou zijn met zulke adepten een eigen ‘Pleiade’ voor ‘kristen kunst’ te stichten. In een aantal gevallen lijkt zijn term ‘dichter(s)school’ ons dan ook alleen maar zijn ‘Vlaemsch’ equivalent te zijn geweest voor de enige realiteit van dat ogenblik, namelijk een ‘classe de poésie’. Zijn scherpe analyse van Van Oyes verzen staat, ondanks de positieve stimulans die er de teneur van is, immers te schril in contrast met de breed uitgeborstelde roes van zo'n mogelijke ‘Pleiade’.
In Leuven was Van Oye enige tijd secretaris van het genootschap Met Tijd en Vlijt. Wanneer hij later zijn studies voortzette te Gent, trad hij toe tot 't Zal wel gaan en De taal is gansch het volk. In die jaren was Gezelle niet echt uit de buurt, zeker niet in de periode dat hij te Brugge ruimte gaf aan de ideeën van de Vlaamsche Broederbond en hij zich voor een deel leek in te voegen in rangen rond Emiel Moyson: Gezelle onderschreef korte tijd de stelling dat eerst de Vlaamse eisen op tafel moesten worden gelegd en dat de ideologische verdeeldheid onder de flaminganten daartoe beter tijdelijk kon worden afgevoerd. Toen Van Oye in 1864 te Leuven het woord wilde voeren op een protestmeeting tegen het Brusselse Hof van Beroep, dat geweigerd had om Julius Vuylsteke in het Nederlands te laten pleiten, bevestigde een brief van Gezelle hem in dat voornemen. Gezelle had het over een ‘plegtige openbaring van vlaemsch gevoelen en van vlaemsche eigenzelfheid’, ‘eerlijke pligt’ die Van Oye op zich genomen had. Hij zegde hem alle steun toe. Toen hij hem later met dat optreden gelukwenste, beloofde hij: ‘what you did recently at Louvain I will it at Bruges’ [sic]. Bovendien: ‘do not forsake | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
the tender cares of your mother the church, she is not opposed to the movement, on the contrary’. Of nog: ‘Be not, I beg of you, too religious in your public language, we are not fighting for religion at all, much less for priestly supremacy, but we are fighting for liberty. Once we have liberty let religious men do their business’. Voorlopig kwam het er volgens Gezelle voor de katholieken dus vooral op aan om de vrijheid van meningsuiting veilig te stellen. Tegelijk wou hij de dreiging afwenden van een onafhankelijke Vlaamse beweging, die zich aan het klerikale gezag zou onttrekken. Paradoxaal genoeg leek religie hem daarbij voorlopig geen probleem.Ga naar voetnoot10
Toch vertroebelden ideologische meningsverschillen gaandeweg de vriendschap. Dat wordt o.a. bewezen door een getuigenis van Van Oyes zoon, die in 1969 in een interview met radio-omroep West-Vlaanderen vertelde hoe zijn vader een publicatie - ‘Twee idyllen’ - had willen opdragen aan twee van zijn beste vrienden: Guido Gezelle en dominee H.Q. Janssen van Sint-Anna-ter-Muiden. Laatstgenoemde had evenmin onverdeeld gunstig gereageerd op Van Oyes verzen. Op 26 juni 1876 had hij hem over Morgenschemer geschreven: ‘Nog dagelijks lezen wij in Uwe gedichten. Wij vinden wel, dat gij somwijlen wat heel hoog vliegt; maar toch zijn er gedichten van U, die wij met veel genoegen lezen.’Ga naar voetnoot11 Niettemin sprak Janssen op 31 oktober 1878 gemeende dank uit voor de opdracht: ‘Ik begin met U hartelijk te danken voor de toezending van Uw gedicht “de Nachtmaalskinderen”, en voor de vriendelijkheid, die Gij gehad hebt, en de eer, mij daardoor bewezen, van het aan mij op te dragen’.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
Van Oye had blijkbaar ook gevraagd of Janssen geen Nederlands tijdschrift kende waarin hij het werk kon publiceren, maar zijn correspondent gaf hem toen weinig hoop.
Gezelle reageerde heel anders: hij wees Van Oyes blijken van erkentelijkheid af omdat hij niet met een protestant op één lijn wilde staan. In de bundel Vonken en Stralen vinden we de ‘Twee idyllen’ terug. Bij ‘De nachtmaalkinderen’ (naar het Zweeds van Esaias Tegnér) staat de opdracht aan de dominee. Daarna volgt als tweede idylle ‘De laatste kinderen’, ‘zeer vrij naar een prozaverhaal van Rev. Fr. W. Faber (Tales of the Angels)’. Zo'n Faber-tekst was een Gezelle-onderwerp bij uitstek, maar de opdracht ontbreekt. ‘Mijn vader’, verklaarde Paul van Oye, ‘vond Gezelle in dit geval wel wat kleingeestig’.Ga naar voetnoot13
Na werk bij het Internationale Rode Kruis en dienst op de slagvelden in Frankrijk tijdens de Frans-Duitse oorlog, vestigde Van Oye zich in 1871 te Oostende. Hij werkte er als dokter voor het Armenbureel, vanaf 1881 tevens voor de spoorwegen en vanaf 1901 ook voor het Zeewezen. De vele gedichten die hij in de loop van de jaren schreef over de zee, ook nogal wat verzen vol heimwee in Avondschemer getuigen van die tijd. Zijn poëtisch werk uit de periode 1856-1870, inclusief zijn jeugdverzen, bundelde hij in 1874 in Morgenschemer. Blijkens een brief van 29 juli 1874 botste hij alweer op literaire bezwaren, nu vanwege de bevriende Hendrik Conscience: ‘De lezing van uw Morgenschemer gaf my de overtuiging dat gy begaafd zyt met eene echt dichterlyke opvatting; maar de vrywillige duisterheid uwer taal, de gewaagdheid uwer beelden, het gebrek aan logischen samenhang der gedachten en der volzinnen, het bezigen van te veel idiotismen, dit alles - ofschoon het gevolg van eenen parti-pris - vermindert volgens myn gevoelen de waarde van uw werk grootelyks, en zal het voor vele Vlamingen moeilyk leesbaar maken’.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
En al gaf Gezelle de indruk dat hij een bespreking van Van Oyes bundel in Rond den Heerd wel zag zitten, hij moest die intentie laten varen door een veto tegen de liefdesgedichten vanwege A. Duclos.Ga naar voetnoot15
Kort daarop maakte Eugeen van Oye op de Gentse Floraliën kennis met de Trierse Maria Rumschöttel, met wie hij trouwde in 1876. Ze kregen zes kinderen. In Vonken en stralen uit 1889 werd poëzie gebundeld uit de periode 1870-1876. In 1904 volgde In 't Blauwe, met gedichten uit de jaren 1876 tot 1901. Op andere literaire publicaties en teksten over medische onderwerpen gaan we niet in.Ga naar voetnoot16 Een belangrijke erkenning voor Van Oye was ongetwijfeld zijn opname in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent: op 21 juni 1905 als corresponderend lid, op 21 december 1910 als gewoon lid.Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||||||||||
2. Pijnlijke jarenAl was hij naar eigen zeggen de enige arts geweest die tijdens de eerste wereldoorlog op post bleef in Oostende, in 1918 werd Van Oye beschuldigd van activisme. Van 30 oktober tot 7 november werd hij voor verhoor opgesloten. Men verweet hem o.a., naar hij verklaarde aan Hugo Verriest, dat hij tijdens de Frans-Duitse oorlog als arts in het Duitse leger had gediend, terwijl hij juist in het andere kamp werkzaam was geweest en daarvoor ook Franse huldeblijken had ontvangen.Ga naar voetnoot18 Het prozawerk Mijn gevangenis uit 1923 gaat op die ervaringen in. Het leven gunde Van Oye de tijd niet meer om afstand te nemen van deze beroerde jaren en om in te zien dat hij vooral het radicale flamingantisme moest bekopen waar de geraffineerde Duitse oorlogspropaganda stelselmatig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
op had ingespeeld. Ook in het manuscript van Avondschemer tonen bepaalde passages immers aan dat zijn activistische sympathieën reëel waren geweest. In het gedicht ‘Ja, wij zijn de landverraders’ van 8 augustus 1916Ga naar voetnoot19 laat hij zich bitter uit over de minachting voor Vlaamsgezinden, bij hen die sedert zes en tachtig lange jaren
ons verstrikken in de webben
van de sluwe Zuiderspinne!
Het getal 86 slaat in 1916 natuurlijk op de jaren na 1830, de Belgische periode. De ‘Zuiderspinne’ staat dan ook voor het franskiljonse apparaat, in al zijn facetten. Bijtend besluit de tekst: zij zijn de echte vaderlanders!
Hun de lauwren! Ons de kogel!
Nog opvallender is een andere, geschrapte passage. Van Oye zou die dus wellicht zelf niet hebben gepubliceerd, maar hij had ze toch ooit geschreven: Want niet wij zijn 't die den Arend
tergden, hem wiens klauwen 't spinrag
scheuren zal dat ons omwikkelt...
En - wij aadmen in die hope!
Als beeldspraak een bedenkelijk geval: een arend die met zijn klauwen een spinnenweb kapotscheurt. Men kan zich er niets bij voorstellen dat nog in proportie blijft. Maar de symboliek is des te sprekender: hier klinkt onomwonden sympathie voor de Duitse bezetter, die de Vlamingen zal bevrijden uit de greep van het Frans. De dichter ‘hoopt’ daar zelfs op, geeft hij toe. In hetzelfde verband signaleren we een ratuur in het gedicht ‘Gulden-Sporenfeest’. Waar nu staat: En dáarom - dáarom mogen wij de ‘Marseillaise’ zingen,
maar mag uit onze Vlaamsche keel de ‘Vlaamsche Leeuw’ niet springen!
stond eerst te lezen: En dáarom - dáarom mogen wij de ‘Brabançonne’ zingen, (...)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
Die ‘springende’ Vlaamse Leeuw is alweer een stoplap, maar ook hier wijst de eerste versie niet bepaald op veel sympathie voor België.Ga naar voetnoot20 Als op 24 oktober 1916 door toedoen van het Duitse bewind te Gent de Nederlandstalige universiteit wordt geopend, voor sommige Vlamingen de glorievolle realisatie van een lang gekoesterde droom, schrijft Van Oye het gedicht ‘De 24 Oktober 1916’. De beeldspraak over Siegfried en Brunhilde is uiteraard op Germaanse verhaalstof geïnspireerd.Ga naar voetnoot21 Ik heb 't gezien, ik heb 't gehoord, ik heb 't gevoeld:
Vandaag, vandaag is Vlaandren ons geboren!
Een ziel heeft in dit slapend lijf zich omgewoeld,
zijn geesteslicht vangt aan te gloren!
Waak op, Brunhilde, ontwaak! Begroet uw rijzend licht!
Zing heil der zon! Zing heil uw dagend leven!
Een Siegfried heeft u helm en knellend keurs gelicht
en u den liefdekus gegeven!
Rijs op, Brunhilde, en schud uw lokken in den wind!
U week de nacht, de zon is daar, uw dag begint!
Vlaanderen lijkt wel een schone slaapster die door de Duitse bezetter wordt wakker gekust. Maar zo mooi zou het sprookje niet eindigen, zeker niet voor Van Oye. Nadat hij in 1918 was verhoord over mogelijke activistische sympathieën - een verhoor in het Nederlands, op zijn eigen nadrukkelijk verzoekGa naar voetnoot22 - werd hij in vrijheid gesteld. Er brak een tijd aan van bange onzekerheid, vooral omdat hij ervan op de hoogte was dat er ook binnen de Academie discussies aan de gang waren over een verantwoorde opstelling tegenover leden-activisten.
Al op 16 november 1918 had de Academie zich tot de minister gewend, blijkbaar op eigen initiatief, om diens ‘aandacht te vestigen op de onvaderlandsche houding van zekere Leden der Academie tegenover de Duitsche Overheid: zijn deze Leden hun plicht niet te buiten gegaan jegens onzen Koning, jegens hun Vaderland, jegens de K. Vl. Ac. en jegens hun | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
Medeleden?’Ga naar voetnoot23 De uitvoerige correspondentie van de daarop volgende maanden lijkt er op te wijzen dat er van overheidswege nooit officiële duidelijkheid kwam, ook niet over de precieze beschuldigingen tegenover de betrokkenen. Over Van Oye lezen we niettemin in een ontwerp van brief, gericht aan de minister van wetenschappen en kunsten: ‘De heer Dr. Eugeen van Oye, uit Oostende, werkend lid, was een der heftigste voorstanders van een “Koninkrijk Vlaanderen” met een Duitschen Prins aan het hoofd; op bevel van het Parket van Brugge, werd hij aangehouden.’Ga naar voetnoot24 Hiervoor baseerde men zich blijkbaar vooral op inlichtingen die Karel de Flou aan Edw. Gailliard had verstrekt op 13 december 1918. De Flou had er zelfs aan toegevoegd: ‘Wat hij al uitgemeten heeft valt samen te vatten in tal van gekke anecdoten waarvan ik er U veel vertellen kan. Hij heeft een tiental dagen op het Pandreitje gezeten en werd daarop voorlopig losgelaten. In zijne stad wordt hij echter voor waanzinnig aanzien. Later meer daarover.’Ga naar voetnoot25
Hoe pijnlijk Van Oye alles moet hebben ervaren blijkt vooral uit bewaarde correspondentie tussen hem en zijn vroegere Roeselaarse klasgenoot Hugo Verriest: een collectie brieven en briefontwerpen in het klad.Ga naar voetnoot26 ‘Gij wordt beschuldigd,’ schreef Verriest hem op 3 april 1919, ‘voorzitter of eerevoorzitter geweest te zijn van “De Jonge Vlamingen” die nog een stap verder willen dan “De Raad van Vlaanderen”. Zij zouden zegt men l' “extrême Gauche” zijn van dien Raad, en Gij zoudt nu bij den Procureur geroepen zijn, en voor 't Gerecht staan. Van dat alles weet ik niets.’Ga naar voetnoot27 Blijkens een kladontwerp weerlegde Van Oye deze aantijging al op 7 april. Hij werd in Jong Vlaanderen ‘gelokt’ zonder de vereniging echt te kennen, schreef hij. Al na enkele vergaderingen distantieerde hij zich van deze groep, maar hij werd buiten zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
weten om ‘tot voorzitter uitgeroepen’. Op een protestbrief daartegen kreeg hij nooit reactie; men misbruikte verder zijn naam. Toen ging hij op een vergadering persoonlijk en ‘zeer kategorisch’ verzet aantekenen, wat de groep evenwel niet belette hem achteraf ‘tot eerevoorzitter’ te benoemen zonder hem dat te laten weten. In verband met de juridische procedure stipte Van Oye in zijn verweer aan dat het enkel om verhoren ging, en dat er daar geen procureur of rechtbank aan te pas was gekomen. Hij vroeg dat men de gerechtelijke uitspraak zou afwachten.Ga naar voetnoot28 De Academie speurde blijkens de bewaarde briefwisseling bij allerlei instanties intussen verder naar méér duidelijkheid: de andere activisten waren al uitgesloten op 26 februari.Ga naar voetnoot29
Al die tijd was Verriest Van Oyes vurige en onverdeelde pleitbezorger.Ga naar voetnoot30 Toch moest hij zich in juli 1919 gewonnen geven wanneer de betrokken commissie ‘eene vertaling en afschrift’ onder ogen kreeg van een brief uit volle oorlogstijd, daterend van 12 november 1916. Die was door Jong Vlaanderen verzonden en door ‘voorzitter’ Eugeen van Oye eigenhandig ondertekend. In dat schrijven, gericht aan professor C. Ten Horn van de Nederlandstalige universiteit te Gent, stonden er bedenkelijke passages. De brief van Verriest confronteerde Van Oye met de meest krasse daarvan, in een beverig handschrift, met onderstreping eraan toegevoegd en niet altijd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
goed leesbaar.Ga naar voetnoot31 Het afschrift dat Verriest te zien moet hebben gekregen en waaruit hij enkele zinnen voor Van Oye kopieerde, bleef op de Academie bewaard.Ga naar voetnoot32 Jong Vlaanderen dankt professor Ten Horn erin omdat hij de functie te Gent aanvaardde: ‘Gij gaaft daarmede bovendien een bewijs van uw vast geloof in de toekomst van ons Vlaanderen; immers alleen in een vrij Vlaanderen kan een Vlaamsch-Nederlandsche hoogeschool bloeien. In een ultieme poging om de reputatie van zijn vriend te redden trok Verriest tegenover de Academie nog de echtheid van de handtekening in twijfel en insinueerde hij dat de verantwoordelijkheid voor de tekst wellicht bij Domela Nieuwenhuis moest worden gezocht. Maar hij voelde zich duidelijk voor schut gezet: Van Oye had hem over die zaken nooit iets meegedeeld. Verriest wou zijn vriend niet laten vallen, verzekerde hij hem, maar hij stak zijn afkeuring niet onder stoelen of banken: ‘Dat was mis, Eugeen. Dat was dool.’Ga naar voetnoot33 In een nieuwe repliek voerde Van Oye daarop aan dat hij ooit eens een heel pak brieven had getekend die Dr. L. Dumon hem op een avond was komen aanbieden, al herinnerde hij zich de datum niet meer waarop dat gebeurde en al had hij naar eigen zeggen nooit geweten wàt er daar toen allemaal in stond - maar dat leek niet bepaald nog een sterk argument.Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
Uiteindelijk leidde deze brief tot de uitsluiting van 16 juli 1919. Want al had Van Oye zelf liever gezien dat men de beslissing zou uitstellen tot na de uitspraak van de rechtbank, de Academie kon na het lezen van zulke zinnen de kwestie niet langer onberoerd laten zonder zelf in een verkeerd daglicht te worden gesteld. Uit archiefdocumenten blijkt overigens dat men niet over één nacht ijs ging en dat ‘bestuurder’ A. Joos en ‘bestendig secretaris’ Edw. Gailliard, na de tegenwerping van Verriest, in de Gentse universiteitsbibliotheek eerst ook nog Van Oyes handtekening op het origineel gingen verifiëren en dat ze daarover een gesigneerde verklaring op de Academie deponeerden.Ga naar voetnoot35
Van Oye werd na zijn royering als lid spoedig ook ontslagen uit zijn staatsfuncties als arts. Hij had in de brief van 7 april 1919 tegenover Verriest terecht de vrees uitgedrukt dat het ene wellicht het andere zou meebrengen: immers, zo schreef hij aan de vroegere mentor van Rodenbach, ‘Abyssus abyssum invocat’.Ga naar voetnoot36 Op 14 juni 1920 moest hij te Brugge voor het Hof van Assisen verschijnen.Ga naar voetnoot37 Wéér was Verriest trouw present, al had hij zichzelf in een brief van 12 juni ‘doodziek’ genoemd en al had zijn huisarts hem volledige rust opgelegd.Ga naar voetnoot38 Hij bracht een aangrijpend getuigenis voor Van Oye. Filip de Pillecyn schreef: ‘Te Brugge kwam hij getuigen voor zijn ouden vriend en studiemakker, Eugeen Van Oye, die men aan Moloch wilde ten offer brengen. Het was een ontroerend oogenblik in het Brugsche Assisenhof: als getuige pastoor Verriest, de tachtigjarige, met het schoone, fijn afgelijnde profiel, omkransd [sic] door het lange grijze haar; als beschuldigde de bijna tachtigjarige Van Oye, met het nog frissche gelaat, fier opgericht in den krans van de zilveren lokken. En de eene oud-student van Gezelle, die Gezelle's gouden woord had laten klinken door de Nederlandsch sprekende gouwen, pleitte voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
den anderen oud-student van Gezelle, voor den liefsten leerling van Gezelle. Wat een tragedie voor Vlaanderen.’Ga naar voetnoot39 Van Oye werd vrijgesproken, maar hij was een gebroken man. Zijn Vlaams idealisme was uiterst gedreven geweest en zonder enige twijfel vrij van eigenbelang, maar zoals Verriest had verklaard: het extreme karakter ervan was onverstandig gebleken, om niet te zeggen misplaatst.Ga naar voetnoot40 Van Oye kende niets van politiek en had alle mogelijke consequenties in zijn romantische exaltatie onderschat. ‘Wat de Akademie tegen mij gedaan heeft is eenvoudig schandalig’, schreef hij aan Verriest in een niet nader gedateerde brief uit 1919.Ga naar voetnoot41 Zijn verontwaardiging verrast misschien, al kan die vanuit andere vaststellingen mogelijk dan weer worden begrepen. In het archief van het Assisenhof van West-Vlaanderen, bewaard in het Rijksarchief te Beveren, is er over de hele kwestie immers maar één arrest ‘waarin meerdere personen worden vermeld die dan niet schuldig werden bevonden.’ Bij uitdrukkelijke navraag verzekerde men ons formeel: ‘Er is geen dossier op naam van Eugeen van Oye.’Ga naar voetnoot42 Hoe dan ook: Van Oye lijkt nauwelijks gesnapt te hebben waar het probleem nu eigenlijk lag. Tal van bewaarde, maar ook geschrapte passages in Avondschemer bewijzen dat. Zij willen mij niet meer groeten
mij willen ze niet meer bezien
die goede, brave liên!Ga naar voetnoot43
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
Nog een ander detail blijft bij dat alles bovendien schrijnend. In paarse inkt had Van Oye in 1902 (bij de herdenking van 600 jaar Gulden Sporenslag) een gebed tot Maria geschreven onder de titel ‘Bedevaartszang der vrouwen in 1302’. Het gedicht - met triomfantelijke 11 juli-allures - staat in het manuscript tussen twee andere teksten in dezelfde sfeer. De eerste datering werd evenwel geschrapt toen de dichter in augustus 1914 de tekst wijzigde. Hij veranderde de titel in ‘Moederklacht’. ‘Red onz' mannen’ werd gewijzigd in ‘Red onz' kindren’. Terwijl Maria aanvankelijk werd gevraagd haar ‘erbarmingsstralen’ te laten ‘nederdalen’ over Vlaanderens ‘kostbaar zegepralen’, moest dat in de nieuwe versie gebeuren ‘over 't gruwlijk menschendwalen’. Diep in angst en leed gebogen,
Heffen wij de weenende oogen,
O Vrouw der Smarten,
op ten hoogen,
op tot U, in onzen nood.
Moedermaagd, Gebenedijde!
Gij wie zeven zweerden snijden
Door 't brekend harte,
- medelijden!
Red onz' kindren uit den dood! (...)Ga naar voetnoot44
De wijzigingen kunnen verband houden met het feit dat in 1914 Van Oyes eigen zoon Raphaël als geneesheer onder de wapens was geroepen. De ironie van het lot wil dat hij in 1917 aan een ziekte overleed, zonder dat zijn vader van de militaire overheid toestemming kreeg om hem te gaan bezoeken. Het moet de pijn van de repressie wel heel scherp hebben gemaakt. Mijn zoon is gestorven, noteerde Van Oye, ‘voor dat België dat nu zijn vader vervolgt... Ziedaar mijn lijdensgeschiedenis’.Ga naar voetnoot45 Westenbroek vroeg zich af waarom de Academie na de vrijspraak in 1920 niet terugkwam op de beslissing van 1919.Ga naar voetnoot46 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
In ieder geval werd Van Oyes geliefd Oostende als verblijfplaats onhoudbaar.Ga naar voetnoot47 Het verklaart in hoge mate waarom de dichter in juli 1923 met zijn echtgenote en dochter vereenzaamd te Gistel ging wonen, waar ook de tragische feiten uit zijn bekroonde toneelstuk over Godelieve zich hadden afgespeeld en waar zijn laatste poëtische activiteiten gestalte moesten krijgen. | |||||||||||||||||||||||
3. Plannen voor een herziene druk van MorgenschemerEr bleef een pakket met losse bladzijden en katernen bewaard, dat de bejaarde Van Oye uit verschillende exemplaren van Morgenschemer heeft samengesteld.Ga naar voetnoot48 Eigenhandig bracht hij er correcties, schrappingen en aanvullingen in aan, die hadden moeten resulteren in een herziene editie van de bundel. Op de titelbladzijde noteerde hij ‘Tweede uitgaaf’ en wijzigde hij de eerste publicatiedatum, 1874, in 1924. Zo kennen we het tijdstip waarop hij een punt wilde zetten achter de ‘opknapbeurt’: twee jaar voor zijn dood. Alle uitgevers van de eerste uitgave schrapte hij. De ordening van de teksten werd drastisch gewijzigd: de debuutbundel werd nu ingedeeld in drie ‘boeken’, die telkens de gedichten van een beperkte periode zouden bevatten: 1856-1860, 1860-1866 en 1866-1870.Ga naar voetnoot49
Opvallend in de vooropgestelde wijzigingen zijn de schrappingen en expliciteringen bij teksten die in de eerste druk waren opgedragen aan ‘Lelia’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Frank Baur sprak het vermoeden uit dat die gedichten, nog uit de Roeselaarse periode, misschien voor Gezelle bestemd waren geweest, maar dat ze pas later - ‘pour les besoins de la cause’ - aan een geheimzinnige ‘Lelia’ werden opgedragen. Hij argumenteert: ‘In 1857 hàd Van Oye nog geen “Lelia”; hij had alleen maar Gezelle, in wie hij zijn “besten vriend en weldoener” herkent, die hij “in zijne kamer belegert” en buiten wiens onmiddellijke nabijheid hij zich slechts voelen kan als een “arme, vergeten dwaalsterre”’.Ga naar voetnoot50 Uit Van Oyes voorbereiding van de tweede druk, bewaard in het AMVC, blijkt dat Baurs vermoeden wellicht niet zonder grond was.
Bij de tekst ‘II. Dichterbede’ werd de oorspronkelijke opdracht ‘Aan Lelia’ geschrapt.Ga naar voetnoot51 Dat gebeurde ook met een identieke opdracht bij het gedicht ‘V. Geluk’ uit 1867.Ga naar voetnoot52 In de nieuwe versie van Morgenschemer zou Eugeen van Oye uit Vonken en stralen ook de idylle voor dominee Janssen overnemen, nu met de gewijzigde titel ‘De avondmaalskinderen’. Het stuk dat aanvankelijk voor Gezelle bestemd was geweest, vinden we - op de geschrapte eerste strofe na - in het pakket niet terug. Dat Van Oye Gezelle in deze materie kleinzielig vond, zoals zijn zoon beweerde, kan dus aan de werkelijkheid beantwoorden.
Toch zijn er ook signalen in een andere richting: bij het gedicht ‘XIV. De kajuitjongen’Ga naar voetnoot53 stond in de eerste druk de opdracht ‘Aan Lelia’. ‘Lelia’ werd in 1924 geschrapt en vervangen door ‘Guido Gezelle’. Van een langer gedicht, ‘I. Aan Lelia’,Ga naar voetnoot54 schrapte Van Oye titel, eerste, vijfde en zesde strofe. De nieuwe titel luidde: ‘Aan Guido Gezelle’. De nieuwe versie zou aanvangen met een grondig afwijkende variant van wat oorspronkelijk de twee- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
de strofe was geweest. De laatste twee strofen werden aangepast en van plaats verwisseld. Wat eerst vers 42 was, groeide zo, na wijziging, uit tot een krachtig slot. Het werd een korter, eigenlijk ander gedicht, nu ook expliciet gedateerd met ‘1857’, het jaar van de poësisklas.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
We wijzen hierbij op een herinnering van Hugo Verriest, die beweerde dat Gezelles gedicht ‘De beltrommel’ eigenlijk hoorde bij ‘een spel op een feest... (waarbij) een van die beltrommels werd bespeeld door een student’. Baur meende dat het gedicht ‘een troostbrief, een poëtische opbeuring’ kon zijn ‘voor den, in zijn brieven, steeds tranerigen en wanhopigen Van Oye’.Ga naar voetnoot56 Het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
lijkt me niet ondenkbaar dat dit gedicht van Van Oye met ‘De beltrommel’ verband houdt. Het gaat over weeën en moedeloosheid, en beschrijft hoe een engel de ‘wonden’ kwam zalven. Dan moeten we de onzekere datering van ‘De beltrommel’ (nu: ‘1858?’) misschien opnieuw bekijken.
Een ander gedicht van Van Oye, ‘Eene bloem’, kreeg boven het motto een opdracht erbij: ‘Aan Guido Gezelle - met een handvol gedichten’.Ga naar voetnoot57 Alle ‘Haar’-s in de tekst (met hoofdletter) werden in ‘hem’ veranderd. ‘O lieve’ werd ‘O Meester’, met hoofdletter. ‘Zusterlijk’ werd ‘broederlijk’. Aan de datering ‘Juni 1857’ werd de plaatsaanduiding ‘Roeselare’ toegevoegd. Als we aannemen dat Gezelle in zijn dichterlijke correspondentie met Van Oye die tekst inderdaad ook kreeg, mogen we ook in zijn verzen dan misschien behoedzaam naar echo's speuren? Van Oye noemt de poëzie in het gedicht (...) dit naamloos iets
dat aan en met onz' ziele spreekt, (...)
‘Dien avond en die rooze’, uit het najaar van 1858, beschreef omfloerst het moment waarop Gezelle u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Van Oye excuseert zich op het einde van ‘Eene bloem’ omdat hij - bedwelmd ‘door 't overstelpend zoet’ van Gezelles gedichten - zijn leraar nog geen enkele tuil van ‘ùw gebloemte u bood’.Ga naar voetnoot58 Maar hij biedt hem in de slotverzen zijn ‘liefde’: indien ik maar bij toeval, hier en daar,
het liefste bloempje u koos - en lachend u
dit toewierp... Hebt ge mijne liefde niet, -
die bloem voor eeuwig bloeiend van mijn hert?...
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
In de eerste druk opende dit gedicht de afdeling ‘Liefdepeerlen’, die blijkens de opdracht op blz. 78 ook ‘Aan Lelia’ was opgedragen. Bloemen kiezen, bloemen schenken, liefde, de zielen, het hart: stemming en beeldenwereld van ‘Dien avond en die rooze’ lijken opvallend identiek.
Opmerkelijk in de eerste editie van Morgenschemer was ook het gedicht ‘III. Lelia's lied’.Ga naar voetnoot59 Daarin vraagt Lelia aan de ‘geliefde’, ‘zwervende ziele’ waar ze heen wil. Ze maant de ziel aan om voor een verre lokroep niet te bezwijken, maar dat is vruchteloos: Wilt ge toch, moet ge toch henen?
Moet gij?... Ach, laat me dan weenen
om ons vervlogen genot!
Dit gedicht uit de bundel van 1874, dat eindigt met een vaarwel, steekt niet meer tussen de voorbereidingen van 1924: Van Oye wilde het blijkbaar weglaten. Ook dat is vreemd, omdat de datering ‘October 1858’ onder dit afscheidslied - vanuit de identificatie Gezelle-Lelia - naar de periode van het afscheid in Roeselare lijkt te verwijzen. Mogelijk vond Van Oye het sentiment intussen te sterk, of ergerde hij zich aan rijmen als ‘eilacie’/‘solatie’ en aan weinig geslaagde beeldspraak zoals de ‘zwervende vleugel’ op het einde.
Toch zijn de voorgenomen wijzigingen aan deze jeugdpoëzie geen onbeduidende ingrepen. Ze roepen minstens vragen op. Wat heeft er Van Oye bezield? Als hij in 1924 de tijd rijp achtte om de schuilnaam ‘Lelia’ te expliciteren, was dat dan omdat hij 25 jaar na Gezelles overlijden, in het eerste jubileumjaar, eens en voorgoed over zijn vriendschap met Gezelle wilde getuigen - mogelijk in het besef van zijn eigen naderende dood? Heeft de publicatie van de eerste biografische studies over Gezelle meegespeeld?Ga naar voetnoot60 Heeft Van Oye zich toen voorgenomen om de ‘gecamoufleerde’ ontboezemingen uit zijn dichterlijke jeugdcorrespondentie in alle openheid te situeren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
waar ze hadden thuisgehoord? En wat te denken van de wijzigingen? Waren ze nieuw in 1924, aanvullende verheldering post factum? Of keerde Van Oye in deze passages terug naar een ons onbekende originele versie, die misschien in 1857-1858 al bestond? Heeft Gezelle die teksten tijdens zijn leraarsjaren ook effectief gekregen? In welke vorm? Stemde hij in 1874 met de publicatie in, en werd de Lelia-‘vermomming’ met hem afgesproken? En in dat geval: waar kon die in 1874 nog goed voor zijn? Ten slotte: waren de Lelia-teksten niet de liefdesgedichten waartegen Duclos bezwaren had, en waardoor Van Oye een recensie in Rond den Heerd misliep? De vragen zijn talrijk.
Alle aanpassingen bewijzen samen alvast één ding: dat bij de 84-jarige Eugeen van Oye omstreeks 1924 herinneringen aan Gezelle en de Roeselaarse jeugdpoëzie prominent aanwezig waren. Enerzijds formuleerde hij zijn waardering voor de inmiddels 25 jaar overleden priester-dichter explicieter en noemde hij hem de ‘redder’ van zijn leven. Anderzijds sprong hij met gevoelige passages behoedzamer om en leek zijn appreciatie van Gezelle genuanceerder geworden, wat mogelijk blijkt uit de weglating van de idylle die hij hem ooit had willen opdragen. De titels van die nooit verschenen herziene editie van Morgenschemer en van de evenmin afgewerkte bundel Avondschemer zouden als een echo naar elkaar hebben verwezen. Het toont bijna symbolisch aan hoe sterk Van Oye in zijn laatste levensjaren zowel met de aanvang als met het slotakkoord van zijn literaire werkzaamheden bezig was. Ongetwijfeld viel het beeld van die ‘schemerende’ avond voor een deel te verklaren door zijn hoge leeftijd. Maar er was ook een psychologische component: bij het leed dat het leven en de repressie hem hadden aangedaan, scheen het licht voor Van Oye veel zwakker in die tijd. | |||||||||||||||||||||||
4. Het handschrift van AvondschemerVan de bejaarde dichter bleef een klein schrift bewaard (192 mm × 128 mm) met 106 pagina's ruitjespapier, een blauwe omslag en een bruine linnen rug. Daarin schreef hij rijmende gedichten, bedenkingen, invallen, proza en prozagedichten. Op de buitenkant noteerde hij ‘1902’. Dat is het jaar waarop de dateringen bij de gedichten aanvangen, één uitzondering - de vertaling ‘Adelaïde’ uit 1880 - niet te na gesproken. De verzameling lijkt dus opgezet als een vervolg op In 't Blauwe, dat gedichten bevatte tot en met 1901. De dateringen onder de teksten in dit werkschrift lopen tot 1924. Daarmee zette | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
Van Oye zijn gewoonte verder om teksten in groepen te bundelen, geordend naar ontstaansdatum - een principe dat hij ook sterker had willen doorvoeren in de nieuwe editie van Morgenschemer.
Alles wijst erop dat Van Oye met die nieuwe ‘bundel’ intens bezig is geweest. Hij schrapte en nummerde, corrigeerde en verplaatste. Bij tal van passages hield hij de keuze tussen varianten nog open, maar op de ongenummerde bladzijde 103 van het manuscript bracht hij al een eerste inhoudsopgave aan: een lijst met titels die hij nummerde van 1 tot 27, die op tal van punten afwijkt van de werkelijke volgorde in het boekje. Dit is met andere woorden geen klapper op het werkschrift, maar een ontwerp van selectie met het oog op bundeling. Op die bladzijde vinden we ook de vooropgestelde titel. Avondschemer moest Van Oyes literair werk als het ware cyclisch bekronen: het zou de kring sluiten die begonnen was bij de teksten waarover hij te Roeselare met Gezelle had gesproken en gecorrespondeerd, en waarvan een nieuwe editie naar zijn verwachting op stapel stond.
Toen wij op 15 mei 1999 het manuscript, in privébezit, voor het eerst in handen kregen, was meteen duidelijk dat commentaar onvermijdelijk zou zijn. Anderzijds bleek een gedetailleerde tekstkritische editie niet haalbaar. In de tijd die de stad Gistel, de eigenaar en de uitgever op dat ogenblik nog hadden om de editie en de herdenking van 3 september vorm te geven, was zoiets onmogelijk. Bovendien vroeg men om elementaire tekstcommentaren die leesbaar werden gehouden en die niet te sterk in detail zouden treden. Een compromis was dus aangewezen. Overigens dient de vraag gesteld of elke tekstvariant en open lezing wel vermeldenswaard is bij een niet direct onverdienstelijk, maar niettemin toch secundair auteur uit onze literaire geschiedenis. Het zou de editie nodeloos met tientallen bladzijden hebben uitgebreid en ze bovendien onbetaalbaar hebben gemaakt. We opteerden daarom voor uitgave van de laatste versie met bij de open lezingen voorrang voor de laatst genoteerde varianten, dat alles zoveel mogelijk in de vormen en structuren die de dichter blijkens het onafgewerkte manuscript op het oog had. De uitgave van AvondschemerGa naar voetnoot61 was dus eigenlijk een constructie op basis van een onafgewerkt plan van de schrijver. Mogelijk houdt dat keuzes in die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
de dichter zelf niet zou hebben gemaakt. We wijzen er daarom op dat dit behoedzame hantering van het woord ‘bundel’ vergt, de term die voor boeken als dit doorgaans wordt gebruikt.
Bovendien stelt er zich een aantal problemen. Om te beginnen komen de titels, zoals Van Oye die in zijn lijst opgeeft, soms helemaal niet of niet exact overeen met wat hij boven de teksten noteerde of toevoegde. Hij citeert in zijn overzicht bijvoorbeeld het eerste vers, terwijl de tekst een titel heeft; hij neemt de titel over, maar er verschilt een woord; of hij bedenkt in de lijst een titel die bij het overeenkomstige gedicht niet terug te vinden is. Eén gedicht dat hij wilde opnemen (het nummer 21, ‘Mijne eerste liefde’) vonden we in de verzameling nergens terug. Verder staan er in het schrift heel wat invallen en notities, ook onafgewerkte ontwerpen van gedichten. Op die manier had Van Oye vroeger ook al gewerkt. Vonken en stralen bijvoorbeeld bevat van blz. 9 tot blz. 14 een afdeling ‘Poëzie en poëten. Losse gedachten’. Daarin groepeerde hij gelijkaardige niet-gedichten. Was hij dat deze keer weer van plan? In het lijstje heeft hij alvast geen enkel van de losse elementen uit het manuscript vermeld. We opteerden daarom voor opname in een afzonderlijke afdeling van de editie: de ‘Andere teksten in het manuscript’, mogelijke aanvullingen dus die iets hadden kunnen worden. Naast de lijst van 27 titels trok Van Oye immers een verticale streep, over de hele lengte van de bladzijde. Die kan bedoeld geweest zijn als de aanmaak van een rechterkolom, waarin hij bij gelegenheid nog andere titels voor dezelfde publicatie wou noteren. De lezer van de uitgave zal zien dat enkele gedichten uit het pakket ‘Andere teksten (...)’ daarvoor in aanmerking hadden kunnen komen.
Het manuscript kwam in verschillende fasen tot stand. Er zijn passages in zwarte inkt, in paarse inkt, in gewoon potlood, in paarsgrijs en/of grijs potlood. De paginering is vreemd. Van Oye maakte om te beginnen al notities op de binnenkant van de voorkaft, links van blz. 1. Vervolgens werkte hij op de beginbladzijden, die hij nummerde van 1 tot en met 41; op blz. 37 ontbreekt het paginanummer. De volgende (beschreven) bladzijden hebben geen paginering meer. Daarna houden de teksten, in deze schrijfrichting, op. De rest van het werkschrift bleef aanvankelijk blanco, op de inhoudsopgave achteraan na. Op de binnenkant van de achterkaft noteerde Van Oye nog een bedenking - of een citaat? - over denkers die het christendom accepteren. Op een gegeven ogenblik heeft hij het werkschrift evenwel omgedraaid en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
begon hij teksten achteraan in te schrijven. Daarbij nummerde hij niet, wat een probleem oplevert. Wie het schrift immers op de gewone manier vastneemt en de inhoudstafel achteraan raadpleegt, op de voorlaatste pagina, leest dus feitelijk de ongenummerde blz. 103. Links daarvan, op z'n kop op de ongenummerde blz. 102, staat de tekst ‘Adelaïde’, die in de omgekeerde richting werd opgetekend. Om dat te kunnen aangeven verwezen we naar deze bladzijden achteraan met een dubbele ‘paginering’. Volgens de commentaren staat ‘Adelaïde’ dus op ‘de ongenummerde bladzijde a5/102’, met andere woorden op de 5de bladzijde voor wie achteraan begint te tellen, wat overeenkomt met de ongenummerde blz. 102 voor wie vooraan begint.Ga naar voetnoot62 | |||||||||||||||||||||||
5. Thema's in de bundelOndanks de beperkte omvang van Avondschemer blijkt Van Oye zich toch wel beijverd te hebben om zoniet een hechte structuur, dan toch zeker enige thematische groepering in het werk aan te brengen. De Vlaams-nationale problematiek ent zich daarbij op zowat elk van de onderdelen, maar wordt in een paar gedichten - vooral dan in die van het laatste gedeelte - als hoofdonderwerp gethematiseerd.
De openingsgedichtenGa naar voetnoot63 hebben het aspect ‘natuur’ als centraal thema. In ‘1302-1902. Vlaanderen - Zuid-Afrika’ wordt aan de hand daarvan al meteen de toon van het geheel gezet: de natuur opteert voor het ‘geslacht’ en schikt het individuele daaraan onder; zo kan de mens sterven, als het volk maar leeft. De verhouding tussen de natuur en het individu, in casu de dichter, is ook onderwerp van ‘Dolend in de duinen’: niet enkel de natuurelementen op zich boeien Van Oye, als romantische inspiratiebron; ook ‘den gang des levens’ kan hij erin vernemen. ‘Gelijk een zacht geruizel’ en ‘Ik hoor, als in een droomen’ analyseren verder de boodschap van de natuur. Telkens wordt de ervaring ervan aan religieuze gevoelens gekoppeld: aan een ‘englenveer’, of aan het aanschouwen van de hemel in heilige aanbidding. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
Een tweede groep tekstenGa naar voetnoot64 - ‘Voldoening’, ‘Op het strand’, ‘Naar omhoog!’, ‘Gulden-Sporenfeest’, ‘Gij stemmen der nature’ en ‘Antwoord op een brief’ - legt het verband met de wereld van de idealen, de stem die naar ‘het Hoogre’ wijst. ‘Gulden-Sporenfeest’ fungeert daarbij illustratief met zijn 11-julithematiek, zonder dat het gedicht het kernthema van dit gedeelte verlaat: de dichter vraagt zich af of de viering van 1302 nog kracht genoeg heeft om het hart van de Vlaming te ‘doorblaken’. ‘Antwoord op een brief’, het laatste gedicht van deze groep, klinkt als een felle principeverklaring, een krachtig besluit bij de ingenomen positie: de dichter getuigt tegenover een vriend dat nooit ‘ijdel klankgeluid’ maar altijd ‘hooger doel’ hem heeft bezield. De Kunst - met hoofdletter - is heilig. Hij zal ze in ere houden zonder zucht naar materieel gewin. De thematiek van de schoonheid, al of niet met hoofdletter, vormt het onderwerp van een derde groep teksten, die aanvangt met ‘Bij nacht aan zee’.Ga naar voetnoot65 Het gedicht knoopt aan bij het vorige gedeelte: ook als de ogen niet meer zullen zien, na de dood, zal de ziel nog ‘het schoon’ aanschouwen. De prozatekst ‘Aan een lief jong meisje’ dankt de aangesprokene om de schoonheid van haar ‘binnenste’, die ze aan de dichter liet zien, en maant haar aan die schat niet aan iedereen te tonen.Ga naar voetnoot66 De daaropvolgende prozatekst, ‘Een blik’, gaat in op de spanning tussen morele schoonheid en erotische bekoring, niet zonder het nodige schuldgevoel bij dat laatste. ‘Babylon’, over de geilheid van het ‘menschlijk Beest’ en met tekstverwijzing naar de Apocalyps, trekt dezelfde gedachte door. Het gedicht besluit met een oproep tot Sint-Jan, de ziener van Patmos: de dichter vraagt om de ‘groote Stemme’ van het universum, die het Beest zal vernietigen. ‘Vragen’, een nogal filoso- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
fisch geconcipieerde tekst over de ultieme verklaringsgrond van leven en kosmos, sluit dit gedeelte af met het beeld van een mens die knielt en handen vouwt zonder verdere vragen te stellen. Het vormt meteen de overgang naar de vierde groep.
Daarin staan strijd, kracht van ideeën en moed om te spreken centraal.Ga naar voetnoot67 Een ‘jonge dichter’ wordt in een prozatekst opgeroepen om zijn woord niet te verkopen en zeker niet te wachten op loon van de mensen. ‘Van alles wat we schrijven’ beklemtoont dat enkel gedachten ons zullen overleven. Vlaanderen wordt in ‘Nu of nooit!’ aangemaand om eindelijk de stem te verheffen.Ga naar voetnoot68 In ‘Bij zinkende zon’ beschrijft Van Oye hoe hij altijd met opgeheven hoofd zijn ‘klare wegen’ ging, hoe hij gestreden en geleden heeft om ‘licht, warmte, liefde, leven’. ‘In dorre dagen’ is een gebed om te kunnen blijven dichten, en dat vanuit sociaal en Vlaams bewustzijn: hij wil als dichter ‘schoonheid schenken aan mijn volk, mijn arme, / van hooger licht verstoken volk’.
Met die ontwikkeling van gedachten kwam het bundelconcept bijzonder dicht in de buurt van de actualiteit: de Vlaamse Beweging in en rond de wereldoorlog. De laatste groep teksten,Ga naar voetnoot69 de meest concrete, moet tegen de achtergrond van het voorgaande worden gelezen: het in Van Oyes ogen vertekende onderscheid tussen ‘Landverraders’ en vermeende ‘trouwe’ Belgen; het schrijnende epische gedicht over uitgelaten plattelandsmensen die voor het eerst een vliegtuig zien zonder te beseffen dat hun kinderen zullen omkomen in een nakend bombardement; en de al vermelde gedichten ‘De 24 Oktober 1916’ en ‘Moederklacht’. Meer meditatieve teksten sluiten dit stuk en de bundel als geheel af: een adventsgedicht dat de ‘broeders’ wijst op het komende licht en op Gods gerechtigheid; en een tekst over het lijden, dat vertroosting zoekt bij de levensboom van het kruis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
6. Een droevig eindeDe verzen die Van Oye in Avondschemer wilde bundelen munten niet bepaald uit door zeggingskracht, metaforiek of versificatie. Rijmdwang verleidt hem geregeld tot gewrongen constructies. Dat beseft hij bij momenten zelf, zoals wanneer hij de derde strofe schrapt van ‘Gelijk het zacht geruizel’, een gedicht dat hij in zijn inhoudstafel ‘Ik mochte me verduiken’ noemt: Ik ben de menschen moede...
Waarom en vind ik niet
wat gij, mijn ziel te goede,
nature Gods, mij biedt?
Of ook als hij een toevoeging bij dezelfde tekst weer verwijdert: Hier lig ik aan een keten...
Hoe geerne ik liggen zoud'
vergetend en vergeten
in 't heilig stille woud!Ga naar voetnoot70
‘Antwoord op een brief’Ga naar voetnoot71 kan hetzelfde illustreren. De eerste strofe is nu: Ge weet, mijn vriend, dat nooit ik heb gezongen
om 't waangenot van ijdel klankgeluid;
naar hooger doel heeft steeds mijn hert gedongen
en vloeide oprecht ermeê mijn waren lippen uit.
De vroegere varianten van dat onmogelijke vierde vers waren nooit beter: ‘en vloeide vrij ermeê mijn waren lippen uit’, of ‘en vloeide in ernst ermeê mijn waren lippen uit’. De verandering naar de definitieve versie is inhoudelijk misschien het signaleren waard, maar poëtisch wordt de kern van het probleem in ieder geval niet aangepakt. Nog erger zijn de varianten van de tweede strofe: Wat in me juichte of weende, ik liep ook nimmer
te koop ermee om gunst of eer of goud;
te fier verschool mijn schuchtre ziel zich immer
in 't heiligdom der kunst, waar ze geen winkel houdt.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
De gedachte is natuurlijk die van onthechting: kunst, als waarde op zich, hoeft niet te renderen. Maar het beginvers is al een vreemde constructie voor ‘Wat er ook in me juichte of weende’. Dat ‘fier’ en ‘schuchter’ elkaar zowat uitsluiten als karaktertrek lijkt niet bepaald het probleem van het derde vers. Bovendien: in wat voor bochten moet Van Oye het Nederlands niet wringen om zijn vierde vers af te krijgen! Als geschrapte varianten vinden we: in 't heiligdom der kunst, waar geen onheilge schouwt.
en in 't heiligdom der kunst, die geene markte houdt.
Zelfs metriek speelt hem parten. Bij ‘onheilge’ slikt hij een lettergreep in, bij ‘markte’ moet hij er kunstmatig een toevoegen om het stramien te redden. De technische oplossing die hij bedenkt is dan het tweelettergrepige woord ‘winkel’: weinig gepast als beeldspraak, tenzij hij natuurlijk dacht aan de bijbelpassage waar Jezus de kooplui uit de tempel ranselt. Maar treffende verwoording is dit niet.
Dat hij bij wijzigingen af en toe alle logica tussen de leestekens verliest, zoals bij ‘Gij stemmen der nature’Ga naar voetnoot72 of dat hij in 1912 bijvoorbeeld erg lang aarzelt of hij een meisje nu ‘een jong meisje’, ‘een lief jong meisje’ of toch maar braaf ‘een kind’ zal noemen, laten we dan nog buiten beschouwing. Als we hem evenwel verschillende keren gedichten zien schrijven waarvan hij de strofen achteraf allemaal door elkaar gooit, rijzen er toch vragen bij de kracht van de structuurprincipes die in zulke teksten normaal werkzaam zouden moeten zijn. De ingewikkelde genese van het gedicht ‘Vragen’ is daar tekenend voor: We vinden fragmenten op blz. 11, op blz. 10 (onderaan), op blz. 28 en op blz. 7. (...) Op blz. 11 staan drie volledige kwatrijnen, nu de strofen 1, 2 en 5 - in die volgorde. (...). Daarna werkte Van Oye bij: na strofe 2 op blz. 11 vinden we de aantekening ‘Zie bl. 28’. Op die pagina vinden we eerst strofe 3 (waarvan het ontwerp doorgehaald ook op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
blz. 7 staat), gevolgd door strofe 4. Hierna staat ‘Zie bl. 11’: daar staat de (huidige) strofe 5, waarna een lange pijl naar links op bladzijde 10 voert. Daar staan de eerste twee verzen van strofe 6, met - na een pijl naar rechts - het vervolg ervan op de onderste rand van blz. 11. Onderaan in de witte rand rechts lezen we dan tussen haakjes opnieuw: ‘Zie bl. 28’. Daar staat, onder de al vermelde strofen 3 en 4, inderdaad de huidige strofe 8 (...). De twee laatste verzen ervan bevonden zich in ontwerp ook al op blz. 7. De 7e strofe werd op blz. 28 onder de datum bijgeschreven, dóór een uitgegumde potloodvariant van dezelfde tekst heen. Daarna werd die vóór de huidige strofe 8 - toen dus nog de 7e - ingeschoven.Ga naar voetnoot73 Het gedicht ‘Bij zinkende zon’ had als volgorde van strofen eerst 1, 3, 2, 4.Ga naar voetnoot74 Bij ‘In dorre dagen’ was dat 1, 6, 2, 7, 8, 9, 4, 5, 3, 10. Dat de dichter zijn tekst in een totaal afwijkende ordening van strofen even plausibel vindt, bewijst hoe los de kwatrijnen van elkaar staan en hoe weinig hecht het concept van de gedichten is.Ga naar voetnoot75
De al te late, zoet-romantische klank van het geheel is overigens een schrijnend anachronisme in de evolutie van onze letterkunde. Als we Van Oye in 1916 een ode aan de ‘stemmen der nature’ zien zingen, moeten we bedenken dat op hetzelfde ogenblik Van Ostaijen debuteerde met Music-Hall. Avondschemer zit verankerd in weemoedige gevoeligheid en in een Vlaamsnationalistisch concept van gemeenschapskunst dat door critici ongetwijfeld hard zou zijn aangepakt indien de bundel omstreeks 1924 ook effectief verschenen was. De stad, de dandy, de modernistische wereld, de oprukkende techniek en het vuur van de futuristen, zelfs de uitdrukkingskracht van expressionistische, eventueel humanitair-expressionistische literatuur: ze zijn bij de nochtans sterk Duits-georiënteerde Van Oye onvindbaar. Af en toe lees je de strofen dan ook hoofdschuddend, vooral op de plaatsen waar het manuscript in zijn vaak ordeloze bladzijden illustreert hoe moeizaam de dialoog tussen dichter en muze verliep. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
Met zijn bundel staat Van Oye wat verkommerd tussen traditie en modernisme in: als verlamd op een vluchtheuvel, midden de rush van kruisende stromingen, bij voorbaat verloren als het op hedendaagse appreciatie aankomt. De verzen van Avondschemer vloeiden uit de pen van een oprecht maar blind idealist, die niet begreep wat er met hemzelf, met de actualiteit en met de literatuur aan het gebeuren was.
Jan J.M. Westenbroek typeerde Van Oye terecht als ‘een strijdbaar dichterlijk Vlaming, geen groot artiest, maar als persoonlijkheid toch wel van een onmiskenbare eigenheid’.Ga naar voetnoot76 Sommige tijdgenoten beweerden, naar Hugo Verriest veel eerder had geschreven, dat hij ‘rook knabbelde’; of dat hij ‘een henne’ was ‘die altijd kakelt en nooit en legt’. Verriest hield het zelf eerder op een man met een ‘droomende fantazij’, met ‘hoog gedacht en edel gevoelen’, beheerst ‘door zijn droomende natuur’ en levend ‘in het Ideaal’.Ga naar voetnoot77 Blijkens de inhoud van de besproken bundel is dat niet onterecht. Ook Th. Coopman en L. Scharpé typeerden Van Oyes literair werk. Ze ontzegden hem - en zijn neef Karel de Gheldere - het talent van de dichter niet, maar voegden eraan toe: ‘Van Oye's droomerige Muze mint klank en melodie, maar omtrek en kleur der beelden zijn dikwijls omneveld; ook maakt zijne weeke fantasie zijne gedichten voor velen niet ten volle genietbaar’.Ga naar voetnoot78 Weke fantasie. Meer dan vijf decennia eerder had Gezelle het over ‘weke inkt op nat papier’ gehad, al zullen Coopman en Scharpé dat in 1910 vermoedelijk niet hebben geweten. Bovendien hielden zij enkel rekening met de eerste twee bundels van Van Oye, al zou Avondschemer aan dat oordeel beslist weinig veranderd hebben.
We besluiten met een detail dat bijna symbolisch lijkt. Op de binnenkant van de voorkaft, links van de eerste bladzijde in het manuscript, noteerde Van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
Oye drie fragmenten in potlood. Een Griekse tekst daarbij is een dialoog tussen solist en koor:
Sol.
Ποῦ μοι τὰ ῥόδα, ποῦ μοι τὰ ἴνα,
Chor.
Ταδὶ τὰ ῥόδα, ταδὶ τὰ ἴνα,
Vertaald:
Solist: Waar zijn voor mij de rozen? Waar de viooltjes? Waar is voor mij de mooie selderij?
Koor: Hier zijn de rozen, hier de viooltjes,
De tekst blijkt een van de Carmina Popularia, te vinden in Athenaeus' Deipnosophistae.Ga naar voetnoot79 De herkomst van het vers is volgens deze bron de zogenaamde Bloemendans. Die was gangbaar ‘in private life, not a professional or public performance, probably a child's game’.Ga naar voetnoot80 Kinderen dansten terwijl ze de verzen opzegden, ‘making imitative gestures’. De vraag wordt wellicht gesteld door het kind dat aan de beurt is, de ‘voorzanger’ zo men wil, waarna de groep antwoordt. Dat gebeurt met uitbeelding of gebaren. Van Oyes aanwijzingen ‘Sol.’ en ‘Chor.’ geven aan dat hij van zo'n dialoogstructuur op de hoogte was. De Loeb-editie onderscheidt de disticha in dezelfde zin met A en B. Dat selderij in de tekst op één lijn wordt geplaatst met bloemen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
mag ons vanuit de antieke Griekse context niet verwonderen. Heel wat kransen - met uiteenlopende betekenissen, o.a. de prijs bij de Nemeïsche spelen - werden van selderij gevlochten.Ga naar voetnoot81
Het is wellicht geen toeval dat deze verzen bijna als een motto bij het begin van het werkschrift werden geplaatst. Van Oyes poëtische droom had in 1858, in Gezelles nabijheid, met bloemen - letterlijk zelfs ‘roozen’ - een aanvang genomen, vol hoge verwachtingen. De leerling had kunnen opkijken naar een groot en bezield kunstenaar, die steevast zijn weg aan het maken was. Blijkens zijn aanpassingen aan Morgenschemer was hij zich daar omstreeks 1924 uitermate scherp van bewust. Maar op dat moment bleef er van zijn eigen ambities maar weinig meer over. Oorlog en repressie hadden Van Oye bovendien de laatste literaire lauwerkrans afgenomen. De deuren van de Academie, waar hij zich bevestigd en gelukkig had gevoeld, in het spoor van Gezelle alweer, waren voor hem voorgoed dichtgegaan.
De bejaarde poëet sprak zichzelf en ‘jonge dichters’ tot wie hij zich in al zijn idealisme wendde, in tal van verzen moed in door er onafgebroken op te wijzen dat de enige beloning voor de dichtkunst in de poëzie zelf moet worden gezocht. Waar zijn de rozen en de lauwerkransen? Hier, antwoordt het koor. Toegepast op Van Oyes situatie zelf: niet in vergane glorie, niet eens in erkenning door soortgenoten of in aardse roem, maar in de dichterlijke activiteit zelf, in de vreugde van een onooglijk schriftje. Avondschemer is dan ook nooit het afsluitende hoogtepunt geworden waar Van Oye voor zijn oeuvre, blijkbaar vanuit een cyclisch concept, op gehoopt had. Niet alleen omdat de ‘bundel’ indertijd niet verscheen, maar ook omdat de verzameling door zijn context, inhoud en vormgeving - net als het al evenmin heruitgegeven Morgenschemer - op de eerste plaats het schrijnende einde heeft betekend van een verloren dichtersdroom. |
|