Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De vijver van De SwaenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 40]
| |
Dat de lading van deze symboliek wel eens een nuchtere kijk kan belemmeren op de historische realiteit, hoeft nauwelijks een betoog. Verhalen van ‘nationale weemoed’ doen het bovendien niet meer zo goed. Op het eerste gezicht lijkt De Swaen zelf tot deze beeldvorming te hebben bijdragen. Welke bloemlezing bevat niet het fraaie sonnet dat hij in 1701/02 na zijn thuiskomst van een reis naar Holland schreef en dat eindigt met de haast larmoyante slotregels: Nu leef ik, in een oort, waer vreughde is uytgeweken:
Mijn spys is bittre gal, myn sang: Eylaes! Eylaes!
Och! och! Waer heb ik my, misleyde Swaen versteken?
Maar een specifieke klacht over zijn Franse aangehorigheid - De Swaen was amper acht jaar oud toen zijn stad door de Fransen in 1662 van Engeland werd afgekocht - zijn deze verzen niet. In het tweede kwatrijn stelt de dichter zijn beroezende ervaring van het in vrede levende, zelfstandige en welvarende Holland tegenover het bestaan in de Zuidelijke gewesten, waar vreemde mogendheden, dat wil zeggen Frankrijk én Spanje, de plak zwaaien en elkaar bekampen: O hollant! vreedsaem lant, waerin de vryheyt leeft,
Wat socht ik die vergeefs by uwe nagebueren,
Waer Frans en Castiliaen de rust en vrede schueren,
Waer 't hooft der borgery voor vreemde heeren beeft?Ga naar voetnoot2
Zeker, er zijn beslist uitingen van ‘Nederlanderschap’ in het werk van de Duinkerkenaar te vinden. Maar tot een directe formulering van politiek onbehagen over de Franse onderhorigheid komt het niet. Ook niet in zijn ‘Nederlands’ treurspel De zedighe doot van Carel den Vijfden, over de troonsafstand van de toen al legendarische ‘goede keizer’. Het onderwerp was toen overigens eveneens bij de toneelschrijvers van de kamers en de colleges in de Spaanse Nederlanden geliefd, niet vanwege een politieke boodschap, maar vooral omdat de deugdheld er vrijwillig afstand doet van de macht. Hij ‘acht de Grootheyt van sijn staet als stof en kaf, / Bij 't Eeuwigh Goet’Ga naar voetnoot3. Een anti-Franse stellingname is dit historiespel in het geheel niet. Het drukt wel sympathie uit | |
[pagina 41]
| |
voor Karel, een ‘historische’ vijand van Frankrijk, maar dat aspect komt niet ter sprake. Anderzijds laten sommige woordvervangingen die de Duinkerkse drukker P. Labus in de tekst aanbracht, zien dat het met het oog op de Franse autoriteiten toch beter was alle mogelijke misverstanden te vermijdenGa naar voetnoot4.
Een geïsoleerd dichter hoefde De Swaen zich echter niet te voelen en dat deed hij ook niet, noch in de geest - getuige zijn omgang én met de Franse én met de Noord-Nederlandse literatuur - noch in de ruimte. Onder het Frans bestuur stond althans in de praktijk toen nog weinig in de weg van een bloeiend literair genootschapsleven in het Nederlands en Duinkerke was cultureel geen afgezonderde stad. Belangrijke centra van het huidige West-Vlaanderen waren al langer in handen van de Franse koning. In de jaren 1701-1706 gold dat zelfs voor nagenoeg geheel de Zuidelijke Nederlanden. De Swaens vaak geciteerde verzuchtingen aan een hem onbekende Ieperse bewonderaar en collega-dichter gaan dus niet over scheidende rijksgrenzen - alle in het gedicht genoemde namen zijn op dat ogenblik al jaren Frans gebied - maar over scheidende afstanden, een zeer geliefde topos uit de epistolaire vriendschapsliteratuur: Hoe dikwils wensch ik niet, dat Poperingh en Proven
Met bosch en hommel-lant naer 't Oosten waer verschoven;
Hoe schoon de lantstreeks sy, sy steekt my tegen 't hert,
Omdat uw bysyn my, door haer, benomen wert.
't Is vreemt wat lusten my, daerop te voren comen:
Nu wens ik dese vest dichtGa naar margenoot* aen de Leye-stroomen;
Dan Sinte Maertens kerkGa naar margenoot*, en toren van arduyn
Met gheel de stadt te sien gesticht op Vlaenders Duyn.
Indien, naer myn begeert, de landen conden roeren
Ik deede 't zuyen noort-, of 't noorden zuyd-waerts voeren,
En waer Amphions lier een dagh in myn gewelt,
Men sagh Duynkerkens wal, by VlamertinghGa naar margenoot* gestelt.
O! cost ik myn gedaent, naer mynen naem verkeeren,
Ik wiert, op eenen stont, bedekt met swane-veeren,
En vloogh dan soo geswint, en veerdigh door de locht,
Tot ik soo lieven vrient, voor 't eerst omhelsen mocht.
Dogh, om myn wenschen al te stellen op hun orden,
'k Moest dan van Swaene-beest weer Swaene-mensche worden
Om, volgens mynen lust, te spreken, mont, aen mont,
Met hem, die onbekent my synen vriendschap jont.
Waerheen vervoeren my die dwalende gedachten?Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 42]
| |
In zulke netwerken valt de échte De Swaen te traceren. Hier ligt stof voor een wat scherpere of concretere positionering van de dichter in het literaire leven van zijn tijd en omgeving. De bestaande verhalen van de literatuurgeschiedenis belanden immers steeds weer bij kritische vragen over de ‘boventijdelijke’ waarde van zijn werk of de esthetische beoordeling ervan. Het antwoord is vrijwel altijd relativerend positief in allerlei gradaties, gaande van het toch wel getemperd oordeel van Verwey en de zuinig kiezende Komrij tot de warme, maar niet blinde waardering van Raf Seys die nu al bijna veertig jaar geleden in de ‘Vlaamse Pockets’ een bijzonder verleidelijke én overtuigende bloemlezing van de dichter maakteGa naar voetnoot6. Maar van een constant appreciatieverschil tussen Noord en Zuid is geen spraak. Nagenoeg iedereen - en in 1983 nog met veel nadruk de Utrechtse hoogleraar W.A.P. Smit in zijn standaardstudie over het epos - beklemtoont dat De Swaen vooral als religieus dichter in onze literatuur een hoogtepunt betekentGa naar voetnoot7.
Verwondering is er ook over de uitzonderlijkheid van 's dichters verschijning. Heeft de Contrareformatie nergens in Europa de literatuurproductie en -consumptie zo strategisch beheerst als in de Spaanse Nederlanden, ze heeft er eigenlijk maar één lekendichter van formaat voortgebracht: Michiel de Swaen. Het is een verbazingwekkende vaststelling. Even zeldzaam voor de Zuidelijke Nederlanden was De Swaens veelzijdigheid. Hij was didacticus, lyrisch dichter, religieus epicus, auteur van godsdienstige en politiekhistorische tragedies, van (verloren gegane) herdersspelen en kluchtschrijver: de in de literatuurgeschiedenis gecanoniseerde De gecroonde leersse haalt zonder moeite het niveau van de toen vlotte Amsterdamse kluchtenliteratuur. De Duinkerkenaar was bovendien een knap vertaler en tenslotte een belezen literatuurtheoreticus of beter literatuurbeschouwer. In welke vijver heeft deze toch wel singuliere Swaen gezwommen, wat was zijn literaire biotoop, en welke rol heeft hij in het literaire leven van zijn dagen gespeeld? De rijmbrieven aan zijn Ieperse collega, waaruit ik zoëven een fragment citeerde, bieden ons in elk geval de mogelijkheid om op deze vragen een wat | |
[pagina 43]
| |
concreter antwoord te vinden. Ze lijken op het eerste gezicht wat gelijkhebberig en pedant, maar literairhistorisch zijn ze zeker niet zonder belang. De anonieme Ieperling in kwestie had kennelijk problemen met de Ieperse lettergilden - de Roos, de Korenbloem, de Rosieren - wat de De Swaen aanleiding gaf om zich ironisch-superieur van het rederijkersbedrijf te distanciëren, hij die dan toch de leider was van de Duinkerkse kamer. Van deze pretentieuze would be Homerussen, ‘vuyle bacchus-balgen’ en ‘ratelaers’ hoefde zijn gekwetste, getalenteerde vriend zich niets aan te trekken: Indien de Roos u steeckt gy moogt se laten vaeren
Sy mist, u missende, haer alderschoonste blaeren
En geeft de Korenbloem u niet(s) dan stroy, en kaf,
Trek, met uw milde sorgh, van haer uw handen af.
Gy hoeft nogh lichtgelaen nogh pronkende Rosieren;
Uw wercken strecken u, tot palmen en laurierenGa naar voetnoot8.
Met andere woorden: het werk siert de dichter, niet de club waartoe hij behoort. De opwerping dat hij toch zelf in dat circuit actief was, kon De Swaen uiteraard niet ontlopen. Hij formuleerde ze zelf: Waerom verkeert gy dan met volk soo vol gebreken?
En vreest gy niet een krak te lyden in uw faem?
Zijn antwoord luidt dat hij in de stad Duinkerke gevonden heeft: Ses seven medebroers gelyk van geest, met my,
Genegen niet tot drank, maer tot de poesyGa naar voetnoot9.
Met dit laatste plaatst hij zich met zijn vrienden onder de deftige, betere kamergenoten. De vraag is wat dat ‘gelyk van geest’ van deze uitgelezen heren nu betekent. Waarvoor staan de wat elitair doende De Swaen en de zijnen? Wat is hun poëtica? Het ligt voor de hand het antwoord op deze vraag te gaan zoeken in zijn eigen theoretisch essay: de Neder-Duitsche Digtkonde of rym-kunst, het enige geschrift van betekenis in dit genre dat de oudere Vlaamse literatuur kent. Ik zal dat straks even doen, maar wil eerst nog wat in de vijver van de Westhoek roeien.
In weer een rijmbrief, nu gericht aan een collega-vriend uit Diksmuide, die hem voor een van zijn tragedievertalingen uit het Frans had gefeliciteerd, is | |
[pagina 44]
| |
de kennelijk wat opgewonden De Swaen over zijn poëticale positie iets duidelijker. Zijn betrachting is ‘suyverheyt in tael en rymkonst’. En dan komt de, althans bij een eerste aanhoren, vreemde uitval: Geen opgeblasen toon geen konst-galm my vervaert,
Dat gheel het noorden, met het snelgewiekte paert
Het westen onderneem Rym-galmigh t'overschreeuwen,
Met woorden-pronk ontleent van Scyten, en Hebreeuwen,
En woeste tongen ten ys-golven uytgestort;
De soete wester lucht ontsiet geen noort, en wort
Soo vriendelyk bestraelt door Phebus gloeyend wesen,
Dat sy voor geenen storm, noght hagel heeft te vreesen.
Voorwaer, als ik bemerk dat ydel woorden-spel
Dien opgepronkten klank en woesten t'samenstel
Van bastaert-naemen, en ontlede letter-grepen;
Als ik de Rymkonst soo verminkt sie en beknepen
Door onsen lantgenoot, myn hert begeeft door druk.
Wat eeuw beleven wy! Wat droevigh ongeluck
Omvanght den helicon!
(...)
De woestheyt heeft de konst en Reden overheert.
't Schynt dat Parnassus bergh, in Aetna, is verkeert
Apol, in Polypheem, de Musen, in Ciclopen:
De Nectar-vloeden staen voor waen-poeeten open;
Gerammel en gesnork, met mateloos geklank
Trotseert nu soet gedicht, en welgeschikte sanckGa naar voetnoot10.
De tegenstelling tussen het barre woeste Noorden en het milde zoete Westen was in de oude literatuur een wel meergebruikt beeld om de oppositie tussen barbarij en beschaving te vertolken. In het Noorden situeerde zich tevens het afschrikwekkende hol van de Nijd. De Swaen maakt van deze bekende beeldtraditie gebruik om de literaire cultuur van hemzelf en de zijnen - die van de Westhoek - af te zetten tegen een tegen maat en helderheid zondigende bombast uit het Noorden. En dat Noorden staat hier uiteraard niet voor het toen al lang voor het classicisme gewonnen Nederland, maar voor het literaire leven in Brugge, zoals De Swaen dat zelf in de marge van de brief heeft aangeduid. In Brugge heersen dan de aldaar als een nieuwe Vondel begroete ‘zeer deftig opgetrotste’ stilist Peter Smidt of lieden als Jan Droomers en Jan Acket, auteurs van gru- | |
[pagina 45]
| |
weldrama's en zangspelen die vervuld waren van een (overjaarse) bewondering voor de pathetische spektakels van de Amsterdammer Jan VosGa naar voetnoot11.
Aan deze hele geschiedenis zit, zoals bekend, een flinke dosis literatorengekibbel vast. De Swaen had in 1700 op Heilig-Bloeddag persoonlijk aan een grootse Brugse dichtwedstrijd deelgenomen en had er onder luid applaus van de prestigieuze organisatoren de tweede prijs behaald. Daarmee was men in Duinkerke uiteraard niet ontvreden geweest, ware het niet dat de eerste prijs was gegaan naar een in hun ogen even verwerpelijk als pretentieus dichtsel van de Ninoofse arts B.A. Speeckaert. Alle voor dit concours ingezonden gedichten zijn door de Bruggelingen gepubliceerd in de bundel De Heliconsche Echo (Brugge, z.j.). En als we zelf jury zouden willen spelen, dan zou het niet moeilijk vallen om de wrevel van de Duinkerkenaars bij te treden. Hun verontwaardiging vond haar uitweg in een gedrukt Beroepschrift (Duinkerke, 1701) in proza, waarin het bekroonde dichtwerk nauwkeurig tegen De Swaen en...Vondel werd afgemeten. De Brugse kamer reageerde met een nogal hatelijk vlugschrift waarin haar eerst zo geprezen tweede prijswinnaar nu het volle pond krijgt. Dat blijkt reeds uit de naamspelende titel: De val des waens (Brugge, 1701). Van een literaire discussie is in dit pamflet geen spraak meer. De Swaen wordt onder meer zelfs hoogmoed verweten omdat hij zijn wedstrijdgedicht over de oorsprong der rijmkunst had durven beginnen met de woorden: In Godt is myn begin; in dit oneindigh wesen
Waeruyt dat alle goet en gaven zyn geresen...
Of hoe de toop der poëticale topen een zonde kan worden, de inspiratietheorie een ketterijGa naar voetnoot12.
En toch is deze straatruzie interessant. Ze geeft een concrete achtergrond aan De Swaens Neder-duitsche digtkonde en laat zien dat achter dit merk- | |
[pagina 46]
| |
waardige geschrift, dat de auteur overigens jarenlang bleef bijwerken, reële poëticale discussies schuilgingen die bij gelegenheid zelfs in een kleine poëtenoorlog konden ontaarden. De aandacht van Digtkonde gaat vooral uit naar het drama. Maar niet uitsluitend. Het werk maakt om ten minste drie redenen indruk. In de eerste plaats geeft het blijk van een grote belezenheid: De Swaens persoonlijk verwerkte kennis van de eigentijdse Franse en Noord-Nederlandse auteurs dwingt zonder meer respect af. De discussies in de Duinkerkse kamer van de Kersauwe hadden kennelijk niveau. Een tweede reden is onlangs door de Berlijnse hoogleraar Jan Konst ter sprake gebrachtGa naar voetnoot13. De Swaen gedraagt zich als theoreticus van de tragedie helemaal niet slaafs tegenover het Franse classicisme. Op het gevaar af om even wat technisch te worden wijs ik op zijn poging om de louter deugdelijke martelaarsheld vanuit zijn religieus wereldbeeld te verantwoorden tegenover de Aristotelische protagonist, die steeds een mengeling van schuld en onschuld moest zijn. De merkwaardige afdeling over de kennis van het mensenhert, een overkoepelende beschrijving van de menselijke passies, vertoont een gelijkaardige doordachtheid en Konst heeft aangetoond dat zij de op het eerste gezicht stugge en rechtlijnige psychologische tekening van de helden in De Swaens martelaarsdrama Catharina volmaakt inzichtelijk en dramatisch aanvaardbaar maakt. En ten slotte zijn er de beter bekend staande kritische uitingen van de dichter. Ze voeren ons meteen terug naar de literaire debatten die De Swaen in zijn omgeving op gang bracht. Vooral over stijl en vers heeft hij een uitgesproken mening. Als voorstander van een natuurlijk klinkend en zoetvloeiend vers (hij noemt in dit opzicht Molière, Racine en ...Cats) poogt hij de ambitieuze en onrijpe navolgers van de door hem persoonlijk hogelijk gewaardeerde en vaak nagevolgde Vondel in toom te houdenGa naar voetnoot14. Vondels hoogdravendheid, zijn verspraktijk, zijn zucht naar het gezochte woord, gewaagde samenstelllingen en moeilijke metaforen, zijn uit- | |
[pagina 47]
| |
beelding van de hartstochten acht hij voor de poëten uit zijn vijver nauwelijks haalbaar. De waarschuwing die hij daaraan koppelt, roept duidelijk de verontwaardiging van de Ieperse rijmbrieven op: De rijmers van desen tijdt willen alle Vondelianen syn; sy volgen nae alles wat in hem hard, en hoogdravend is; maer versuijmen sijn orden, aerdigheyd, statigheyd, schranderheijd en geleertheyd. Dus vervallen sij in woestheyd, duijsterheyd en ongeschiktheijt; en maken van de soete rymkonst (...) een tsamenstel van sin-redenen die, sonder eenigen streelenden maetklank het gehoor niet min moeijelijk vallen dan een onaengenaem, en ongeschaeft kooldicht. Voorwaer om soo te knorren, te schallen, en te rammelen men soude, mijns oordeels, beter sijne gedachten in een vloeijenden, en ongebonden stijl (nl. in proza, K.P.) voorstellen. Want waer om sijn de verssen uijtgevonden?Ga naar voetnoot15 Dergelijke zelfzekere uitspraken voeren ons vanzelf tot de belangrijke vraag naar De Swaens invloed: de rimpelingen in het vijverwater. Een diepgaand, systematisch onderzoek is daarover nog niet uitgevoerd. Tot in de tweede helft van de achttiende eeuw blijft de bewondering groot, vooral nadat door toedoen van zijn vriend Pieter Labus postuum een en ander de drukpers had bereikt. (De Swaen overleed in 1707). In de geest van deze bijeenkomst wil ik het in dit opzicht bij het huidige Frans-Vlaanderen houden, waar bijvoorbeeld de Steenvoordse poëet De Badts nog decennia later de geest van de Digtkonde goed treft door De Swaens poëzie te loven als een combinatie van Vondeliaanse kracht en Catsiaanse zoetluidendheidGa naar voetnoot16. En al veel vroeger valt het in de Franse Westhoek op dat mét verwijzingen naar De Swaen het ‘goed Hollandts’ volhardend als dé remedie wordt voorgesteld tegen de taalverbastering en de verfransing. Een belangrijke rol speelde daarbij het werk van de gerespecteerde Casselse schoolmeester en ‘spraekkonstenaer’ Andries Steven. Zijn Nieuwen nederlandschen voorschriftboek (1714) werd tot in het begin van de negentiende eeuw in de Westhoek herdrukt. En - ik heb het verhaal uit Smeyers' (gelukkig) overvolle literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw- nog in de Napoleontische tijd vond de directeur van het college van St.-Winoksbergen dat zijn leerlingen onderwijs zouden moeten krijgen in het Hollands ‘idiome perfectionné qui serait pour les jeunes élèves une sorte de langue classique’.Ga naar voetnoot17 Zijn het de West-Vlaamse particularisten die deze ban hebben verbroken? | |
[pagina 48]
| |
Er kunnen beslist nog vele boeiende licentiaatsverhandelingen uit deze vijver worden gevist. De Nederlandse literatuur is na het verdwijnen van De Swaen in de niet langer meer Habsburgse Westhoek niet stilgevallen. Integendeel. Literair-genootschappelijk is het gebied in de achttiende eeuw een van de meest actieve van de Zuidelijke Nederlanden. Maar het niveau van de Duinkerkenaar wordt er nooit meer bereikt. De afstand die hij tijdens zijn leven van een bepaalde rederijkerscultuur nam, is door zijn opvolgers spijt de vele woorden van bewondering en het drukken van enkele werken nooit meer overbrugd geworden. Dat heeft ongetwijfeld ook te maken met het overwegend religieus en bijwijlen zelfs mystiek karakter van zijn werk. Veel meer nog dan door het rederijkersmilieu zijn de gedichten van de Swaen immers omgeven door geestelijken: priesters, paters, zusters, begijnen. Tientallen. Zelfs in zijn gezin was hij als leek in de minderheid: van zijn vijf volwassen geworden zonen werden er vier geestelijke of monnik. Het was dus perfect mogelijk geweest om hier de rijke religieuze poëzie van het huis De Swaen voor te stellen als de illustratie van de idealen van een verdiept contrareformatorisch dichterschap. Ook deze vijver - nu vol wijwater - verdient aandacht. De Swaens religieus milieu verklaart mede de eigen tonaliteit van zijn gebedslyriek (de kapucijnen) en zijn ernstige spelen (de jezuieten) (18). Maar deze pastorale en naar vakantie ruikende locatie leek mij nauwelijks geschikt om uit deze overigens vaak indrukwekkende, maar ook langdradige gedichten iets voor te lezen. Het zich aanpassen aan de omstandigheden of de zogenaamde welvoegelijkheid is overigens een stijlregel die De Swaen als geen ander wist voor te houden én in de praktijk te brengen. |
|