| |
| |
| |
De andere wereld van Ernest Claes
August Keersmaekers, lid van de Academie
De terugkeer naar het dagdagelijkse leven na november 1918, het einde van de Eerste Wereldoorlog, moet ook voor de literator Ernest Claes een periode zijn geweest van een uitzonderlijk druk herbeginnen. Nog op 11 april 1918 had hij in een van zijn oorlogsdagboekjes een lijst van titels opgetekend, literaire ‘werken’ die al klaar lagen of nog moesten geschreven worden; daaronder was ook een Marcus Coene. Die naam komt eveneens voor in de voorpublicatie van Bei uns in Deutschland in het dagblad De Standaard; uit een dagboekaantekening van november 1914 citeerde Claes: ‘Ik wil een roman schrijven: Marcus Coene, een plan van voor de oorlog. Gisterenavond heb ik er zo intens liggen aan denken dat ik niet kon in slaap geraken. 't Is helemaal af, moet alleen nog geschreven worden.’ Voor zover het dagboek bewaard bleef, gaan de aantekeningen maar tot 5 november 1914 en daarin komt die tekst niet voor; in de boekeditie van Bei uns werd de titel van de geplande roman niet meer overgenomen, wel de rest. Toch kan de mededeling, dat de roman zelf een plan was van vóór de oorlog, dus van vóór augustus 1914, best met de waarheid stroken. Het is inderdaad niet uit te sluiten, dat de auteur toen al een plan in grote trekken in het hoofd had, met als hoofdlijn iets als: een vete tussen een adellijk geslacht en een niet-alledaagse boerenstam, met de verzoening door een huwelijk van de enig-overgebleven erfgenamen. Zo is het geworden! Overigens bood het leven van Ernest Claes alleszins voldoende stof: Zichem/Averbode - Herentals - Leuven - Antwerpen - Brussel, een buitenjongen die gaat studeren, tot en met universitaire studies, die z'n plaats verovert in de maatschappij en trouwt, 29 oktober 1912, met ene Stefanie Vetter, uit een stam met ‘adellijke aspiraties’.
In de loop van 1922 is Claes aan zijn Coene-verhaal begonnen. Het hoofdpersonage heet echter niet meer Marcus, maar Herman Coene - waarom blijft ongeweten - en de weidse titel luidt: Het Leven van Herman Coene. In het omvangrijke handschrift heeft Claes slechts een paar keren zijn werk gedateerd, maar dankzij die schaarse dateringen blijkt einde maart 1923 zo
| |
| |
goed als de helft van het verhaal geschreven te zijn. Daarna werd het werk gedurende zowat een half jaar onderbroken, maar vóór einde 1923 moet het voltooid zijn geweest, want op 15 januari 1924 kreeg Claes voor zijn Herman Coene de ‘provinciale prijs voor Letterkunde van de Provincie Brabant’ voor 1923. Het werd 1925 eer het boek Het Leven van Herman Coene - Het Kind, met een ‘bandversiering van Herman Teirlinck’ verscheen.
Het werk was blijkbaar, door de toevoeging van Het Kind, het begin van een groots opgezette reeks, waarvan dit eerste deel de geboorte en de kinderjaren zou verhalen. Die geboorte van Maantje Coene komt echter pas in het tweede hoofdstuk. Het kind is een nakomertje, een tweede zoon, die voor de vader, de herenboer Peter Coene, eigenlijk niet meetelt: op de Donkelhoeve is alleen plaats voor één meester en er is al een opvolger. Maantje Coene wordt een echt moederskindje. Op het erf woont ook een van de hoeveknechten en diens zoontje, Sep, is Maantjes trouwste en overbezorgde speelkameraad. Maar deze Sep, op de hoeve bekend als ‘Duvelke’, is ook een tweede ‘Witte’ en zijn exploten krijgen ruime aandacht. Dit eerste deel eindigt met het vertrek van kleine Maantje, negen jaar, naar het college.
Het verhaal was echter begonnen met een compleet ander thema, dat van een vete tussen de stugge herenboeren van de Donkelhoeve en de vaag-adellijke familie van Berckelaer, de bewoners van het landhuis ‘de Wazing’ en eigenaars van uitgestrekte gronden. De oorzaak van die vete lag twee generaties vroeger: grootvader Coene werd, na veertig jaren trouwe dienst bij de van Berckelaers, schandelijk weggezonden na een diefstal, die nochtans niet gepleegd was door hem, maar, zoals nadien bleek, door zoontje Alex van Berckelaer; aan enig ‘eer- of rechtsherstel’ hadden de van Berckelaers nooit gedacht. Bij het begin van het verhaal is die zoon Alex een oude man geworden, maar een onverbeterlijke verkwister gebleven - met als nobel excuus dat hij z'n beeldschone vrouw niets kon weigeren. Stuk voor stuk heeft hij zijn landerijen tot en met zijn landhuis aan de Coenes verpand, die hem telkens geld leenden. Waarom van Berckelaer zich tot de Coenes had gericht, en niet tot de bevriende notaris, is een raadsel waarvan de oplossing wellicht moet gezocht worden in de compositie-behoefte van de auteur. Sedert het begin van hun schande hadden de Coenes gezworen, de van Berckelaers tot de bedelstaf te brengen. Als het verhaal begint, is het zover: de notaris bezoekt ‘herenboer’ Coene met de schuldbrief, die niet kan ingelost worden tenzij met het laatste stuk grond - een majestatisch beukenbos - én de afstand van
| |
| |
het landhuis. Er was vanwege Coene nog één ogenschijnlijk welwillende tegemoetkoming: indien de schuld binnen het jaar zou worden vereffend - de prijs was wel exorbitant hoog! - bleef het huis eigendom van de van Berckelaers. In diepe miserie sterft Alex van Berckelaer. Maar de voorbeeldige zoon Luc werkte al vele jaren bij een bankier, een weduwnaar met een schat van een dochter, die evenmin als haar vader de reële armoede van de ‘beminde’ een huwelijksobstakel vindt. Er wordt dus getrouwd, de schulden worden vereffend en het vervallen landhuis komt niet in handen van de Coenes, tot bittere en onheelbare frustratie van Peter Coene. Op het (gerestaureerde) landhuis wordt een dochtertje geboren, een geboorte die jammer genoeg het leven kost van de jonge moeder, die daarmee uit het verhaal verdwijnt. Om naar de toekomst te doen uitkijken, was de jonge zwangere mevrouw van Berckelaer nog op bezoek geweest bij de hoevevrouw, die haar met haar eigen driejarig zoontje Maantje had opgewacht; een paar jaren later zien de kinderen elkaar en voor de lezer is het meteen overduidelijk: die zijn voor elkaar bestemd!
Het Leven van Herman Coene - Het Kind werd met klokgelui en bazuingeschal verwelkomd. Er was trouwens met hooggespannen verwachtingen naar uitgekeken: in het nieuwe werk zou een andere Ernest Claes aan het woord zijn, niet de plezierige verteller van streek-gebonden grappigheden, maar een hooggestemde romancier met een ruime visie en een gerijpte taalkracht. Vanaf april tot oktober 1925 verschenen een tiental recensies, van o.a. prof. Arthur Boon, Filip De Pillecyn, Lodewijk Dosfel, August Van Cauwelaert, later ook in Nederland van o.a. Johan de Meester en Herman Middendorp in De Nieuwe Gids. Het werk werd geprezen om de typering van de figuren, de prachtige, poëtische natuurbeschrijvingen, de emotionele lof van ‘het land van de Hille’, om de voortreffelijke voorbeelden van kinderpsychologie, waarin af en toe de humor - kenmerk van de schrijver! - doorklinkt, om de verzorgde, meeslepende stijl en vaak suggestieve woordenkeus. Bezwaren werden eveneens geformuleerd, maar die werden min of meer geneutraliseerd door de grote verdiensten van het werk. Binnen het jaar verscheen een ‘tweede druk’ (waarschijnlijk een bijdruk, 1.200 ex. bij de eerste 2.500). Maar met verloop van tijd klonken de bezwaren luider, o.a. van Gerard Walschap. Het bleef dus uitzien naar het ‘vervolg’. In een toelichting, door de auteur zelf meegedeeld, waren nog twee delen in het vooruitzicht gesteld, met de respectieve (werk)titels Groei en Leven. Al meteen had Claes echter de mogelijkheid geopperd, dat die beide vervolgverhalen misschien wel in één deel zouden afgehandeld worden. Maar het zou duren...
| |
| |
Nochtans begon de auteur reeds in oktober 1925 met Herman Coene II - Groei. Een uitvoerig eerste hoofdstuk werd in de loop van die maand geschreven en verhaalde het begin van de collegestudies van Maantje Coene. Ongetwijfeld door het overlijden van moeder Claes (5 november 1925) werd het werk onderbroken. Maar dan zou het bijna twee jaren duren eer het werd hervat.
In juli 1927 was het gezin verhuisd en op 11 augustus 1927 hérbegon de schrijver met zijn Coene-verhaal, dat nu als titel kreeg Herman Coene. IIde deel. Wellicht betekent de titelverandering na 1925 - Groei vervangen door IIde deel - dat het vervolg in één deel zou afgehandeld worden.
Het volledig eerste hoofdstuk, dat al sinds oktober 1925 klaar lag, werd in augustus 1927 herschreven en dan ging het verhaal voort met het begin van een tweede kapittel; later verdeelde Claes al dat geschrevene over drie hoofdstukken. Weer een goed half jaar later, in de tweede week van april 1928, kwamen de eerste delen van het latere vijfde hoofdstuk en dan het latere vierde - hier dus nog in omgekeerde volgorde! - op het papier. Blijkbaar bezorgde de opeenvolging van de gebeurtenissen de auteur heel wat hoofdbrekens. Maar dan ging het vlotter: nog eens een jaar later werden de vier delen van het zesde kapittel, de ‘Leuvense tijd’, in een ongewoon snel tempo geschreven, van 17 tot 24 augustus 1929 en op 25 augustus begon Claes aan het zevende hoofdstuk: ‘Fons verongelukt.’ Nog moesten toen dat zevende en de laatste twee hoofdstukken geschreven worden.
In dit tweede deel begon het verhaal met de humaniorastudies van de kleine Maantje Coene, met het wel en wee van een opgroeiende jongen. Bij een ontmoeting met Elza van Berckelaer voelen beiden: we zijn voor elkaar geboren. Wel was Herman z'n studies begonnen met het vooruitzicht priester te worden, maar hij wil een andere toekomst, wat zijn moeder begrijpt. Vader Coene daarentegen voorvoelt intuïtief dat er wel iets tussen het meisje van de Wazing en z'n tweede zoon zou kunnen zijn, wat voor hem onmogelijk is: de vete met de Wazing-heer is verworden tot een persoonlijke haat. De hoevevrouw sterft. Herman en Elza begrijpen niets van de onvriendelijke houding van Peter Coene, evenmin als haar vader. Die vraagt de Donkelboer het beukenbos terug te mogen kopen, maar boer Coene beledigt hem zodanig dat hij zijn dochter alle omgang met Herman Coene verbiedt; met haar vertrekt hij, op reis.
| |
| |
Herman Coene leeft aan de universiteit het jolige studentenleven mee, zodat het beeld van Elza van Berckelaer vervaagt. Thuis verongelukt z'n broer Fons. Herman weigert de hoeve over te nemen en wordt door zijn vader weggejaagd. Weer te Leuven voelt hij er zich niet meer thuis en hij trekt naar de hoofdstad. Een ontmoeting met Elza grijpt hem zo aan, dat hij in koortsdromen allerlei gezichten ziet. Genezen meent hij dat Elza voor hem een té hoge droom is, hij smeedt nieuwe toekomstplannen. Aan zee ontmoet hij een knappe maar mysterieuze jonge vrouw, dreigt voor haar te bezwijken, maar juist dan roept een brief van Sep hem terug naar het Hilleland: vader is ziek en vraagt naar hem. Herman laat hem in de waan, dat hij de leiding op het hof zal overnemen, al zal hij die toevertrouwen aan de oude makker, Sep, intussen getrouwd en vader. Zelf gaat Herman Coene naar het Wazinghuis, waar Elza alleen zegt: ‘Herman, zijt ge eindelijk gekomen!’. Het verhaal is ten einde: ‘De Donkelhoeve en het Wazinghuis, de oude wrok en het oude leed, zonken achter hen weg in de donkere kolk der tijden.’ Peter Coene sterft gerust.
Pas op 28 juli 1930 werd het contract met de uitgever afgesloten en einde 1930-begin 1931 verscheen met het jaartal 1930 en de ‘bandversiering’ van Herman Teirlinck Het Leven van Herman Coene - Tweede deel. Daarmee was dat ‘levensverhaal’ uitverteld, al was het voor de hoofdfiguur nog niet verder gekomen dan tot... het vooruitzicht op een huwelijk: hij was dan 26 jaar.
In tegenstelling tot de ‘overvloed’ van besprekingen bij het verschijnen van het eerste deel in 1925, was de aandacht van de literaire critici voor het tweede deel beslist ondermaats: niet meer dan één recensie staat in de bibliografieën vermeld, nl. die verschenen in Dietsche Warande en Belfort, een tijdschrift dat om meer dan één reden het werk wel bespreken moest. De recensent, de nog jonge André Demedts, heeft heel wat te prijzen in het werk: spanning en degelijke bouw, milde humor en wijze gelatenheid, soms zelfs ‘symbolische grootheid’, soms epische kracht en breedheid van stijl, sober van zegging en ontroerend. Maar die karakteristieken gelden alleen voor de ‘beste delen’ van deze roman. ‘De gave eenheid van het boek’ is verloren: door te veel lyrisme en vooral: er zijn ‘tientallen bladzijden te veel’.
Demedts was mild. Inderdaad, het tweede deel lijdt onder dezelfde kwalen als het eerste. De vete tussen de Donkelhoeve en het Wazinghuis is eigenlijk
| |
| |
nooit een echt deel van ‘het leven van Herman Coene’ geweest: ze was de ‘essentie’ van Peter Coenes leven, de vader. In het eerste deel stond het kind er vanzelfsprekend volkomen buiten. In het tweede deel zou de liefde van Herman en Elza alles opklaren, maar dat gebeurt zonder dat zij ooit echt bij die vete betrokken zijn, tenzij als ‘onwetend slachtoffer’ en ‘onbedoelde verzoener’.
Maar niet alleen zijn de twee thema's niet harmonisch met elkaar verweven, de bouw van het lange verhaal is evenmin gelukkig. Net als in het eerste deel komen in het tweede ‘losstaande’ verhalen voor; geen enkel brengt iets bij aan de afwikkeling van het grote romangebeuren, ze staan erbuiten, maar zijn als ‘afzonderlijke opstellen’ verdienstelijke tot zéér knappe verhalen van de leuke verteller Ernest Claes. Buitendien komen, ook zoals in het eerste deel, een aantal lyrisch-poëtische passages, deeltjes of delen voor: natuurtaferelen, verheerlijkingen van het Hilleland, poëtische en daardoor vaak verhullende evocaties van emoties, van liefde, angsten, onzekerheden, droombeelden en hallucinaties; het zijn zoveel overtuigende voorbeelden van de rijke taalkracht van Ernest Claes, maar desondanks al vlug enerverende tot vervelende stukken, want ze onderbreken telkens de gang van het grote verhaal, en door het vaak verhullende taalgebruik worden onbegrip en misverstand reële gevaren. Immers, het eigenlijke gebeuren is zo reëel, zo gewoon-echt, dat de verpoëtizerende beschouwingen en beelden de sfeer eerder verstoren dan verduidelijken.
Na de eerste fase van bijna onverdeeld succes kreeg het tweede deel helemaal geen respons. Tegelijk was de auteur tot de conclusie gekomen, dat het eerste deel moest ingekort worden, een mening die door de Duitse supervisorvertaler Peter Mertens - een geboren Vlaming - werd bijgetreden, indien ze al niet door hem was gesuggereerd. In 1931, onmiddellijk na het verschijnen van het tweede deel, verscheen eveneens de merkelijk ingekorte editie van het eerste deel. De publicatie ging zo goed als onopgemerkt voorbij. Meteen begon de auteur ook aan de inkorting van het tweede deel. Zowel over de inkorting van het eerste deel als over die van het tweede werd gecorrespondeerd met Mertens, die voor beide delen bepaalde ‘fragmenten’ aanwees. Het eerste deel heeft Claes aanzienlijk bekort, het tweede merkelijk minder. Maar het duurde tot 1939 eer de ingekorte versie van het tweede deel verscheen, waarbij de uitgever zich verplicht achtte dat ‘nieuwe’ deel gratis te leveren aan de bezitters van het eerste!
| |
| |
Met de nieuwe bewerking van de beide delen lag een ‘gebundelde’ editie voor de hand. Trouwens, in 1939 verscheen de Duitse editie in één deel. Op gezag van Peter Mertens en vanzelfsprekend met toestemming van de auteur zelf is in de Duitse vertaling nóg meer weggelaten dan in de (latere) Nederlandse editie. Vermeldenswaard is dat Claes, op verzoek en aanwijzing van Peter Mertens, het verhaal van Hermans bezoek aan de Wazing om de hand van Elza te vragen grondig veranderde: een weinig stoere Herman werd een kranige jonge man met verantwoordelijkheidszin en grootse toekomstplannen! Ongetwijfeld heeft de financiële tegenslag met de edities van 1931 en 1939 de Vlaamse uitgever tot wachten aangezet, maar in 1943 kwam dan de nieuwe uitgave, in één deel, met de ingekorte en nog eens verbeterde versies van de beide delen, ook met de karaktermetamorfose van Herman Coene, zoals die in de Duitse editie reeds was opgenomen. De nieuwe editie verscheen met een eveneens ‘ingekorte’ titel: alleen nog de naam, Herman Coene. Terwijl de Duitse editie vlot van de hand ging, door de Duitse literaire kritiek zeer gunstig werd onthaald en in de twee volgende jaren telkens werd herdrukt, nam het Vlaamse en Nederlandse lezerspubliek en de kritiek nauwelijks nota van de Nederlandse editie in één deel. Pas in 1965 kwam een nieuwe druk, waarvoor de onderhandelingen al in 1962 gestart waren: op Herman Coene zat blijkbaar niemand te wachten. En dan plots: tussen 1965 en 1972 verschenen dan niet minder dan tien edities; het plotselinge succes was vooral te danken aan het Vlaamse televisiefeuilleton Wij, heren van Zichem (1968), waarvoor gegevens werden geput uit de diverse werken van Claes; jammer genoeg geeft wat uit Herman Coene werd overgenomen een volkomen verkeerd beeld van het verhaal én van de personages; eigenlijk werd aan
het boek weinig meer ontleend dan de namen; alleen Peter Coene en z'n vrouw komen behoorlijk ‘uit de verf’.
Behalve een Duitse vertaling verschenen eveneens een Tsjechische (vert. L. Faltova, 1941), een Slowaakse (vert. J. Majekova, 1946) en een Spaanse (vert. G. & L. Gossé, 1946); een moment schijnen er plannen te zijn geweest voor een Franse (1943) en een Amerikaanse vertaling (1959); de eerste kwam er toch niet, wegens de oorlogsomstandigheden, van de tweede is alleen sprake in een paar brieven. In 1972 werd de roman nog bewerkt voor de Spaanse televisie.
Het Leven van Herman Coene - Herman Coene is in het oeuvre van Ernest Claes een ‘buitenbeentje’, niet zozeer als groots-opgezette ‘roman’, maar als ‘verhulde autobiografie’. Het thema van het werk is niét de vete tussen een boerengeslacht en een semi-adellijke familie, maar de liefde van een zoon uit
| |
| |
dat boerengeslacht en een dochter uit die semi-adellijke familie. Suggereerde de aanvankelijke titel nog veel meer, de latere kwam dichter bij de definitieve opzet: het werd het verhaal van de boerenzoon van in de wieg tot aan de verwerkelijking van zijn levensdroom, al gaat ook dat maar tot aan de definitieve liefdeverklaring, een bindend engagement dat het verdere leven zal bepalen.
In het eerste deel wordt de ‘status’ van de latere bruid en haar familie van in het eerste hoofdstuk klaar: de van Berckelaers wonen op de Wazing, een landgoed dat de naam droeg van de familie van Wazing; de grootmoeder van Alex van Berckelaer was de laatste van haar familie geweest. Zij is in de handschriften eerst ‘een baronesse van Wasing’, nadien even ‘een gravin von Wäsing’; in de voorpublicatie was zij nog ‘de laatste von Wasing’, maar in het boek staat definitief: ‘de laatste van Wazing’. Opmerkelijk is uiteraard die baronesse, of beter: gravin en dat Duitse von: daarmee hoorde de familie tot de adel’. Maar die adellijke titel verdween mét de grootmoeder. De kleine v in ‘van Berckelaer’ is al wat naar adeldom kan verwijzen en de auteur heeft met verbazend-conscientieuze nauwgezetheid dat unieke spoor van adel bij elke naamvermelding aangebracht. Terloops: zelfs het woord ‘kasteel’ met zijn toch adellijke klank komt in de meer dan 500 bladzijden amper éénmaal voor en dan nog om de overdadige herhaling van ‘landhuis’ te vermijden!
Nu was, volgens de familie-traditie, de (over)grootmoeder van Stefanie Vetter langs moeders kant, een van Ghert, inderdaad ‘een gravin van d'r eigen’ maar, getrouwd met een hoge officier-niet-van adel, kon zij de titel niet doorgeven. In het verhaal heet Stefanie Vetter Elza van Berckelaer, met een kleine v! Elza van Berckelaer is een lieftallige verschijning, maar in het lange verhaal van de twee volumineuze delen treedt ze zelden, zéér zelden op. Vanaf het ogenblik dat zij zich van haar liefde bewust is, blijft zij dezelfde beminnelijke verschijning, de standvastige, bijzonder trouwe verliefde: één enkele kaartje, een paar ontmoetingen waarvan één alleen uit de verte, en dat voor een periode van jàren, welgeteld ten minste vijf jaren, het was toch een verkeringsperiode die ongewoon verliep. Daardoor is het sympathieke Elsje, de standvastige jonge vrouw in de roman bepaald ‘etherisch’ geworden, wel een ideale verschijning, een ‘portret’ als een hulde van de auteur aan de vereerde geliefde.
De ‘status’ van de boerenzoon Herman Coene is van bij z'n geboorte duidelijk. Hierbij mag wellicht niet vergeten worden, dat de auteur in de tijd toen
| |
| |
hij aan het eerste deel werkte, ook Kiki schreef: het verhaal van de prille jaren van z'n zoontje. Had Claes er behoefte aan, een ‘nieuwe’ kindertijd voor zichzelf te fantaseren, een fantasia waarin de status niet zo heel erg moest onderdoen voor die van een kind van de Wazing? Met kennelijk genoegen vertelt hij veel liefelijke bijzonderheden uit de kinderjaren van Maantje Coene, vanaf zijn geboorte tot de tijd, toen Maantje vertrok naar het college. Alleen het vertrek naar het college om eens ‘pastoor te worden’ kan de gedachte aan de auteur zelf oproepen; dat is dus aan het einde van het eerste deel. Maar Maantjes ‘familie’ en thuis zijn volkomen anders dan die van de auteur geweest waren: een gewoon, niet arm maar beslist niet rijk, wel rumoerig gezin, een zorgzame en milde vader, reeds vroeg overleden, een altijdkommervolle en alles-beredderende moeder, met zowel oudere als jongere broers en zusters; Maantje daartegenover wordt geboren in een grote, soliede hoeve met een eigen naam, de ‘Donkelhoeve’, waar een stugge ‘herenboer’ de enige meester is, maar ook de vader voor wie die tweede zoon amper bestaat. Dat wordt gecompenseerd door een lieve, milde, fijngevoelige moeder, voor wie dat nakomertje een grote zegen is. Er is ook een oudere broer, die voor het zoveel jongere broertje helemaal geen speelkameraad kan zijn, en dan de knechten en de meiden die het hoeveleven vol en druk maken. Die andere ‘thuis’ van Maantje Coene bracht uiteraard mee, dat de ‘studiejaren’ voor de jonge Claes in het college en aan de universiteit een volkomen andere zorg zijn geweest dan voor Maantje. Dat zo kapitale, grondige verschil belet overigens niet, dat de Herman Coene van het college en van de universiteit hetzelfde beleeft, ziet en doorstaat als eens Ernest Claes. En juist dat wordt verhaald in het tweede deel. Het treft trouwens dat de schrijver
aanvankelijk meer dan eens de behoefte had, uitdrukkelijk erop te wijzen dat Maantje/Herman wel van boerenafkomst is, maar dat juist die afkomst aan hem niet te merken is; die passages staan alleen in het handschrift. In het tweede deel komen zeer veel herkenbare gegevens voor; ze worden ook verteld in de vier werken, waarin Claes zoveel jaren later zijn herinneringen aan die tijd ophaalt: Studentenkosthuis ‘Bij Fien Janssens (1950), Voor de open poort (1952), Ik was student (1957) en Leuven O schone dagen! (1958). De lectuur van het hoofdstuk ‘Leuven’ doet inderdaad de vraag rijzen, waarmee Claes het laatste kapittel van zijn universiteits-herinneringen begint:
Deden de studenten van uw tijd ook nog wat anders dan bier drinken, rollen, vrijen, zingen, manifesteren, nachtbraken en vechten, in die zo hoog geprezen bloeiperiode van het Leuvense studentenleven?...
| |
| |
Eén enkele alinea heeft de auteur gewijd aan ‘de heerlijkste uren van zijn jeugd’, nl. de uren van studie, studententijdschrift, vergaderingen en discussies over toekomstplannen voor het maatschappelijk leven. Maar die éne alinea wordt bedolven en vergeten onder een lawine van bijna 50 bladzijden studentenlol! Student Nest Claes was na twee jaren universiteit ook... 23 jaar, net als Herman. Dat er van de militaire ‘compagnie universitaire’ en van de studie-financiering en nog zoveel andere aspecten niet gerept wordt, houdt uiteraard verband met het verhaal van... Herman Coene.
Ook is er een bevreemdende wijziging te signaleren. In het eerste deel schreef Claes een opdracht: ‘Aan mijn vrouw’; in de Hollandse exemplaren, verschenen bij Van Kampen, ontbreekt die opdracht. Maar ze bleef behouden in de ‘derde’ druk (1931), de ingekorte versie van het eerste deel, terwijl ze in het tweede deel, dat rond diezelfde tijd verscheen, niet meer voorkomt, evenmin als in de uiteindelijke editie in één deel (1943). Enige verklaring voor het weglaten van die opdracht bleef niet bewaard. Misschien is het vermoeden niet ver van de waarheid, dat de auteur zelf na enkele jaren tot de overtuiging kwam, dat z'n groots-opgezette roman helemaal geen meesterwerk was...
In z'n dagboek komen twee notities voor, die hier enig licht kunnen brengen. Bij een reflexie over zijn werk in het algemeen, schreef hij op 29 mei 1934:
Al de onderwerpen die ik behandeld heb hebben mij lang, soms jaren lang in het hoofd gehangen, en ze hebben mij nooit veel moeite gekost om ze daarna te schrijven. Alleen in ‘Herman Coene’ komen delen in die zuiver literatuur zijn, maakwerk. Als geheel zal dat boek ook niet blijven bestaan.
En op 30 augustus 1938 noteerde hij:
Ik ben ‘Herman Coene’ tweede deel aan 't herzien voor een nieuwe druk. Hoe is het toch mogelijk geweest dat ik hier en daar zulke kletspraat neerschreef. Daar staan goede bladzijden in, maar ook bladzijden die het zwakste zijn - op zijn zachtst gezegd - die ik geschreven heb. Geen wonder dat dit boek II geen succes had. Het was niet boven mijn krachten, maar het thema van het boek was geforceerd.
Wat de auteur met dat ‘geforceerd’ bedoelde, heeft hij nooit verklaard. Was het ‘gewild, gemaakt, onnatuurlijk’? Voelde Claes zich gedwongen iets te schrijven, waarvan de essentie wel écht was, maar waarbij de fantasie al de rest moest ‘scheppen’? En is dat ‘scheppen’ ten slotte toch maar een ‘maken’ geweest, zodat de hele constructie ‘maakwerk’ is?
| |
| |
De titel is van bij den beginne: Het Leven van Herman Coene. De ondertitel van het eerste deel: Het Kind, kan alleen naar het ‘kind Maantje Coene’ verwijzen. Het tweede deel heeft bij z'n verschijnen al geen ondertitel meer en wanneer de uiteindelijk definitieve versie verschijnt, is de titel nog slechts een naam: Herman Coene. Heeft de auteur met de jaren ingezien dat ‘het leven enz.’ té veel beloofde, de ‘lading niet dekte’? Waarschijnlijk. Met de naam alleen kon hij zich veilig beperken tot een deel van dat leven, het deel waarin het essentiële van wat hij wilde vertellen, verteld was.
Daarvoor heeft Claes een constructie bedacht, ‘gemaakt’: een vete tussen een kasteelheer en een herenboer, een vete die zal beslecht worden door het huwelijk van hun kinderen. Erg origineel was die constructie waarlijk niet, zoals sommige critici schreven. Erger was evenwel, dat in het eerste deel ‘het kind’ zoveel aandacht opeiste en kreeg, zonder dat het ook maar enigszins bij die vete betrokken was; en voor de inhoud van het tweede deel moet hetzelfde gezegd worden, want noch Herman noch Elza begrijpen iets van die vete, wéten er alleen van, maar hun liefde staat daar eindeloos ver boven; met de vete, overigens verworden tot een persoonlijke haat, heeft hun liefde niets te maken, al hebben ze er wel onder te lijden; maar in dat ‘lijden’ beroert hen niet die vete.
Tot het ‘geforceerde’ moet nog iets meer aanleiding hebben gegeven, iets dat pas in het tweede deel duidelijk wordt, nl. dat de auteur in dit werk een waarachtig deel van zijn eigen ‘levensgeschiedenis’ verhaalde, een waarachtig deel dat echter ook moest ‘aangepast’ worden. Die aanpassing van zijn eigen levensgeschiedenis was al gebeurd aan het slot van het eerste deel en moest dus verder doorgetrokken worden. Dan kreeg echter een ander thema zijn beslag, en daarbij was een tweede ‘leven’ betrokken, nl. dat van de geliefde.
Ook dat was in het eerste deel voorbereid: de landhuisbewoners hebben iets met ‘adel’ te maken, met verbleekte, zelfs vergane adeldom. Maar alles stemde hier wonderwel overeen met de pretenties van de families Van Ghert en Vetter. Die inheemse landadel en hogere burgerij moet voor de auteur al een probleem zijn geweest: in de tijd waarin zijn verhaal zich afspeelt - begin vorige eeuw, Herman Coene was volgens een vroege notitie geboren in 1905 - was er, eufemistisch uitgedrukt, een taalprobleem!
Bovendien had de auteur zich met die keuze van de tijdsperiode in een haast
| |
| |
onmogelijke situatie gebracht: toen Maantje Coene naar het college vertrok (in de oudste edities!) was de Eerste Wereldoorlog juist uitgebroken, enz. enz. De chronologie geraakte volkomen in het ongerede, omdat collegeleerling en student Herman Coene in het tweede deel al te duidelijk de reïncarnatie was van Ernest Claes 1898-1910. Realiteit en fantasie liepen zodanig door elkaar, dat de auteur het geheel wel erg als iets volkomen ‘geforceerds’ moet hebben gevoeld.
Die ‘geforceerdheid’ moet de auteur ook gevoeld hebben, omdat hij in zijn verhaal niet gewagen kon van één levensgroot element dat zijn leerlingen- en studententijd inhoud had gegeven, nl. de strijd om de moedertaal, het Vlaamse ideaal. Slechts één keer zal daarvan een klank zijn op te vangen, en wel in de wijziging die de Duitse supervisor/vertaler Peter Mertens had voorgesteld, en waarin zinnen voorkomen als:
Als een klare dag stond plotseling voor hem de toekomst, zijn toekomst, hij kende het land en het volk, hij wist dat de nieuwe tijden in aantocht waren, en hij zou, als een man, zijn opdracht aanvaarden als voorganger en leider, te midden van zijn volk.
Maar zou het meisje van dat Vlaamse idealisme ‘de eerste letter’ hebben begrepen? Was in haar familie de geest niet compleet anders?...
Natuurlijk had de schrijver het volste recht, zijn verhaal te situeren in de tijd vóór de Eerste Wereldoorlog, volledig. Het jaartal van Hermans geboorte kwam in de roman zelf nergens voor. En in het ontwerp dat het hele gebeuren zou omvatten, was daarvan ook geen spoor. Maar zelfs met dat ‘volste recht’ kan Claes zich best wat ongemakkelijk hebben gevoeld, omdat hij een realiteit moest verhalen, zijn fantasie moest laten werken, wat juist door hem, Ernest Claes, als ‘geforceerd’ moet zijn aangevoeld, gefascineerd door en gebonden aan de werkelijkheid als hij in zijn kunstenaarschap was.
Misschien nodigt de identificatie Herman Coene - Ernest Claes en zijn toekomstig huwelijk met een meisje-met-een-kleine-v in haar ‘van’ uit tot een verder zien en zoeken en vragen.
Ernest Claes heet gewoonlijk de schrijver van ‘het land der lemen huizen’, de streek van Kempen en Hageland. De meeste van zijn werken en verhalen spelen zich af binnen die reële grenzen, de landstreek van zijn geboorte is meestal het decor van het geschetste leven en gebeuren: Uit mijn dorpken kon
| |
| |
zowaar de profetisch-karakterizerende omschrijving zijn van het overgrote deel van zijn oeuvre, maar het verkleinwoord maakt het te liefelijk, te verdroomd-romantisch. En al hield Claes waarachtig intens van zijn geboortestreek, zo idyllisch en vreedzaam-bekoorlijk gaat (en ging) het daar niet toe, niet in de alledaagse werkelijkheid en niet in de verhalen van Claes, die thans geworden zijn tot authentieke documenten uit het verleden. Die streek en die tijd waren de inspiratie en de materie van vele van zijn werken. Van het idyllische bleven echter alleen sporen in de ‘schoonmenselijkheid’ van vele van zijn uitgetekende mensen; de barre realiteit van het harde, vaak primitieve leven is het decor en tevens de kern van zijn kunst.
Op het eerste gezicht kan het dan verwonderd doen opkijken, dat Ernest Claes uit die landelijkheid wèg wilde. Verwondering is echter overbodig: voor een jongen, zeker voor een jonge man die hogerop wilde, was de beperktheid en de relatieve primitiviteit van z'n omgeving een bedreiging. Het voorlaatste kapittel van De oude Klok verhaalt zijn leven van toen hij als knaap van 12-13 jaar in de abdij-drukkerij werkte; het begint met de verklaring:
Al was ik nu weg uit het harde midden van liefdeloosheid in alle uiterlijke omgang, uit de ruwheid die ik voelde bij al degenen die thuis kwamen en gingen, al was ik een stap nader getreden tot de levenssfeer waarvan ik gedroomd had, tot mensen die op de hoogte stonden waar ik met zoveel schrijnend verlangen naar opblikte, [...] toch voelde ik mij niet gelukkig. [...] Wanneer ik in de zomermaanden groepjes collegestudenten ontmoette die van uit de Kempen ter beevaart naar Averbode en Scherpenheuvel togen, en met veel drukte en gejoel in de abdij, die hen gastvrij opnam, zag rondslenteren, voelde ik mij diep ongelukkig.
Toen hij Herman Coene schreef was zijn droom waarheid geworden.
Als een aanvulling of een pendant van dat ‘hogerop willen’ heeft Ernest Claes al zeer vroeg de behoefte gevoeld, in het verleden te speuren naar belangrijke of ten minste belangwekkende feiten in verband met zijn familie. Reeds Wannesome (1919) vertelde over het ‘geweer waarmee zijn vader in de Boerenkrijg gevochten had’. Bijna twintig jaren later, in 1936, schreef Claes zijn boerenkrijgnovelle Het Kerkboekske van Dictusome, waarin hij de moedige daden van zijn voorouders in die penibele tijd verhaalde. Dankzij een schrijven van een Claes uit de Rijnstreek van 1937 en een mededeling van maart 1939 van zijn tante Noor, halfzuster van zijn moeder, kon hij in Jeugd schrijven:
| |
| |
Ik ben de zoon van Marten Claes, en mijn moeder was de dochter van Tist den Hoed. Mijn vader hiet Jozef, niet Marten, maar iedereen noemde hem zo, [...]. Die naam, vertelde vader, kwam van zijn grootvader, ‘de grote Merten Claes’, die deel genomen had aan de Boerenkrijg, tegen de Franse Sansculotten, en daarna met enigen van de familie was uitgeweken naar het Rijnland. Daar was hij gestorven.
Die bijzonderheid van dat uitwijken naar het Rijnland had Claes uit die Duitse brief van 18 januari 1937, waarin om inlichtingen gevraagd werd over ‘Martin Claes Schneider, geboren te Diest op 7 juni 1768 en overleden te Harschbach op 14 december 1836.’ Die ‘Schneider’ had Claes op zijn hoede moeten stellen, maar best mogelijk wist hij toen nog niet dat zijn overgrootvader Petrus Claes heette, geboren te Zichem op 18 november 1786 en er gestorven op 25 februari 1855. Onder alle Claes-en van zijn voorgeslacht blijkt geen enkele ‘Merten’ te zijn geweest, wat niet belet dat sommigen kunnen hebben deelgenoten aan de Boerenkrijg. Ongetwijfeld waren het ‘moedige’ mensen geweest...
En dan die grootvader Tist den Hoed; alle bijzonderheden had Claes vernomen van Tante Noor op 26 maart 1939, toen de familie nog eens bijeen was voor een communiefeest; 's anderendaags noteerde hij in z'n dagboek:
Van Noor vernam ik nu iets kurieus over familiezaken: de vader van moeder-zaliger hiet Jan-Baptist Lemmens, en droeg als bijnaam Tist den Hoed. Hij was de meest trotse boer - een rijke boer! - van de streek, ging op zijn land werken met een hoge hoed op, droeg een korte broek, met koperen gespen om de knieën vastgemaakt, en lange kousen. Te paard bezocht hij het werkvolk op het land. Een koppige, fiere vent. Moeder had iets van hem. Betteke [de grootmoeder] was, 23 jaar oud, weduwe met twee kinderen, Cornelie-moeike en moeder. Zij hertrouwde dan met Didden, de Grune.
Dezelfde gegevens over die ‘rijke’ en ‘trotse’ Tist den Hoed verwerkte Claes in een lange alinea in Jeugd, met de aanhef:
Mijn grootvader langs moeders kant, Tist den Hoed, hiet Hein-Jozef Lemmens.
Inderdaad, die grootvader heette Henricus Josephus Lemmens en was de zoon van Joannes Baptista Lemmens (1797-1874). Claes had tenminste kunnen vermoeden, dat de naam Tist den Hoed wel paste bij Jan-Baptist, niet bij Hendrik-Jozef, maar er was al de bevreemdende naam Merten van zijn eigen vader. Die Hendrik-Jozef was jong gestorven (1823-1849), zodat de grootmoeder (1823-1900) vroeg weduwe was geworden. In het handschrift van Jeugd had Claes eerst geschreven over z'n moeder:
| |
| |
Haar vader was vroeg gestorven, en toen haar moeder hertrouwde, waren zij en haar zuster, Cornelie-moeike, er moeten uittrekken. Haar kinderjaren waren hard geweest’; eerst had er gestaan: (haar kinderjaren) ‘had zij zo bij vreemd’.
Misschien heeft Tist den Hoed, na het vroegtijdige overlijden van de zoon en het hertrouwen van Betteke (19 jan. 1852), de ‘vaderrol’ overgenomen voor de twee meisjes, 4 en 3 jaar. Maar ‘harde kinderjaren’ hebben ze gekend, misschien begrijpelijk, want hun grootmoeder, de vrouw van Tist, was reeds in 1835 overleden, zodat er op de hoeve geen moeder voor de kleine meisjes was...
En waar de meerderheid ‘doodarme mensen waren met vele kinderen’, zal een boer die wat meer land bezat al vlug ‘heel rijk’ zijn geweest! Claes noemde Tist in z'n manuscript ‘herenboer’, misschien uit een soort van respect-achteraf, maar in het boek blijft het bij ‘boer’! Dezelfde ‘degradatie’ heeft Peter Coene ondergaan. Maar toen Claes zijn Leven van Herman Coene schreef, was hem die voorvader Tist den Hoed nog niet bekend, al beweerde hij in Jeugd dat
Als vader later zegde: ‘Ons moeder is de dochter van Tist den Hoed’, dan klonk dat bijna of hij zou gezegd hebben dat ze de dochter was van een notaris of een kasteelheer.
Vader Claes had Tist den Hoed wel gekend, maar zoon Ernest heeft die uitspraak beslist nooit van hem gehoord: vader stierf al in 1895, bijna een halve eeuw later legde de auteur zijn vader die hoge woorden in de mond en dacht daarbij aan die dochter van een notaris of een kasteelheer. Ook dat past volkomen bij zijn levenslange behoefte om zijn afstamming hoog op te voeren met een soliede basis, om zijn voorouders te eren. Dat hij zich daarbij ietwat lichtgelovig of misschien wel tegen beter weten in vergiste, zal hijzelf ongetwijfeld met een monkellach rond knevel en baard weggelachen hebben.
Intussen is het bijna driekwart eeuw geleden dat zoon Ernest Claes gemeend had te horen, hoe vader zijn waardering voor moeder had samengevat op een manier die deed denken aan ‘de dochter van een notaris of een kasteelheer.’ In de verte rijst het beeld van de aanminnige Elza van Berckelaer. Een lezer, die Ernest Claes herhaaldelijk heeft ontmoet, ziet weer voor zich die altijd zo keurig verzorgde verschijning met z'n zwierige artiestenhoed, altijd afgeborsteld en met de plooi op de juiste plaats en gestreken, klaar om naar een zoveelste huldiging te gaan of naar een galabal. En hij fantaseert, een
| |
| |
fantasie die in een ondeugend moment ploseling hoort aankondigen: ‘Ernest baron pardon graaf van Everbeur tot Sichene en terug’. En hij ziet Stefanie bijna tevreden glimlachen.
Noot
De werken waarnaar verwezen wordt, werden heruitgegeven door het Ernest Claesgenootschap (Winksele):
- | Het Leven van Herman Coene. Het kind (2000) |
- | Het leven van Herman Coene. Groei (2001) |
- | ‘Bei uns in Deutschland (1999) |
- | Jeugd + De oude Klok (1998) |
- | Het Kerkboekske van Dictusome (1993) |
Dagboekteksten werden aan de originele drukken ontleend.
|
|