Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||
Tussen Amsterdam en Brussel J.-P. van Cappelle en G.-J. Meijer: twee pioniers in de academische neerlandistiek
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||
Daarnaast was er voor hen een onverbrekelijke samenhang tussen taal- en literatuurbeoefening (ook historisch) en het opvijzelen van de geschokte nationale identiteit, het ‘Vaderlandsch Gevoel’ (Spies, 1984). Ditzelfde geldt (uiteraard) ook voor de studie van de vaderlandse geschiedenis; verschillende neerlandici hadden dit vak ook in hun leeropdrachtGa naar voetnoot(4). Een ander gemeenschappelijk kenmerk is hun hoge waardering voor de Klassieke Oudheid en voor de grote 17de-eeuwse Nederlanders als toppers in de ontwikkeling van taal en letteren. Verder is het opvallend dat zij geneigd zijn in hun geschriften een causaal verband te leggen tussen historische ontwikkelingen op politiek, economisch, sociaal en cultureel terrein en de gelijktijdige op- en neergang van taal en letteren. In dit artikel ga ik na hoe Van Cappelle, hoogleraar aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, en zijn collega bij het Leuvense hoger onderwijs, Meijer, hun vak beoefenden. Ik spits mijn vraag toe op hun opvattingen inzake letterkunde en wetenschap gezien tegen de achtergrond van die van hun collega's. Op die manier kan men wellicht een beter beeld krijgen van de wijze waarop de eerste academische neerlandici zich in het begin van de 19de eeuw manifesteerdenGa naar voetnoot(5).
Men kan zich afvragen hoe mensen als Van Cappelle en Meijer - de eerste een fysicus en wetenschapshistoricus, de laatste een letterkundige zonder academische vooropleiding - hoogleraar konden worden in de Nederlandse taal- en letterkunde. Die vraag is niet zo moeilijk te beantwoorden als men kijkt naar de geschiedenis van het Hoger Onderwijs.
Van Cappelle werd benoemd aan een gerenommeerde instelling, daterend uit de 17de eeuw. Letterenstudie stond vanouds in het Amsterdamse curriculum. De docentenGa naar voetnoot(6) gaven colleges in de klassieke letteren en verwante vakken, zoals welsprekendheid en geschiedenis. Ze deden dat in de ‘artes’-faculteit, die - zoals overal op de universiteiten en hogescholen tijdens de Republiek - de propedeusestudies bundelde waarin de studenten zich voorbereidden op toelating tot een van de drie erkende faculteiten: theologie, rechten en medicijnen. Die propedeusestudie omvatte allerlei vakken, maar neerlandistiek ontbrak daarbij als afzonderlijk | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||
onderwijs- en onderzoeksgebiedGa naar voetnoot(7). In de jaren 1815-1816 kwamen er enkele belangrijke veranderingen met de nieuwe wetgeving op het hoger onderwijs voor Noord en Zuid. Zo kregen universiteiten en hogescholen er twee nieuwe faculteiten bij: ‘wis- en natuurkundige wetenschappen’ en ‘bespiegelende wijsbegeerte en letteren’. Officieel verdween de artesfaculteit. Tevens werden nieuwe vakken ingevoerd. Een van die vakken was de ‘Hollandsche letterkunde en welsprekendheid’. Leiden had al zo'n leerstoel sinds 1797, met Siegenbeek als eerste functionarisGa naar voetnoot(8). Gezien de geschetste historische situatie had hij geen opleiding tot neerlandicus kunnen volgen. Men koos voor dit nieuwe type werk over het algemeen mensen uit verwante gebieden, zoals rechten en theologie. De nieuwe leerstoelhouders waren, qua voorgeschiedenis en bekwaamheid, vogels van diverse pluimage. | ||||||||||||||||||||||||
1. J.-P. Van Cappelle (1783-1829)De Amsterdamse hoogleraar Van Cappelle was één van die nieuwe professorenGa naar voetnoot(9). Zijn levensloop beloofde aanvankelijk alles behalve een professoraat in de neerlandistiek. Hij werd bekend door publikaties over de verbetering van de schutsluizen en over de stadsverlichting, doceerde wis-, bouw- en zeevaartkunde, hield zich bezig met de geschiedenis van de fysica bij de Grieken, editeerde in dit verband Aristoteles en bestudeerde onder meer de brandspiegels van ArchimedesGa naar voetnoot(10). Maar met Van Cappelle was er bovendien nog iets anders aan de hand, waardoor hij een aparte figuur was in de nieuwe kring van neerlandici. Hij had, in tegenstelling tot Kinker, Simons en Lulofs, geen literair verleden als dichter of schrijver. Hij was ook niet bekend als kanselredenaar, zoals dat bij voorbeeld met Siegenbeek het geval was. Anders dan zijn collegae proximi frequenteerde hij niet het letterkundige circuit en hij miste een bepaalde vorm van vertrouwdheid met de toenmalige wereld van schrijvers en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||
dichters. Dat leek een handicap, want zijn voornaamste taak was toch de vorming van aanstaande juristen en predikanten in taalbeheersing en literaire smaak. Daar waren anderen te noemen die, vanuit letterkundig oogpunt gezien, eerder in aanmerking zouden komen voor deze post. De ontwerpers van de onderwijswet hadden, speciaal met het oog op Amsterdam, zelfs gedacht aan één bepaalde man ‘in alle vakken van Vaderlandsche letteren hoogst beroemd en op dat tijdstip te Amsterdam woonachtig’ (D.-J. van Lennep, 1830: 26). Die man was Bilderdijk. Toen de voorkeur bekend werd, kwam de roddel los. Immers, er was ‘tegenstand bij dezen en genen’ die alles deden wat ze konden om hem te weren. Maar waarom dan een fysicus en, zo al filologisch georiënteerd, dan toch typisch in de klassieke richting? Van Cappelles oud-docent en latere collega D.-J. van Lennep noemt in zijn necrologie een aantal redenen voor zijn benoeming. Men vond het van belang dat de ordinarius oog had voor het verband tussen oude en nieuwe letteren, dat hij de vaardigheid bezat de omgang met de klassieken snel te transponeren naar de latere tijd, dat deze Van Cappelle uitblonk door ‘vlugheid van begrip, leerzaamheid, vatbaarheid, scherpzinnigheid, juistheid van oordeel door wiskundige oefeningen gevormd’, maar ook door goede didaktische kwaliteitenGa naar voetnoot(11). Tenslotte was Van Cappelle een aimabel mens, en dat laatste kon in ieder geval niet gezegd worden van de man die bekend stond als de ‘grote ongenietbare’ (id.: 26 v.)Ga naar voetnoot(12).
De inaugurele rede van Van Cappelle (1816) kwam positief over, maar was volgens tijdgenoten niet vernieuwend. Zo schreef de Konst- en letterbode: ‘Zoo als men gereedelijk kan verwachten, en dit Verslag de deskundigen zal doen gevoelen, bevat deze Redevoering eigenlijk wel voor hun niets nieuws, maar het zou onheusch zijn, daarom den Redenaar den lof te ontzeggen, dat hij deze zijne taak met orde en naauwkeurigheid, in eenen sierlijken en mannelijken stijl, die dikwijls tot den toon der Welsprekendheid rijst, uitmuntend wel volbragt heeft’Ga naar voetnoot(13). Met andere woorden: braaf compilatiewerk, goed voorgedragen. Dit laatste was overigens van belang uit pedagogisch-didaktisch oogpunt. De studenten moesten theoretisch en praktisch worden onderricht in de beginselen van de welsprekendheid, speciaal met het oog op de oefening in het maken | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||
van pleitrede en leerrede. Van Cappelle gaf hun daarin het goede voorbeeld. Zijn openingszin demonstreerde het en zette tevens de toon voor het onderwerp: ‘Zoo dikwijls men de geschiedenis dezer stad met aandacht gadeslaat, wordt men getroffen en in bewondering opgetogen door het groot aantal van mannen, welke binnen haren omtrek aan de beschaving hebben gearbeid’ (Van Cappelle, 1816: 3). De inhoud van deze inaugurele rede bood inderdaad niet veel nieuws. Van Cappelle kon putten uit datgene wat Siegenbeek reeds had gepubliceerd over de Nederlandse literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot(14), maar ook uit andere studies, zoals die van Jeronimo de Vries (1810). Van Cappelle gaf een literair-historisch overzicht van de 13de tot de 19de eeuw. Anders dan sommige anderen stelde hij Vondel boven Hooft, maar origineel was deze opvatting nietGa naar voetnoot(15). Hooft was, in de woorden van G. Brandt, de ‘opgaande Zon der Hollandtsche letterwijsheid en der Nederlandsche Poëzij’, maar Vondel voerde de taak uit om datgene wat Hooft had voortgebracht ‘ten algemeenen nutte bruikbaar’ te maken. Vondels stijl ‘beveelt zich aan door deftigheid, losheid en eenvoudigheid’ (Van Cappelle, 1816: 17, 22, 26). Uiteraard besteedde Van Cappelle aandacht aan de oprichting van zijn eigen Athenaeum Illustre ‘ter volmaking der vaderlandsche letterkunde’; men denke aan Vossius' ‘doorwrocht werk’, zo ‘vol van algemeene lessen’, en aan Baerleus, misschien minder geleerd, maar daartegenover weer ‘gevoeliger’ (id.: 29 v.). De 18de eeuw, bij anderen doorgaans een tijd van verval, heeft volgens Van Cappelle weliswaar geen Vondel en Hooft voortgebracht, maar ‘de dichtkunde zelve won in eenige kieschheden van taal en maat’. Van Cappelle doelt hier niet op de stijl maar op wat eraan voorafgaat, de taalzuiverheid (id.: 43)Ga naar voetnoot(16). De kersverse Amsterdamse hoogleraar, ‘bij het geleerd Publiek door enkele uitgegeven Geschriften gunstig bekend’, heeft met de keuze van dit onderwerp voor zijn intreerede midden in de roos geschoten; de ‘eigenaardige stoffe’ kreeg van hem een ‘sierlijke bewerking’, aldus de Algemeene Konst- en letter-bode (1816, II: 124 v.).
Het formele slot van Van Cappelles oratie, met zijn plichtplegingen, is inhoudelijk belangrijk: hij bedankt daarin D.-J. van Lennep, die ‘in den geest der voorouderen, de oude en vaderlandsche letteren met bekoorlijke banden te zamen strengelt’. Zijn erkentelijkheid gaat tevens uit naar | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||
medefaculteitslid H. Bosscha, de classicus en historicus wiens steun hij inroept vanwege de ‘nauwe overeenkomst tusschen de vakken van onze oefening, waarvan het onderwijs aan onze zorg is opgedragen’ (Van Cappelle, 1816: 69-71)Ga naar voetnoot(17).
Van Cappelle heeft zich, ook in de ogen van zijn tijdgenoten, met deze inaugurele rede nog niet duidelijk als letterenhoogleraar geprofileerd. Dat werd al iets beter met de oratie die hij hield in 1819, na het overlijden van Bosscha, wiens taak hij gedeeltelijk overnam (‘historiae patriae’), bij de aanvaarding van zijn tweede leeropdracht, in de ‘vaderlandsche geschiedenis’. De Revue encyclopédique prees in dit verband Van Cappelle om zijn pleidooi voor rechtstreekse invloed van de burger op het openbaar bestuur (zie Algemeene konst- en letterbode, 1820, II: 380)Ga naar voetnoot(18).
Wat de neerlandistiek betreft, ging Van Cappelle een werkverband aan met zijn collega's Siegenbeek en Simons. Dat leidde tot een uitgave van Hoofts Nederlandsche Historien (1820-1821), bedoeld voor een groot publiekGa naar voetnoot(19). In hetzelfde jaar verscheen een afzonderlijk werk van zijn hand, en daarin klonk al een neerlandistisch geluid: Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland (1821). Naast studies uit zijn fysicaperiode over Stevin, Drebbel en Maurits verschenen in dit boek enkele literair-historische opstellen. Het eerste handelde ‘over den invloed der Hollandsche letterkunde op de Hoogduitsche in de zeventiende eeuw’. Een goed onderwerp in de tijd van het vaderlands gevoel! Maar in tegenstelling tot sommige anderen wist Van Cappelle het thema genuanceerd te behandelen, zoals o.m. blijkt uit zijn sententia tegen het slot van zijn betoog: ‘Men zij gevoelig voor nationalen roem, maar verdonkere nimmer het voortreffelijke, dat elders uitblinkt’ (Van Cappelle, 1821: 197). Met sententia's is hij trouwens toch royaal. Ik citeer er nog een paar: ‘Edel is de wedstrijd der volken om den hoogsten | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||
rang in het gebied der beschaving, indien hij openlijk geschiedt’, en: ‘In de stoffelijke wereld wordt niets vernietigd [...]. Ook in den werkkring van “smenschen geest gaat niets verloren’ (t.a.p.). Wat zijn letterkundige ideeën betreft: ook Van Cappelle ziet de invloed van de Nederlandse letterkunde in het buitenland afnemen in de tweede helft der 17de eeuw: ‘teruggang van den smaak’ en verslapping van de geest waren de oorzaken, maar ook het feit dat de ziel minder ‘geschokt’ werd, de voorraad ‘stoute denkbeelden’ verminderde, en de oorspronkelijkheid verdween.
Van Cappelle ging zich sterk profileren met ‘Gerbrand Adriaansz. Bredero’, een van de volgende stukken uit de bundel (Van Cappelle, 1821: 223-272). Het nageslacht, zegt hij, noemt Bredero een ‘man van uitmuntenden aanleg’ en ‘vernuft’, wie het ‘slechts aan meerdere beschaving en oefening heeft ontbroken, om tot eenen hoogen top van den Nederlandschen Zangberg verheven te worden’ (id.: 225). Als academicus van zijn tijd vindt Van Cappelle het jammer dat Bredero ‘geen nut kon hebben van de doorluchtige voorbeelden der Oudheid’ (id.: 271). Ook begrijpt hij best dat mensen zich ergeren aan Bredero's blijspelen: ze kwetsen de eerbaarheid (een zonde tegen het ‘aptum’ van de retorica). Vervolgens poneert hij twee belangrijke stellingen. De eerste over de historie: ‘Dan echter is men niet in het standpunt geplaatst, waaruit men deze oude kunstgewrochten moet beoordelen’, met andere woorden: bekijk de geschiedenis door de bril van het verleden en niet vanuit het heden. De tweede stelling gaat over de relatie biografie/werk: het is volslagen onjuist uit toneelstukken als die van Bredero iets af te leiden over de ‘zedelijke denkwijze van den maker’, oftewel: maak een scheiding tussen biografie en werk (id.: 242). Hij voegt daar nog de stelling aan toe dat alle 17de-eeuwse dichters hebben gezondigd tegen de ‘kiesche smaak’ (id.: 243). Bredero was een groot ‘schilder’ (id.: 251 vv.)Ga naar voetnoot(20) en een van de ‘grondleggers en handhavers der Nederlandsche Letteren’ (id.: 272). Wat Betje Wolff aarzelend was begonnen, krijgt van Van Cappelle in deze eerste monografie over Bredro een krachtige stoot. Pas na 1830 zet dit proces van herwaardering van Bredero zich krachtig voort (Naeff, 1960: 160, 53, 58).
Een van zijn laatste publikaties ging over Hooft en Schiller als geschiedschrijvers (Van Cappelle, 1827: 337 vv.). Hierin geeft hij als ‘vaste kenmerkende trekken’ van het Nederlandse karakter ‘bedaardheid en zucht | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||
tot nauwkeurigheid’ (id.: 34)Ga naar voetnoot(21). Hij stelt die tegenover de eigenschappen van ‘de Duitscher van echten stam’: ‘verheffing van geest’, ‘diepen blik’, en ‘de algemeenheid, die hij geeft aan zijne denkbeelden’ (Van Cappelle, 1827: 342)Ga naar voetnoot(22).
Mede op grond van het getuigenis van Van Lennep kan men zeggen dat het werk van Van Cappelle gekenmerkt wordt door het streven zelfstandig onderzoek te doen. Dat bleek o.a. uit zijn Brederostudie. ‘Voor alles ging en wees hij tot de bronnen zelve’ (D. van Lennep, 1830: 29). Zijn strijd tegen vooroordelen in de wetenschap hangt hiermee samen. Belangrijk in dit verband is zijn ‘Redevoering over den invloed der vooroordelen bij de beoefening der geschiedenis’Ga naar voetnoot(23). In de inleiding noemt hij de terreinen waarop de problematiek speelt: godsdienst, moraal, politiek en wetenschap. Het is begrijpelijk dat vooroordelen optreden in de eerste drie gebieden, maar het is verwonderlijk dat men ze ook aantreft bij de geschiedschrijver. Kennelijk heeft deze te lijden van allerlei handicaps: gebrekkige opvoeding, autoriteit van anderen, partijdigheid, onaangepastheid van individuele gevoelsreacties, ophemeling van de historie, te sterke gebondenheid aan de eigen bodem, te grote gevoeligheid voor uiterlijk vertoon en dito afkeer van wat ondeugd lijkt (intolerantie).
In het hoofdgedeelte van zijn betoog noemt Van Cappelle drie oorzaken van vooroordelen. Alleereerst het onvoldoende afstand nemen van wat om ons heen gebeurt. Een dubbelvoorbeeld hierbij: enerzijds de staatsman wie alles voor de wind gaat en die daardoor populair wordt, anderzijds de staatsman in voor hem ongunstige omstandigheden, waardoor hij tegenstand ondervindt. Vandaar Van Cappelles conclusie: ‘Ongetwijfeld doet men onregt, wanneer men den eersten te veel verheft, van den laatsten te weinig spreekt’ (p. 372). Een ander dubbelvoorbeeld is de roem van de (bepaald niet brandschone!) Watergeuzen tegenover de negatieve beeldvorming van een (schrandere, werkzame, begaafde) staats- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||
man als Granvelle. Tot zover de eerste oorzaak van vooroordelen. Een tweede oorzaak ziet Van Cappelle in de angst om voor zijn mening uit te komen tegenover de publieke opinie ‘zonder als oorspronkelijk wezen te handelen’ (p. 377). Men handelt en oordeelt dan niet ‘op vaste gronden’ en men mist onafhankelijkheid. De derde oorzaak van vooroordelen ligt in het gezag van de historicus. Hij moet zich gedragen als onpartijdige voorlichter. Hij heeft de taak het historieverhaal te voorzien van causale achtergronden, onpartijdig gevormde oordelen en nieuwe denkbeelden: op die manier wordt het tafereel, dat de historicus ophangt, tevens ‘een spiegel van hetgeen in zijn binnenste omgaat’ (p. 383).
In het slot van zijn betoog zegt Van Cappelle dat de vereiste instelling van de historicus voornamelijk bepaald wordt door zijn onzelfzuchtigheid. Een geest van ‘liefde en bescheidenheid’ moet zijn oordeel leiden. Tevens keure hij ‘als misdaad’ af ‘al wat in zich zelve den adel der menschheid onteert’ en het goede moet hij vooral ‘met verheffing van geest, deugd en grootmoedigheid in al haren glans’ laten zien. ‘Zoo verspreide hij’, aldus de slotzin, ‘de zaden van het ware, schoone, en goede van geslachte tot geslachte!’ (p. 388). Met deze idealistisch-moraliserende uitspraken conformeert Van Cappelle zich aan soortgelijke opvattingen van collega's als Siegenbeek.
Van Cappelle is door verschillende vakgenoten ongunstig beoordeeld. Tot ver in de 20ste eeuw hebben neerlandici (Brom, 1945: 28) en historici (Evenhuis, 1978: 97) hem als een letterkundige onbenul beschouwd. Naeff (1960: 53) brengt dit in verband met het feit dat de door hem bezette leerstoel eigenlijk aan Bilderdijk zou hebben moeten toekomen. Van Cappelle is gestart als generalist, niet-gespecialiseerd, dus eigenlijk ‘superleek’ onder de ‘leken’ in de neerlandistiek. Hij heeft zich in zijn korte ambtsperiode ontwikkeld tot een aktief en vindingrijk neerlandicus, die, gemeten met toenmalige maatstaven, in kwalitatief opzicht niet de mindere was van zijn collega's. In mijn conclusie (3) kom ik op zijn verdiensten terug. | ||||||||||||||||||||||||
2. G.-J. Meijer (1781-1848)Evenals Van Cappelle werd ook Meijer na zijn dood door een naaste collega herdacht, namelijk F.-C. de Greuve (1849)Ga naar voetnoot(24). Deze typeert hem op een wijze die onmiddellijk het onderscheid met Van Cappelle laat zien: beoefenaar van de schone letteren. Meijer had al vroeg contacten in Amsterdam met literatoren en filosofen: P. van Hemert, W. Bilderdijk, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||
J. Kinker, J.-F. Helmers, H.-H. Klijn en vele anderen in het circuit van Felix Meritis, Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en andere culturele clubs. Opvallend is Meijers internationale gerichtheid: hij publiceert over Shakespeare, Schiller, Camoens, Petrarca en Cervantes. Hoewel Meijer in zijn jeugd naast Frans, Duits en Engels ook Latijn en Grieks had geleerd, had hij nooit op de universiteit gestudeerd.
In het eerste decennium van de 19de eeuw was Meijer een van de weinigen in ons taalgebied (vgl. J. te Winkel, 1925: 319) die traditionele opvattingen over literatuur en literaire smaak poogde te doorbreken. Zo hield hij een pleidooi, tegen de vigerende voorkeur voor het classicistisch toneel, ten gunste van Shakespeare. Hij deed dat in een spreekbeurt, gehouden op instigatie van J.-R. Deiman, Van Hemert en Kinker in de maatschappij Felix Meritis te Amsterdam. Meijer (1808) beweerde daarin dat in Shakespeares stukken (bv. Hendrik VI) weliswaar soms een ‘geregelde dramatische verdeeling’ ontbreekt, maar dat dat gemis wordt vergoed door ‘uitmuntende karakterschetsen, deftige taal, en verrasschende afwisselingen’ (Meijer, 1808: 15). De voortreffelijkheid van Shakespeares werken ligt in zijn ‘natuurlijke, ware, en krachtige taal’ en in zijn ‘psychologisch-ware en levendige’ personages (id.: 36). De toneelwetten van Corneille en Boileau bevatten veel goeds, maar zijn voor een deel ‘willekeurig, en niet ontworpen volgens een juist begrip van het wezen der Konst’; ze staan haaks op ‘eenen vrijen en der konst waardigen weg’ (id.: 25). Over de drie ‘eenheden’ (tijd, plaats en handeling) van het drama zegt Meijer, dat Shakespeare de ‘eenheid van idé’ in ere hield maar dat hij de eenheden van plaats en van tijd terecht verwaarloosde. Het argument van Meijer is interessant. De kunst ‘die zig vrijelijk uitbreidt in tijd en ruimte’ laat zich niet door zulke kluisters boeien; de ‘verbeelding’ kan dit toch best aan! (id.: 31). Meijer lijkt hier verder te gaan dan de destijds gebruikelijke opvatting dat de dichterlijke verbeelding weliswaar wat speelruimte heeft maar tegelijk beschermd moet worden tegen risico's van ‘verwildering’Ga naar voetnoot(25). Meijer komt met zijn vrijheidsprincipe in de buurt van de ‘romantische’ opvattingen van KinkerGa naar voetnoot(26). Dat wordt nog duidelijker wanneer men let op andere uitspraken van Meijer. Zo zegt hij in dezelfde toespraak in Felix, dat men gewoonlijk negatief oordeelt over Shakespeare vanwege diens ‘min kiesche boer- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||
terijen, en de onbeschaafdheid zijner vrouwelijke karakters’. Meijer vindt deze beschuldiging niet ongegrond, maar vraagt tegelijkertijd begrip voor deze zonde tegen de welgevoegelijkheid (het ‘aptum’ van de retorica!). Immers, Shakespeare vond in zijn eigen vaderland en in de historie daarvan geen ‘betere vormen’. Bovendien valt dit bezwaar weg in het licht van de ‘rijkdom zijner schoonheden’, zeker als men let op die stukken ‘waar zig zijne Konst tot het Ideale verheft’ (Meijer, 1808: 34 v.). Met de laatstgenoemde formulering sluit Meijer letterlijk aan bij het taalgebruik uit de poëticale beschouwingen van Kinker. Dat geldt ook voor een passage als deze: ‘Wie slegts taalkundige eischen doet, en de fijne polijsting als het hoogste doel der taal beschouwt, dien zal Shakspere niet altijd voldoen: maar wie de taal voor de middelaresse tusschen het zinnelijke en Redelijke erkent, die zal hem nimmer zijne hulde weigeren, ten aanzien der schoone harmonie in zijne denkbeelden, gewaarwordingen, en uitdrukkingen’ (id.: 37 v)Ga naar voetnoot(27).
Het onderwijs te BrusselGa naar voetnoot(28) bracht Meijer tot het schrijven van leesboeken en van een grammatica, veel gebruikt en vaak herdruktGa naar voetnoot(29). In 1819 verscheen zijn Nederduitsch leesboek (18285!). In 1820 kwam hij met een Grammaire hollandaise (18305!). Zijn Tweede nederduitsch leesboek gaf hij in 1821 in het licht (18294!). Ook zijn boekje over Les verbes irréguliers (18303) voorzag kennelijk in een behoefte. Ze zijn geen van alle bedoeld voor het hoger onderwijs. Wel maakt Meijer in 1819 melding van zijn plan ‘dit eerste leesboek, door een tweede te doen opvolgen, hetwelk eene aanleiding tot de verschillende soorten van Nederduitschen stijl, met voorbeelden, moet behelzen. Terwijl het derde een bevattelijk overzigt der Nederduitsche letterkunde, met proeven, zoude aanbieden’Ga naar voetnoot(30). Bij het verschijnen van het Tweede Nederduitsch leesboek | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||
(1821) zegt Meijer dat hij dit denkbeeld om verschillende redenen weer heeft laten varen, allereerst ‘om dat zulks een voornaam gedeelte van onderwijs op onze Hooge Scholen uitmaakt, en ik den schijn wilde vermijden, als of ik mijne beroepsbezigheden met die der Hooge Scholen wilde gelijk stellen’, en vervolgens omdat zo'n werk ‘ook meer kundigheden en voorbereiding vereischt, dan ik tot nu in mijne leerlingen mag veronderstellen’ (Meijer, 1821: V). Men mag ervan uitgaan dat Meijer intussen van Kinker gehoord had dat diens Luikse leerling J.-F.-X. Würth bezig was met het schrijven van zijn Cours préparatoire à l'étude de la littérature hollandaise (1823) en zijn Leçons hollandaises de littérature et de morale (1825), bedoeld voor francofone studenten Nederlands. Toch houdt Meijer in 1821 de deur nog op een kier voor een eigen inbreng, want hij zegt dat, als geen van de universitaire neerlandici ertoe zou kunnen komen het door Meijer zo vurig gewenste ‘handboek ter overzigt van onze letterkunde te vervaardigen’, hij zelf alsnog daartoe bereid zou zijn in de vorm van een derde leesboek (Meijer, 1821: VII). De twee leesboeken van Meijer hebben kennelijk hun nut gehad voor het middelbaar onderwijs, al stellen ze inhoudelijk nogal teleurGa naar voetnoot(31). Over zijn taalboekjes kan men zeggen dat ook deze hun weg naar de gebruikers hebben gevondenGa naar voetnoot(32). Ze zijn geschreven tegen de achtergrond van het genoemde ‘vaderlandsch gevoel’, dat hij in Brussel propageerde. Het literaire en culturele circuit in het Zuiden frekwenteerde hij op soortgelijke wijze als hij destijds met het Amsterdamse had gedaan. Daarbij bleef Kinker hem met belangstelling volgenGa naar voetnoot(33). Mede hierdoor gestimuleerd ontplooide Meijer zijn taal- en letterkundige aktiviteiten in het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||
Brusselse genootschap Concordia. Hij hield er in 1819 een redevoering ‘over de noodzakelijkheid eener volledige taalkennis, vooral in onze betrekkingen, als bewoners van het zuidelijke gedeelte van ons vaderland, en als leden van dit nieuwe Genootschap’ (Meijer, 1820). In de lijn van de oude retorica bepleit hij een ‘elocutio’Ga naar voetnoot(34) met grote aandacht voor de ‘puritas’, de taalzuiverheid (geen bastaardwoorden, maar authentieke taal). Met het ‘aptum’, in de zin van taalgebruik dat geëeigend is voor het betreffende genre, de context en de situatie, lijkt hij wat vrijzinnig om te springen, blijkens zijn verzet tegen een schrijftaal die afwijkt van de omgangstaal. Motivatie daarvoor geeft hij in de vorm van de vraag ‘of eenig denkbeeld verandert naar de plaats, waarin hetzelve geuit wordt’. Meijer informeert zijn toehoorders tamelijk uitgebreid over de achtergronden van zijn stellingname. Juiste taalkennis, zegt hij, moet ‘volledig’ zijn. Dat is het geval ‘wanneer onze geest daarin eene vrije en voldoening gevende speelruimte voor zijnen werkkring vindt; wanneer wij opmerken, dat onze gewaarwordingen, door middel onzer woorden, onveranderd tot anderen overgaan. Maar, wanneer hetgene zoo duidelijk en helder voor onzen geest zweeft, wanneer hetgene ons hart zoo onmiskenbaar gevoelt, door de mededeeling zoo geheel anders gewijzigd of hervormd wordt, of zelfs wel geheel verloren gaat, mogen wij onze taalkennis dan wel volledig noemen?’. Op taalfilosofische gronden geeft Meijer voorrang aan idiomatisch taalgebruik (‘puritas’) en helderheid (‘perspicuitas’), zo zeer dat hij er het ‘aptum’ eventueel aan opoffert. Basis van dit alles is Meijers idealistische taalopvatting: ‘hij, voor welken het eene behoefte is, al het geschapene en zelfs de denkbeeldige wereld te omvatten [...] wikt en weegt de kracht van elke uitdrukking’ om tot adequate expressie van gedachten en gevoelens te komen. Goede voorbeelden vindt men in het werk van o.m. Hooft, Vondel, Van der Palm, Bellamy en niet te vergeten Bilderdijk. Evenals in zijn reeds aangehaalde Shakespearevoordracht ging het ook in deze Brusselse lezing bij Meijer om meer dan een visie beperkt tot louter grammaticale of retoricale principes. Hoofddoel is het ‘bevorderen van verlichting en beschaving’, en het ‘eerste en gereedste middel daartoe’ is een juiste en volledige taalkennis. Meijer beschouwt deze zaak als ‘een zijner heiligste maatschappelijke pligten’. In dit verband vindt hij het noodzakelijk dat letterkundigen er oog voor hebben dat ‘de hoogste wijsbegeerte en dichtkunst in één punt zamenvloeijen, en van daar in eene nieuwe en eigenaardige taal zich uitstorten’, zoals het geval is bij ‘de dichtvruchten van onzen verhevenen Kin- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||
ker’Ga naar voetnoot(35). Het is de vraag of Meijers redevoering in Concordia veel bijval heeft gekregen. Vergeleken met de superlatieven waarmee de voorzitter andere redevoeringen in Concordia bekroonde, steekt diens commentaar op Meijers verhaal wat mager afGa naar voetnoot(36). Daarnaast lijkt het geen toeval dat het juist de Luikse letterenfaculteit is (waar Kinker toen deel van uitmaakte) die Meijer in 1822 het eredoctoraat verleendeGa naar voetnoot(37). Deze was toen inmiddels al tot gewoon hoogleraar aan de Leuvense universiteit benoemdGa naar voetnoot(38), in de neerlandistiek en in de vaderlandse geschiedenis. Zijn inaugurele rede te Leuven (1822) gaat over de relatie tussen literatuur, gschiedenis en vaderland. De literatuur komt tot een hoogtepunt bij Vondel ‘aan wiens verheven licht alle nederlandsche zonen van Apollo nog hun vernuft ontsteken’, in één adem genoemd met Cats, voorbeeld voor iedereen die trouw is aan ‘voorouderlijke zeden’ en liefde voelt voor zijn moedertaal (Meijer, 1822: 14). Zijn plaats in het francofone Zuiden doet Meijer, evenals Kinker in Luik en Schrant in Gent, nog sterker dan zijn collega's in het Noorden, het belang prediken van de Nederlandse taal en letteren voor de opbouw van het vaderland onder leiding van de Oranjevorst. Ook daarbij toont hij een gedrevenheid en een bezieling als die van Kinker. Hij gelooft in een betere toekomst waarin de staat de taak heeft de burgers streng, maar in een geest van cosmopolitisme en verdraagzaamheid op te voeden tot ware vertegenwoordigers van de Verlichting. Als cultuurdrager heeft Meijer in het Zuiden zijn sporen nagelaten. Diverse figuren die een rol van belang hebben gespeeld in de Vlaamse Beweging, zijn door Meijer beïnvloed, zoals Prudens van Duyse, Hubert Delecourt (alias Van den Hove), en Meijers Leuvense leerling C.-P. Serrure. Zijn geestverwant en collega te Leuven, F.-C. de GreuveGa naar voetnoot(39), geeft in zijn necrologie van Meijer nogal wat voorbeelden van diens maatschappelijke en andere aktiviteiten in zijn Brussels-Leuvense periode. In 1824 tilde hij | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||
het Leuvense Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van de grond, waarvan hij tot 1830 voorzitter was. In 1830 verscheen door Meijers toedoen een ‘Spaar- en Hulpbank’, die in korte tijd tot bloei kwam. Na zijn vertrek uit het Zuiden werd hij in Groningen benoemd tot hoogleraar in de vaderlandse geschiedenisGa naar voetnoot(40). | ||||||||||||||||||||||||
3. ConclusieDe twee hier besproken hoogleraren uit de beginperiode van de academische neerlandstiek waren, elk op zijn eigen manier, uitzonderingen op de regel. Van Cappelle had, vóór zijn benoeming, in tegenstelling tot de andere nieuwe leerstoelhouders in dit vak, geen opvallend aandeel aan het literaire, juridische of theologische circuit. Meijer op zijn beurt miste, als enige in deze groep, een academische vooropleiding. Daar de verzorging van de taal- en letterkundige vorming van aanstaande juristen en predikanten feitelijk hun belangrijkste taak was, dienden zij - geen van beiden afgestudeerd als theoloog of juristGa naar voetnoot(41) - lacunes zelf op te vullen. Meijer kon hiervoor o.a. de steun inroepen van zijn Leuvense collega in de theologie De Greuve. Van Cappelle profiteerde in zijn faculteit van de aanwezigheid van Van LennepGa naar voetnoot(42) en van de kenner van de retorica, BosschaGa naar voetnoot(43). Uit Van Cappelles werk blijkt dat hij de retorica een belangrijke plaats gaf in zijn onderwijs. Meijer legde zich vooral toe op praktische oefeningen in taalverwerving, mede met het oog op de francofone leden van zijn studentenpubliek. Wat Meijer aan formeel gezag te kort kwam, werd goedgemaakt door het in 1822 aan hem toegekende eredoctoraat van de Luikse letterenfaculteit. Van Cappelle versterkte het gezag dat hij als natuurwetenschapper en algemeen ontwikkeld man reeds had, door zijn werk in het nieuwe vakgebied. Door het overlijden | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||
van Bosscha in 1819 moest Van Cappelle ook als historicus op eigen kracht verderGa naar voetnoot(44). Van Cappelle bekwaamde zich in de literatuur- en cultuurgeschiedenis en profileerde zich als genuanceerd, critisch en soms origineel deelnemer aan het wetenschappelijk discours. Opvallend is zijn aandacht voor wat men wetenschapsethiek zou kunnen noemen. Meijer buitte zijn literaire aanleg en zijn kennis van de literatuurgeschiedenis uit in zijn publikaties; maar daarnaast ook in zijn onderwijs, met het accent op de taal- en literatuurbeoefening als onderdeel van de ‘verlichting’ en het ‘vaderlands gevoel’Ga naar voetnoot(45). Tussen deze twee uitersten - het ‘empirisch-wetenschappelijke’ van Van Cappelle en het ‘idealistisch-literaire’ van Meijer - bewoog zich het gros van de academische neerlandici uit deze jaren. Slechts één van hen verenigde, naar contemporaine maatstaven, beider genoemde kwaliteiten op het gebied van letterkunde en wetenschap ten volle in één persoon: de Luikse neerlandicus Kinker. De opvolger van Van Cappelle, N.-G. van Kampen, was weliswaar als produktief auteur bekend in de wereld van de letterkunde, maar gelet op diepgang en kritische zin betekende zijn benoeming in feite een stap achteruit in de Amsterdamse neerlandistiek. Wat dat betreft kon men zich in Leuven na het vertrek van Meijer gelukkig prijzen met de benoeming van J.-B. DavidGa naar voetnoot(46). Waar Meijer de taal- en cultuurpolitiek van-Willem I had gepropageerdGa naar voetnoot(47), vervolgde David met onderwijs- en onderzoeksaktiviteiten in dienst van de Vlaamse en groot-Nederlandse zaak. Met het noemen van de filoloog David zijn we vanzelf in de situatie gekomen die een vergelijking mogelijk maakt tussen de zogenaamde Oude School - die van Siegenbeek c.s. - en de Nieuwe School van na 1850: M. de Vries, W.-J.-A. Jonckbloet, maar ook David. De verschillen zijn duidelijk, als noem ik ze eerder gradueel dan essentieel. De eerste eeuwhelft gaf een vakbeoefening te zien van enthousiaste liefhebbers van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||
letterkunde en geschiedenis. Ze werkten op basis van de traditionele retorica aan de hand van Blair/Bosscha, en stelden hun onderwijs en onderzoek in dienst van de nationale zaak. Siegenbeek deed dat o.m. door het schrijven van een literatuurgeschiedenis en het bevorderen van de belangstelling voor de grote redenaars, die hij ook vertaalde: Demostenes, Cicero en Bossuet. Lulofs heeft tijdgenoot en nageslacht aan zich verplicht door zijn boeken over theorie en praktijk van de retorica. Simons, een succesvol docentGa naar voetnoot(48), zette zich in voor bestudering van de letterkunde - met name de poëzie en het genre van de volksverhalen - als onderdeel van de esthetica. Schrant en Kinker richtten zich als hoogleraren primair op het onderwijs in taal en letterkunde als middelen om de Nederlandse cultuur als zodanig te bevorderen. De vertegenwoordigers van de Nieuwe School streefden naar grotere volledigheid dan hun voorgangers als Van Cappelle en Meijer, en hun onderzoek was ook beter uitgewerkt. Kennis van het object kreeg prioriteit boven versterking der nationale identiteit. Toch bleef het element van de ‘dienstverlening’ overeind staan. Dat had in het Zuiden een speciale kleur, in verband met de Vlaamse Beweging. Het Noorden miste die prikkel. De opvolgers van Van Cappelle, Van KampenGa naar voetnoot(49) en BeijermanGa naar voetnoot(50), waren kwalitatief zijn minderen. De Vries ging, op landelijk niveau, het voortouw nemen, met speciale aandacht voor taalkunde en oudere letterkunde. Hij werkte nauw samen met David, zijn ‘trouwe bondgenoot’, door hem gewaardeerd om zijn ‘rijke kennis’ en ‘schrander oordeel’Ga naar voetnoot(51). In 1830 was de academische neerlandistiek haar kinderziekten te boven. Een halve eeuw later zal zij een volwassen afstudeerrichting geworden zijn. Van Cappelle en Meijer hebben in die ontwikkeling een aanwijsbaar aandeel gehad. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|