Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||||||||
Taalontwikkeling in de zuidelijke Nederlanden na de politieke scheidingGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
voor verantwoordelijk zijn. Ik som even de allerbelangrijkste feiten op, die het lot van de Nederlandse taalgemeenschap mee hebben bepaald:
Vooraleer ik het daar verder over heb, even een methodologische overweging: bij taalstandaardizering (d.i. het groeien van een algemene taal) is er meestal een kerngebied waar de trend wordt gezet en waar ook de standaardtaal voor het hele taalgebied vorm krijgt. In de Franse taalgemeenschap bv. is dat kerngebied Parijs en het omliggende Ile-de-France, in het Nederlandse taalgebied ligt dat kerngebied in de Randstad. Wat daar niet toe behoort wordt de periferie genoemd, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de interne en de externe periferie. De interne periferie ligt in hetzelfde land als het kerngebied: in Frankrijk kan dat bv. Artois of de Bourgogne zijn, in het Nederlandse bv. Drenthe of Noord-Brabant. De externe periferie daarentegen ligt buiten de staatsgrenzen: Romaans Zwitserland of Wallonië voor het Franse, Vlaanderen voor het Nederlandse taalgebied. Eén ding hebben alle perifere gebieden echter gemeen: men spreekt er anders dan in het kerngebied. In de Bourgogne en in Noord-Brabant spreekt men anders dan in Parijs en in de Randstad. Datzelfde geldt voor de externe periferie, waar men daar bovenop ook nog anders spreekt dan in de interne periferie. Anders gezegd: in Genève en in Gent spreekt men niet alleen anders dan in Parijs en Leiden, maar ook nog weer anders dan in Dijon en Eindhoven. Ik leg er sterk de nadruk op, dat ik het nu niet heb over dialecten, maar alleen over de manier waarop de standaardtaal wordt gerealiseerd.
Dit methodologische uitgangspunt zal ik gebruiken om de taalontwikkeling in het Nederlandse taalgebied te beschrijven en te verklaren.
1. Op het einde van de Middeleeuwen zien we dat er, tenminste in de schrijftaal, een standaardizeringsproces op gang was gekomen, waarbij de toon werd aangegeven door Vlaanderen en Brabant. Zonder de historische gebeurtenissen die we kennen, zou onze huidige standaardtaal ongetwijfeld vooral door die twee componenten zijn bepaald. Ten gevolge echter van wat tijdens en vooral na de Tachtigjarige Oorlog is gebeurd verhuisde het kerngebied van de standaardizering van Zuid naar Noord met alle consequenties van dien.
1.1 Hoewel de officiële scheiding der Nederlanden er pas in 1648 is gekomen, zijn Noord en Zuid de facto gescheiden vanaf 1585, de val van | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
Antwerpen. Beide landsdelen kennen vanaf dan een eigen ontwikkeling en hoewel dat natuurlijk ook geldt voor de taal, staat tijdens (de eerste helft van) de 17de eeuw de eenheid nog centraal: de grote toevloed (en invloed) van de Zuidelijke emigranten beïnvloedt immers het taalgebruik in de Hollandse (en ook wel andere Noordelijke) steden. Hoewel het Zuiden niet helemaal leegloopt is het zo dat naar schatting 10% van de totale bevolking, maar vooral de meerderheid van de sociale, politieke en culturele elite naar het Noorden trekt. Aan Hollands ‘Gouden Eeuw’ hebben dus niet alleen veel, maar vooral veel invloedrijke Zuiderlingen deel. De opstand tegen het Spaanse en katholieke gezag is in het Zuiden begonnen en het ‘startsein’ voor de Beeldenstorm van 1566 wordt in het Zuidwesten t.w. in het huidige Frans-Vlaanderen gegeven. Vanaf 1576 zijn alle provincies der Nederlanden bij de Opstand betrokken, maar in 1579 worden de Franstalige provincies Henegouwen en Artezië weer trouw aan de Koning (Unie van Atrecht). De andere, opstandige provincies, sluiten de Unie van Utrecht. In 1581 vaardigen ze het Plakkaet van Verlatinge uit, waardoor Filips vervallen van de troon wordt verklaard. Op 17 augustus 1585 echter neemt Farnese Antwerpen in en wordt de politieke scheiding van de Noordelijke en de Zuidelijke provincies der Nederlanden een feit.
Politiek gezien verloor de Republiek na de scheiding al vlug zijn belangstelling voor het ‘gerekatholiseerde Zuiden’ en had het economisch ook niet meer nodig. Dank zij de uittocht van vele tienduizenden Zuiderlingen naar het Noorden bleek Amsterdam in staat Antwerpen als havenstad en handelsmetropool te vervangen. Tussen 1600 en 1620 verdubbelt het aantal inwoners van Amsterdam en in 1650 zijn ze met zijn 150.000. Antwerpen was intussen van 100.000 inwoners in 1560 op 42.000 in 1589 teruggevallen.
1.2 Wat er daarna in het Zuiden zelf gebeurt is niet zo duidelijk: over de taalevolutie daar staan de historicus weinig bronnen ter beschikking. In elk geval is de massale emigratie naar het ‘bevrijde’ Noorden cultureel, intellectueel en economisch een ramp voor de zuidelijke Nederlanden. Hoewel hier, zoals gezegd, de bakermat van het Calvinisme lag en de aanzet tot de opstand werd gegeven, wordt het Zuiden gedwongen Spaans te blijven en weer katholiek te worden. De ontvolking en het verdrukkende politieke en religieuze klimaat brengen het eens zo welvarende Vlaanderen en Brabant in diep verval. Dat komt op economisch en sociaal gebied vroeger tot uiting dan op het culturele: het Antwerpen van Rubens en Van Dijk bv. was nog een cultureel centrum, maar dat zou niet lang blijven duren. De contrareformatie brengt wel enige pennen en drukpersen in beweging, maar zet tegelijk een domper op culturele creativiteit en openheid van geest. | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
De hoge adel verloor na de Opstand veel van zijn vroegere invloed, werd eigenlijk tot een regionale ‘upper class’ gedegradeerd, maar droeg op die manier wel bij tot de verdere verfransing van de sociale ‘elite’. Het Nederlands verloor veel van zijn functies; het werd weliswaar nog in geschrifte (in druk) gebruikt, maar alsmaar minder als bestuurstaal en het zakte geleidelijk tot dialectniveau terug. Door gebrek aan contact met het noorden had het geen deel meer aan de standaardisering die daar verder ging en bleef het in een ‘conservatief’, d.i. Middelnederlands stadium steken. Over het algemeen blijven de auteurs proberen (zoals overigens ook nog in de 18de eeuw) zich min of meer te houden aan de voorschriften van de, vooral noordelijke, ‘spraakconstenaers’, maar dat heeft weinig invloed op de gesproken taal en kan de kloof tussen schrijf- en spreektaal alleen maar verbreden. Toch zijn er, vooral in het Noorden, nog pogingen om het taalcontact met het Zuiden te behouden. Het belangrijkste en meest bekende initiatief in dat verband is de vertaling van de Statenbijbel, die in 1637 verschijnt. De vertalingscommissie wordt zorgvuldig samengesteld uit noordelijke zowel als zuidelijke specialisten, zodat alle belangrijke dialectgebieden van de Nederlanden vertegenwoordigd zijn. Het taalgebruik is dan ook een zorgvuldige combinatie van zuidelijke en noordelijke taalkenmerken en aangezien de taal van de Statenbijbel de grondslag heeft gelegd voor de schrijftaal die nog eeuwenlang in het Noorden werd gebruikt, heeft dit er zeer toe bijgedragen dat de taal in Noord en Zuid niet onherroepelijk uit elkaar is gegroeid tijdens de lange en bijna contactloze periode van scheiding.
1.3 In het Zuiden zelf staat de belangstelling voor taal en literatuur na 1585 op een laag pitje. Dat de politieke en religieuze gebeurtenissen daar niet vreemd aan zijn, blijkt uit de heropleving na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, waardoor het contact met het Noorden weer makkelijker werd en erheen reizen weer tot de mogelijkheden behoorde. Vanaf 1613 nemen o.m. Brugse en Antwerpse kamers deel aan Rederijkerswedstrijden in Amsterdam, Haarlem en Leiden en getuigt o.m. Justus de Harduijn van de literaire wederopleving. In de geschriften der rederijkers die zich, zoals in de 16de eeuw met ‘taalzuivering’, d.w.z. vooral de verkettering van bastaardwoorden bezighouden, wijst niets erop, dat de nieuwe politieke of religieuze situatie aangevoeld werd als iets wat op taalgebied voor een ingrijpende verandering zorgde of zou gaan zorgen of dat men zich meer of anders dan vroeger zorgen maakte over de taalontwikkeling in Zuid en Noord. Onder de latere pogingen het zuidelijke Nederlands te reglementeren, vernoemen we vooral Guilielmus Bolognino, die in 1657 een Nieuwe noodeliicke Ortographie tot het schrijven en 't drucken van onse Nederduytse Tale uitgaf en zich door de uitspraak wilde laten leiden, meer bepaald door die van de ‘Antwerpse tale, om dat di de beste is onder de Nederduytse talen’. | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
Bij sommigen in het Zuiden bleef de belangstelling voor de gemeenschappelijke taal bestaan en dat blijkt o.m. uit contacten die al vroeg in de 18de eeuw plaatsvonden tussen geleerden van Noord en Zuid met de bedoeling te komen tot het schrijven van een groot woordenboek van het Nederlands. Praktische problemen zouden er echter voor zorgen dat het nog meer dan een eeuw zou duren vooraleer, dank zij de Taal- en Letterkundige Congressen, het praktische werk zou beginnen aan wat het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) zou worden. Maar keren we even terug naar het begin van de 18de eeuw.
2. Wanneer de Oostenrijkse Habsburgers in 1714 de Belgische provincies van de Spanjaarden overnemen, erven ze een land dat nog altijd uit twee taalgebieden bestaat, een zo goed als monolinguaal Franstalig gebied en een Nederlandstalig gebied waarvan de politieke, economische en culturele bovenlaag hetzij verfranst, hetzij tenminste Franskundig is. De Oostenrijkers blijken zeer snel de twee basisfactoren te snappen, die voor hun regering belangrijk zijn, nl. dat:
en daar houden ze bij hun beleid rekening mee. In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd is het niet zo dat ze helemaal geen taalpolitiek hebben of geen ideeën over wat er volgens hen zou moeten gebeuren. In een Europa, dat helemaal door de Franse cultuur wordt beheerst lagen die ideeën voor de hand. De taal van Voltaire, Diderot, Montesquieu, Rousseau e.a. verovert Europa en wordt ook door de Oostenrijkse diplomatie gebruikt. Een logisch gevolg is dat de communicatie tussen Wenen en Brussel in het Frans gebeurt; dat Wenen echter ook met de lokale besturen in Vlaanderen in het Frans correspondeert is hier wel een breuk met de traditie. Hoewel de meeste Vlaamse instanties zelf in het Nederlands werken (de Staten van Vlaanderen en van Brabant, de lagere besturen enz.) gebruiken ook die in hun contacten met het centrale bestuur in Brussel en vooral in Wenen, zelf in toenemende mate Frans. Geen enkel decreet verplichtte hen daartoe, maar de morele druk van de Oostenrijkers was kennelijk groot. Wenen communiceerde overigens ook met zijn Duitssprekende gebiedsdelen in Luxemburg is het Frans. Ook in het onderwijs is er, om pragmatische redenen, morele druk ten gunste van het Frans, maar geen in reglementen of decreten uitgedrukte verfransingspolitiek. De kwaliteit van het basisonderwijs is overigens heel slecht. In het voortgezet onderwijs wordt vooral aandacht besteed aan Latijn, omdat dat de voertaal van de universiteit is. Daardoor wordt op de colleges niet alleen het Nederlands verwaarloosd maar ook aan het Frans onvoldoende aandacht besteed. | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
2.1 Het zijn vooral de hogere standen in Vlaanderen zelf die, in de ban van de Franse mode en cultuur, voor de verbreiding van die taal zorgen en, zoals twee eminente 18de-eeuwse voorstanders van het Nederlands, Verhoeven en Verlooy, beschuldigend verklaren, de oorzaak zijn van de ‘verbastering en teloorgang van de eigen Vlaamse aard en taal’. Dat het klimaat ongunstig is voor de landstaal en de kwaliteit van het Nederlands daar ten zeerste onder lijdt, vindt iedere tijdgenoot, die over de taalsituatie in de Zuidelijke Nederlanden publiceertGa naar voetnoot(3). Toch treft de verfransing uiteraard slechts een relatief klein deel van de populatie, aangezien de overgrote meerderheid van de bevolking geen Frans kent. De hele 18de eeuw door wordt zowel in Vlaanderen als in Brussel uitsluitend in het Nederlands gepreekt en de Rederijkerskamers spelen de hele tijd verder en kennen in de tweede helft van de eeuw zelfs een - kwantitatieve - opgang. De rol van de Nederlandstalige pers daarentegen blijft zeer bescheiden. 2.2 Dat de Franse mode bij velen slechts een oppervlakkig laagje was blijkt ook uit de vrij omvangrijke productie van ‘Nederduytsche’ spraakkunsten: niet alleen zijn er herdrukken van vroegere ‘spraekconsten’, er worden ook een aantal nieuwe geschreven en er is een aantrekkelijke markt voor. Een voorloper van de vooral in de tweede helft der eeuw bloeiende productie is de Nieuwen Nederlandschen Voorschriftboek van de Fransvlaming Andries Steven uit Kassel, in de buurt van Duinkerke, (1714), een vrij invloedrijke grammatica die, net als vele andere (en met even weinig succes) een de facto aansluiting bij het Noorden bepleit. Professioneel en gezaghebbend is de Nieuwe Nederduytsche Spraekkonst (1761) van Jan des Roches (een geboren Hagenaar, die zich in Antwerpen als schoolmeester gevestigd had en later secretaris zou worden van de Theresiaanse Academie in Brussel en raadgever voor onderwijszaken van het Oostenrijkse bestuur). In 1782 publiceerde Des Roches ook een Fransch-Nederduytsch Woordenboek, dat, net als zijn spraakkunst, van hogerhand bij het onderwijs werd ingevoerd. Het besef van de culturele en taalband met het Noorden blijft in elk geval bestaan. De noordelijke auteurs blijven niet alleen bekend, maar kennelijk ook bemind: Smeyers, die de 18de-eeuwse veilingscatalogi grondig onderzocht, vond ‘hoe in haast alle (privé) bibliotheken uit de tweede helft van de (18de) eeuw Noordnederlandse literaire werken voor- | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
komen’. Een aantal boeken worden in het Zuiden overigens her- of nagedruktGa naar voetnoot(4). Willem Verhoeven, een van de belangrijkste erudieten uit de Oostenrijkse Nederlanden, vat dat alles als volgt samen: ‘Al volgen wy in het geheel dezelfde schryf-wyze niet, de geleerden zullen bevinden dat de Hollandsche woorden den voorrang hebben, aengezien wy de taelkundige vader Hooft, Vondel, Anthonides, de geleerde heer Balthazar Huydecoper, Waegenaer, en den Hollandschen Ovidius, den ridder Cats, erkennen als onze meesters’. De twee belangrijkste werken over de taaltoestanden in het Zuiden zijn evenwel geen spraakkunsten, maar de verhandelingen van de zopas genoemde Verhoeven en van J.-B. Verlooy. Verhoeven klaagt de slechte toestand in de scholen aan en de onvoldoende aandacht voor de moedertaal, want ‘niets heeft meer gemeijns op de zeeden als de tael’.
Op dezelfde golflengte als Verhoeven zit de ongetwijfeld belangrijkste publicatie over de taaltoestand, t.w. J.-B. Verlooy's Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788). Het eens zo roemrijke Nederlands, zegt de Brusselse advokaat, de moedertaal van ‘'t meeste en 't beste deel van ons land’ wordt veronachtzaamd en vernederd en aan die ‘Franschdolheyd’, die alom heerst, moet een einde worden gesteld. En, misschien voor de eerste keer, wordt hier gebruik gemaakt van een strategie, die in de 19de en 20ste eeuw gemeengoed zal worden, t.w. het wijzen op de taalband met Nederland, met de bedoeling aldus het prestige van de taal, ook in België, op te vijzelen. De ‘gezamentlijke Nederlanders’ (d.w.z. die van Noord en Zuid) zijn inderdaad ‘het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Laet ons gezamender-hand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en versieren’. Hij eist een eigen, Nederlandstalige Academie, toneel en scholen in de volkstaal en beklemtoont dat het de taak van de overheid is om de eigen taal en cultuur van het volk te beschermen en te steunen.
3. Op dat moment is de Oostenrijkse periode echter al zo goed als voorbij. De Belgische gebieden worden in 1794 door de legers van de Franse republiek veroverd en in oktober 1795 geannexeerd. De Fransen hadden zonder twijfel taalpolitieke bedoelingen en opvattingen meegebracht. Zij wilden immers de idealen van de Franse revolutie verbreiden en waren ervan overtuigd dat die eigenlijk alleen in het Frans goed uitgelegd en begrepen konden worden. In de veroverde gebieden moest het Frans dus zo vlug en zo grondig mogelijk worden ingevoerd, zonder rekening te | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
houden met de gebruiken en wensen van de plaatselijke bevolking. Het algemene klimaat daarvoor was bepaald niet ongunstig: heel wat voorstanders van de ideeën van de Franse Revolutie hadden er geen moeite mee in het Frans inderdaad dé taal van de verlichting, van wetenschap en cultuur te zien. En omdat het Frans hoe dan ook al een belangrijke rol in de administratie speelde, kwam dat allemaal mooi samen. Toch bleken de pogingen het lager onderwijs te verfransen buiten de grote steden in de praktijk vrijwel onmogelijk. In die steden echter, waar de adel en de hogere bourgeoisie al min of meer verfranst waren, kregen nu ook de lagere bourgeoisie en de ambachtslieden toegang tot Franstalig onderwijs. Ook andere taalmaatregelen van de Fransen bleken te voortvarend en moesten soms teruggeschroefd worden omdat ze, bij gebrek aan kennis van het Frans bij de bevolking, niet toepasbaar bleken te zijn. Toch mocht, vanaf 1794, de rechtspraak bv. in civiel recht alleen nog in het Frans geschieden, met alle moeilijkheden die daaruit volgden. Bij het begin van de 19de eeuw had de situatie van het Nederlands in Vlaanderen al bij al een dieptepunt bereikt. De taal bezat geen enkel prestige meer en nauwelijks iemand was met het min of meer correcte gebruik ervan begaan. Vanaf 1811 mochten er bovendien geen Nederlandstalige kranten meer uitgegeven worden en ook de publicatie van Nederlandstalige boeken was ontstellend laag geworden. De straatnaamborden in de Vlaamse steden werden tweetalig en zouden het blijven tot... 1932. Alleen de lagere clerus, die in het Frans hoe dan ook slechts de taal van het zedenbedervende Frankrijk zag, bleef met het volk de volkstaal, d.w.z. de lokale dialecten, gebruiken. Dat functieverlies zou, veel meer dan de eigenlijke verfransing, de grote hindernis zijn voor de pogingen, later in de 19de eeuw, het Nederlands weer tot de bestuurstaal van Vlaanderen te maken. 4. Het Congres van Wenen, dat na Napoleons val de kaart van Europa hertekent, besluit Noord en Zuid weer te herenigen in een bufferstaat tegen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Enige herinnering aan de vroegere eenheid der Nederlanden speelde bij die beslissing geen rol en de bevolking werd niet naar haar mening gevraagd. Koning Willem I is in elk geval opgetogen en verklaart in de Staten-Generaal: ‘Het is niet eene enkele strook lands, het zijn niet weinige districten, die aan het Vaderland worden toegevoegd. Een geheel volk, reeds vooraf door zijn zeden, taal en nijverheid en door zijn herinneringen met ons verbroederd, komt ons tegemoet’. Voor de geschiedenis van het Nederlands is het belangrijk, dat Koning Willem vooral op de taaleenheid rekende om de ‘réunion intime et complète’ te realiseren. Bovendien was hij, in de geest des tijds, een over- | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
tuigde voorstander van de ‘één land, één taal’-gedachte, dezelfde idee die ook bij de Fransen had voorgezeten. In Willems rijk zijn ongeveer 75% van de onderdanen Nederlandstalig (2.314.000 in het Noorden en 2.351.000 in Vlaanderen, dat zelf goed was voor 60% van de bevolking der Belgische provincies).
4.1 Toch zeggen dergelijke cijfers niet alles: bijna de hele sociale top in Vlaanderen was verfranst (plus een deel van de subtop) en wat de andere spraken waren vooral dialecten, die uit linguïstisch oogpunt zonder enige twijfel Nederlands waren (en zijn), maar daarom door de sprekers ervan of door hun Noordelijke ‘taalgenoten’ niet zonder meer als deel van dezelfde, gemeenschappelijke taal van Noord en Zuid werden ervaren.
Op 15 september 1819 verschijnt het belangrijkste taalbesluit, dat bepaalt dat, vanaf 1 januari 1823, voor de behandeling van openbare zaken in Vlaanderen ‘geen andere taal dan de taal des lands’, d.w.z. het Nederlands, nog in aanmerking komt. T.a.v. Wallonië beperkt men zich tot een poging de invloed en het prestige van het Nederlands te doen toenemen, maar er komen geen wettelijke of administratieve bepalingen, die het gebruik ervan voorschrijven. Bij KB van 4 juni 1830 wordt het taalgebruik in Vlaanderen echter weer volkomen vrij verklaard. Wat is er tussendoor gebeurd? Dat de consequenties van het taalbesluit vrij gering waren is begrijpelijk: in een periode van enkele eeuwen is, voor de eerste keer, maar voor slechts een goede vijf jaar, Nederlands de bestuurstaal van het Vlaamse land en de taal van de vorst. Toch komen de Vlamingen voor het eerst weer in contact met het Nederlands, vooral in geschrifte (... voor diegenen die konden lezen!), maar ook mondeling in hun omgang met de Nederlanders die in het Zuiden een functie krijgen. Voor velen zal dat inderdaad wel een shock zijn geweest, want de taal, zoals die zich in het Noorden had gestandaardizeerd op basis van het Hollands, zal wel zeer ver hebben afgestaan van de Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten, die ter plaatse werden gesproken. Voor een kleine groep intellectuelen echter, wie de ‘moedertaal’ nauw aan het hart lag en die Koning Willems taalpolitiek steunden, bood deze situatie de mogelijkheid zich in het moderne Standaardnederlands te laten inwijden, c.q. bekwamen. Van deze kleine groep ambtenaren, juristen en literatoren zal na de ‘Belgische Omwenteling’ de impuls uitgaan, die de Vlaamse Beweging op de rails zet en aldus, op de duur, het hele (taal)uitzicht van Vlaanderen en België zal veranderen.
4.2 Een sterke steun voor de taalpolitiek werd verwacht van een hervorming van het onderwijs, waarvan overigens in het Zuiden de kwaliteit van hoog tot laag bedroevend was, nog los van het taalaspect. Wat het middelbaar onderwijs betreft, er worden in 1817 in een aantal steden | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
athenea en colleges opgericht, waar uiteraard de studie der klassieke talen voorop stond, maar waar ook leraren Nederlands worden benoemd. De aanbeveling is, dat de streektaal de voertaal van het onderwijs zal zijn, maar het duurt een aantal jaren vooraleer de praktijk enigszins met die aanbeveling overeenstemt: de hele infrastructuur en de schoolboeken ontbraken namelijk en men zou eigenlijk nooit de tijd krijgen dat serieus te verhelpen. De meeste hoop stelde men uiteraard op de hervorming van het lager onderwijs. Daar werd voordien wel altijd in de volkstaal les gegeven, maar dan meestal zo slecht en aan een zo klein percentage van de jeugd, dat het, los van enige taalpolitiek, al een heksentoer zou zijn daar op korte termijn verbetering in te brengen. De hele onderwijspolitiek zal pas later vruchten afwerpen en Koning Willem heeft niet de tijd gehad er in zijn poging tot vernederlandsing van Vlaanderen echt zelf van te profiteren. Laten we even samenvatten, dat zijn streven naar taaleenheid, als cement voor de eenheid van zijn rijk, bemoeilijkt werd door:
4.3 Op enkele intellectuelen na was dus niemand helemaal gelukkig met de taalpolitiek van de koning, de enen uit welbegrepen eigenbelang, de anderen omdat ze niet beter wisten. c.q. door de clerus werden misleid.
Toch is de taalpolitiek slechts één van de redenen voor de mislukking van het Verenigd Koninkrijk. De twee voornaamste politieke stromingen in België waren namelijk tegen de Koning gekant: de liberalen vooral om linguïstische, de katholieken vooral om religieuze redenen. Zo wordt Willem van twee kanten belaagd en dat wordt hem noodlottig, te meer omdat hij van zijn Noordelijke landgenoten evenmin voldoende steun krijgt.
5. In de geschiedenis van het Nederlands is de Vlaamse Beweging één van de belangrijkste dingen die ooit zijn gebeurd. Niet alleen zou zonder die beweging allicht één derde van de taalgemeenschap verloren zijn gegaan, maar bovendien heeft het herstellen van het Nederlands in België in alle functies die een moderne landstaal normaliter vervult niet enkel de ontwikkeling van die taal in België, maar die in het hele taalgebied | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
beslissend beïnvloed! Het gaat dus allesbehalve om een louter Belgische aangelegenheid.
5.1 Belangrijk om de Vlaamse Beweging goed te begrijpen is de achtergrond waartegen haar voorstanders hun actie begonnen:
Het de facto uitgangspunt van het establishment dat Frans dé taal van het land zou zijn (officieel heette het in de grondwet ‘het gebruik der talen is vrij’) is dus niet zo onbegrijpelijk en met veel verzet daartegen werd zeker niet gerekend.
5.2 Het bereiken van doelstellingen zoals die van de Vlaamse Beweging, t.w. het verhogen van het prestige van de taal en het verhogen van het gebruik van de taal door het verhogen van de bruikbaarheid ervan, veronderstelt een vrij uitgebreid programma van taalplanning, dat des te efficiënter kan worden gerealiseerd naarmate de protagonisten over meer officiële macht (vooral regeringsmacht) beschikken en hun sociaal, economisch, politiek en cultureel prestige kunnen vergroten. De meest voor de hand liggende en ook meest bruikbare strategie daarvoor is die van de taalwetgeving. Hoewel dat op de duur niet volstaat is het in een eerste stadium een conditio sine qua non is om verder te geraken. Omdat ze echter weinig macht hadden, duurde het telkens heel lang voor dergelijke wetten werden goedgekeurd.
5.2.1 De wet-De Vriendt-Coremans van 18 april 1898, ook de ‘Gelijkheidswet’ genoemd, bepaalde dat Nederlands, naast Frans erkend werd als officiële taal van België. Het was niet de eerste maar wel een der belangrijkste taalwetten: de ‘gelijkheid’ die nu bij wet gegarandeerd was, zou achteraf succesvol telkens weer ingeroepen kunnen worden bij de legitimering van latere eisen.
5.2.2 de vernederlandsing van de Gentse universiteit bij wet van 5 april 193O en, vrijwel onmiddellijk daarna, de goedkeuring van de taalwetten van de jaren '30, één van de politieke beslissingen met de meest verregaande en de meest langdurige consequenties, die ooit in België werd getroffen. Het cruciale punt was namelijk de aanvaarding van het principe van de eentaligheid van de taalgebieden, anders gezegd het territorialiteitsprincipe. Enige uitleg: landen kunnen tweetalig zijn omdat de | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
meeste inwoners dat zijn of omdat ze bestaan uit verschillende, min of meer eentalige gebieden (bv. Zwitserland). Tot voor 1932 was Wallonië monolinguaal en functioneerde ook als zodanig, maar in Vlaanderen speelden zowel het Nederlands als het Frans een belangrijke rol en de grens tussen Frans- en Nederlandssprekenden was in geen geval een geografische, maar veeleer een sociale. Net zoals er twee typen meertalige landen zijn, zijn er grosso modo ook twee mogelijkheden om dergelijke landen te besturen: er is enerzijds het zgn. personaliteitsprincipe, dat inhoudt dat de overheid zich tot de burgers richt in de taal die door hen wordt verkozen en er is het territorialiteitsprincipe, waarbij ervan uitgegaan wordt dat iedereen geregeerd wordt in de taal van het gebied waar hij of zij woont (‘cuius regio eius lingua’). In het België van voor 1932 was de facto het personaliteitsprincipe van toepassing, d.w.z. dat Vlamingen van het Frans gebruik konden maken en Walen van het Nederlands. Dit laatste was een vrij theoretische mogelijkheid, de eerste was zeer reëel.
5.2.3 De taalwetten van 1932-35 zouden de basis leggen voor een verandering van zowel het type meertalige staat als van het bestuursprincipe. België evolueerde tot een staat van het type Zwitserland en het territorialiteitsprincipe zou er van kracht worden. Voor de realisering van het territorialiteitsprincipe ontbrak er echter nog een essentieel iets, t.w. de officiële afbakening van de taalgebieden. Dat ook die niet op zich zou laten wachten heeft vooral te maken met een wijziging in het economische evenwicht. Twee bijna gelijktijdige tendensen: het teloorgaan van de zware industrie in Wallonië en het aantrekken van vele nieuwe (vooral buitenlandse) investeringen in Vlaanderen zorgen ervoor dat in een paar decennia het economische zwaartepunt van het land verhuist van het zuiden naar het noorden, dat dichter bevolkt, energieker en sterker is. Vlaanderen groeit uit tot het rijkere en prestigieuzere gedeelte van het land, en dat zal na enige tijd ook afkleuren op de taal die nu de enige taal van Vlaanderen is geworden, het Nederlands. Doordat het Nederlands niet alleen in Vlaanderen het Frans als prestigetaal verdringt, maar ook dé prestigetaal van het land wordt groeide in Vlaanderen zozeer de bewustwording van eigen waardigheid, dat het concretiseren daarvan in nieuwe wetten niet uit kon blijven. In 1963 worden de taalwetten goedgekeurd die als de wetten van ‘Hertoginnedal’ de geschiedenis zijn ingegaan en de definitieve bekroning bevatten van alles wat de Vlaamse beweging voordien had geëist. Door de erin voorkomende afbakening van de taalgebieden wordt het territorialiteitsprincipe ten volle toegepast en is de eentaligheid van de taalgebieden verzekerd. Een grondwetsherziening die dat alles bekrachtigde zou er in 1970 komen, en daarna nog door twee andere herzieningen (in 1980 en 1988) | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
worden gevolgd. Het resultaat is dat België een vrij verregaande, federale structuur heeft gekregenGa naar voetnoot(5).
6. Keren we nu eerst even terug om de vraag te beantwoorden wat er met de taal zelf en de bruikbaarheid ervan gebeurt. Het ligt voor de hand dat, wanneer je het gebruik van een taal in bepaalde situaties opeist, een redelijke voorwaarde is dat die taal in die situaties ook efficiënt kan functioneren. Om een duidelijk en tot de verbeelding sprekend voorbeeld te geven: gesteld dat van vandaag op morgen beslist zou worden dat het Nederlands in Frans-Vlaanderen (het stukje Frankrijk tussen Duinkerke en Rijsel) een aantal officiële functies zou krijgen, die het nu niet meer heeft (bv. voertaal van de administratie, het onderwijs of het gerecht) dan is het duidelijk dat de taalvariëteit zoals die nu bij de bevolking aldaar bestaat, niet in staat zou zijn die functies te vervullen. Een vergelijkbaar probleem stelde zich ook in de aanvangsfase van de Vlaamse Beweging in het Koninkrijk België: de linguïstische competentie zoals die bij de overgrote meerderheid van de (ook eentalige) bevolking aanwezig was, voldeed beslist niet om de taken uit te voeren zoals die door de supporters van de Vlaamse Beweging werden opgeëist. Dat is het wezenlijke dilemma van de Vlaamse Beweging in de 19de eeuw en omdat slechts weinigen dat precies in konden schatten, is dat ook het punt waar het mis begon te lopen. In plaats van zich de vraag te stellen hoe men een efficiënte oplossing voor dat probleem kon bedenken, heeft men zich in oeverloze discussies gestort over de vraag of het ‘Hollands’ wel fundamenteel beter was dan het ‘Vlaams’, of niet ook de taal zoals die in het Zuiden bewaard was gebleven dezelfde rechten had als die uit het Noorden en wat er gedaan kon worden om, door ‘toegevingen van beide kanten’ te komen tot een echte gemeenschappelijke taal voor Noord en Zuid. Daar werd bv. uitvoerig over gediscussieerd op de ‘Taal- en Letterkundige Congressen’, die vanaf 1849 om de 2 of 3 jaar taal- en letterkundigen uit Zuid en Noord weer samenbrachten.
6.1 Meestal gaat men uit van twee kampen: de voorstanders van een ‘eigen’ ontwikkeling van de taal in België (de zgn. particularisten) en diegenen die pleitten voor een overname van het noordelijke Nederlands (de zgn. integrationisten), maar eigenlijk is dat nogal ongenuanceerd. Zo goed als niemand verdedigde één van beide standpunten integraal en ongenuanceerd (met uitzondering van een aantal fanatieke katholieke fundamentalisten vooral in West-Vlaanderen) en er waren veeleer evenvele standpunten als deelnemers aan het debat. | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
Beslissend blijkt de ‘spellingkwestie’ te zijn geweest. Nadat, ondanks hevig ‘particularistisch’ verzet, een nieuwe spellingregeling, een systeem dat bijna volledig met het noordelijke van Siegenbeek overeenstemt bij K.B. van 1 januari 1844 officieel wordt ingevoerd zullen de integrationistische standpunten het ook later vrijwel steeds halen en wel vooral omwille van één enkel argument, dat in steeds toenemende mate het taaldebat zal beheersen, t.w., dat toenadering tot, resp. overname van de taal uit het Noorden het prestige van de Nederlandse taalgroep in België zal doen toenemen, aldus de invloed van het Frans in Vlaanderen zal terugschroeven en de kansen op succes van de Vlaamse Beweging zal verhogen. Dat zal voortaan principieel de gedragslijn van de integrationisten worden en meteen ook de theoretische fundering van hun streven.
6.2 Het is dus met vallen en opstaan, dat de Vlamingen geleidelijk aan de taal leren te hanteren, waarvoor ze meer en meer gelijke rechten beginnen te verkrijgen. De evolutie is altijd in de richting van de Noordnederlandse standaardtaal gegaan, niet zozeer uit overtuiging, maar bij gebrek aan een ander alternatief. Hoe meer de moderne communicatiemiddelen direct contact met het Noorden mogelijk maken, hoe meer invloed het noordelijke taalgebruik op Vlaanderen uitoefent.
6.3 Vandaag is meestal zowat iedereen het er over eens, dat de algemene, bovengewestelijke taal zoals die door bepaalde groepen van sprekers in de Randstad wordt gerealiseerd het dichtste komt bij wat men dé Nederlandse standaardtaalrealisering zou kunnen noemen. Standaardtaalsprekers uit andere delen van ons taalgebied accepteren meestal die westelijke ‘norm’, die ook het uitgangspunt van de ‘gezaghebbende’ grammatica's en woordenboeken is. Aangezien dit in eerste instantie een historisch overzicht wil zijn zal ik de hedendaagse variatie binnen het Nederlandse taalgebied slechts schematisch vermelden en mij verder beperken tot het aanwijzen van enkele lijnen die er, op grond van de taalgeschiedenis, in kunnen worden aangewezen.
7. Wanneer we een lijstje op willen maken van de verschillen, die tussen noord en zuid optreden, moeten we allereerst bepalen op welk niveau dat gebeurt. Aangezien in beide landen een grote variatie bestaat en we niet geïnteresseerd zijn in verschillen tussen dialecten, Umgangssprachen en regionale standaarden onderling, is het duidelijk dat alleen het hoogste, het meest formele niveau in aanmerking komt. Het zijn dus de verschillen in standaardtaalrealisering, die hier aan bod moeten komen en daarbij moet één voorbehoud worden ingebouwd. De standaardtaal wordt in Nederland in meer omstandigheden gebruikt dan in Vlaanderen en dus zijn er een aantal situaties waarin de Nederlander de standaardtaal en de Vlaming een andere taalvariëteit zal gebruiken. Dat is weliswaar een belangrijke constatering, maar ook een waar we verder geen rekening | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
mee (hoeven te) houden bij het analyseren van de realisering van de standaardtaal in beide landen. 7.1. Allereerst moet worden vastgehouden, dat er geen verschil in spelling bestaat. Dat mag vanzelfsprekend lijken, het is het eigenlijk niet, wanneer men met de historische ontwikkeling rekening houdt en evenmin wanneer men eraan denkt, dat er bv. tussen Amerikaans en Brits Engels wel degelijk ook spellingverschillen bestaan. Over het algemeen kan men overigens ook constateren, dat er in andere taalgebieden vaak meer ‘nationale’ variatie en minder integratiebereidheid bestaat, dan in het onze. 7.2. T.a.v. de uitspraak zijn er wel verschillen, maar moeten we niveaus onderscheiden: - er is bv. regionale interferentie, zoals de diftongering van lange vocalen (de e, o en eu in ‘benen’, ‘lopen’ en ‘neus’), in het westelijke Nederlands of, ook daar, de beruchte ‘harde g’ en de ‘devoicing’ van andere spiranten in de anlaut. Beide verschijnselen komen noch in het zuiden van Nederland (de interne periferie), noch in Vlaanderen (de externe periferie) autochtoon voor. 7.3. T.a.v. lexicale differentiëring kan men eigenlijk dezelfde opmerking maken als in de vorige gevallen: ook hier gaat de convergentie tussen Noord en Zuid met rasse schreden vooruit, zij het dat de zaken hier soms iets gevoeliger liggen. Dat heeft te maken met woordvoorraadverschillen, zoals die in alle taalgebieden, die uit meer dan één land bestaan, voorkomen. We kunnen ze als volgt klassificeren: - de officiële terminologie: gouverneur ↔ commissaris van de koning(in), wethouder ↔ schepen, enz. Het gebruik van woorden uit deze categorie heeft niets met norm te maken maar gewoon met een andere realiteit waarover geen discussie mogelijk is. | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
Over het algemeen echter kan men een snelle vermindering van het aantal gemarkeerde woorden (een groter bewustzijn ook van het feit dat ze gemarkeerd zijn) en ook op dat gebied een grotere toenadering tot het noordelijke taalgebruik constateren, behalve, uiteraard, waar het woorden van de eerste categorie betreft.
7.4. T.a.v. morfologische en syntactische Noord/Zuid-verschillen is er veel minder onderzoek gebeurd, wat niet alleen te maken heeft met het feit dat er moeilijker de vinger op kan worden gelegd, maar ook dat ze kennelijk minder tot de verbeelding van de taalgebruiker spreken, dus minder opgemerkt worden en a fortiori minder discussie uitlokken. Een notoire uitzondering is nochtans de zgn. gij/jij-kwestie: nog in de jaren vijftig en zestig (van deze eeuw) waren er vele gepassioneerde discussies en polemieken tussen aanhangers van het (Brabantse) gij-eenheidssysteem en het algemeen-Nederlandse jij/u-systeem. Dat is nu voorbij en de gij-aanhangers hebben zonder twijfel aan het kortste eind getrokken.
Sommige syntactische varianten worden in Nederland (soms) opgemerkt, bv. de tussenplaatsing in de werkwoordsgroep: ‘dat ze zullen betaald worden’ i.p.v. vooropplaatsing ‘dat ze betaald zullen worden’ of de achteropplaatsing ‘dat ze zullen worden betaald’. In Vlaanderen echter zijn deze en andere syntactische varianten geen issue, omdat men zich van het probleem niet bewust is, het niet merkt.
8. Alle veranderingen hebben dezelfde weg gevolgd en tot dezelfde conclusie geleid: 8.1 er is een steeds groter wordende penetratie uit het noorden en een even grote (bewuste of onbewuste, gretig of tegenstribbelend aanvaarde) aansluiting bij noordelijk taalgebruik. | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
Samenvattend: de standaardizering van het Nederlands in Vlaanderen is anders verlopen dan in Nederland, niet het minst door de politieke evolutie in de zuidelijke Nederlanden sinds de 17de eeuw. Toch kan die standaardizering enkel beschreven worden als een voortdurende beweging in de richting van de noordelijke norm. Vanzelfsprekend gaat het daarbij niet om een recht toe recht aan beweging: indien u mij toestaat een beeld te gebruiken, dan zou ik het willen hebben over een slingerende waterloop die in een bepaalde richting loopt, onderweg wel eens wat water verliest, soms al eens een bijrivier vormt, die echter nooit ver loopt en intussen echter onverdroten zoveel mogelijk water daarheen brengt waar ook de rivier van de noordelijke standaardizering naartoe stroomt: beide drijven naar hetzelfde estuarium, maar beide doen dat op hun eigen manier en met hun eigen tempo. |
|