Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Het vogelmotief in de poezie van Jan van NijlenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 117]
| |
mere natuur, als zijn ouders een buitenverblijf huren in de Antwerpse Kempen. Hier ontstaat zijn levenslange fascinatie voor bloemen, planten en insekten. Het landschap maakt op hem zo'n diepe indruk dat het ‘voor een groot deel de verdere richting van mijn geest en gevoel zou bepalen’Ga naar voetnoot(2). Dit alles is niet zonder belang voor een beter begrip van zijn introverte gevoelswereld, omdat Van Nijlen, de stadsmens, die later als ambtenaar zijn leven doorbrengt binnen de muren van officiële gebouwen, in zijn poëzie steeds weer terugkeert, de facto of in de geest, naar het vrije leven in de natuur. In deze context neemt het vogelmotief een belangrijke plaats in. Op het eerste gezicht ligt het meer voor de hand dat Van Nijlen vooral aandacht zou schenken aan bloemen en planten. Die aandacht is er, want de botanicus vindt in de tuin van zijn poëzie niet minder dan vijftig soorten planten en bloemen verzameld. Toch bood het vogelmotief hem nog meer mogelijkheden tot projectie van zijn romantische evasiedrang.
Nochtans is het veelvuldig bevolken van de gedichten met vogels niet altijd en zelfs meestal niet verbonden met een symbolische geladenheid, zoals die bij voorbeeld in een woordenboek van symbolenGa naar voetnoot(3) omschreven wordt. De gedichten van Van Nijlen zijn vaak tweeledig gestructureerd met een beschrijvend en een beschouwend gedeelte, dat de beleving expliciteert en zelfs problematiseert. Nog tijdens zijn levensavond bekent hij in het gedicht Zomeravond dat hij immer steun en troost (vond) in de verwantschap
met boom en bloem, vogel, insekt en dier. (354)
Het beschrijvend gedeelte introduceert hoofdzakelijk natuurgegevens, die een intimistische gevoelssfeer oproepen. Daarin vinden we onder meer een veelvoud aan vogels en bloemen. Een veertigtal keer noemt Van Nijlen een vogel of vogels in hun algemene, niet nader gepreciseerde aanduiding: vogels die overwegend zingen, in iets mindere mate fluiten of kwelen en een enkele maal tjuiken. Waar hij dan toch tot hun individuele benaming overgaat, doet Van Nijlen een beroep op een twintigtal soorten, met als uitschieter: de zingende en fluitende merel, die met name eveneens twintig maal wordt vermeld. Binnen het kader van het gewone leven, dat hij in zijn poëzie uitbeeldt, is de keuze van de ‘alledaagse’ merel normaal te noemen. Andere ‘bevoorrechte’ vogels zijn de nachtegaal (8 ×) en de zwaluw (6 ×). De andere soorten komen slechts eentot driemaal aan bod. In alfabetische orde zijn dat: duif, ekster, ijsvogel, | |
[pagina 118]
| |
koekoek, leeuwerik, meeuw, mus, ooievaar, raaf, specht, spreeuw, tortel, uil, vink en wielewaal. Uit deze opsomming blijkt de afwezigheid van vogels met een agressief karakter, wat dan weer strookt met de wezensaard van de dichter zelfGa naar voetnoot(4). In hun activiteit worden de geciteerde vogels meestal met het overeenkomstige werkwoord aangeduidGa naar voetnoot(5).
Volledigheidshalve dient hier nog aan toegevoegd dat de mythische vogel feniks gebruikt wordt in de titel van het gedicht E cinere phoenix en van de bundel De vogel Phoenix (1928). In beide verwerkt Van Nijlen de crisis die in zijn romantische visie op het bestaan in die periode optreedt, omdat de wereld kleurloos en dromen nutteloos zijn gaan lijken. En steeds die droom: dat ik in het azuur,
eindlijk gezuiverd door het godlijk vuur,
zou stijgen in een wervelwind van vlammen...
En inderdaad een gloed heeft mij verblind,
maar het was de aardse gloed, waarvoor elk kind
zich schreiend bergt achter de donkre stammen. (141)
Sinds deze bundel wordt de spanning tussen droom en realiteit tragischer, maar vindt Van Nijlen ook een sterker verweer in humor en ironie, soms sarcasme, die hij in een steeds meer gecondenseerde vorm verwoordt.
* * *
Ik zou verder een onderscheid willen maken tussen de verzen, waarin de aanwezigheid van vogels er alleen toe bijdraagt een bepaalde sfeer of decor te vervolledigen en de gedichten, waarin het vogelmotief een essentiële, functionele rol vervult.
In een aantal gedichten ondersteunen vogels het stemmingsbeeld, dat zowel van externe als interne aard kan zijn. Zo wordt in de evocatie van de seizoenen - vooral wat de lente betreft - gerefereerd aan vogels, die een nieuw ontwaken accentueren: ‘de lente komt en de (eerste) merel | |
[pagina 119]
| |
fluit’ (42, 60, 233, 394), ‘'t gefluit der merels / overklinkt ver het stedelijk gerucht’ (59), ‘het lied van de leeuwerik weerklinkt hoog in de lucht’ (59), vogels zingen alom (45, 345).
De weelde en de glorie van de zomer worden weergegeven ‘met koekoekszang / in 't verre woud en leeuwerkslied in 't veld’ (38), maar hij brengt ook de ooievaar (tijdens een zomer in Gelderland, 69), en de ijsvogel, die in volle zomer ‘flikkert over gracht en sloot’ (83) ter sprake, terwijl voorts de merel blijft zingen (289), de vink opgewekt ‘slaat’ (297) en zwaluwen in de zomeravond ‘tieren’ (354).
Tijdens het herfstelijk najaar trekken vogels (zwaluwen) met ‘vervaagd’ of ‘teer’ gekweel (37, 50, 129) naar het zuiden, duiven ‘roekoeren in hun til’ (53), bonte spechten kerven in het stille woud, waar ‘oktober heerst’ (87) . Weer andere vogelsoorten kleuren het meest onaangename seizoen. ‘De zwarte raven melden / den langen winter die nu komen gaat’ (56), een bende mussen zijn ‘aan 't roepen’ in de stad (61), de sneeuwlucht wordt ‘doorkruist met blanke meeuwen’ (130) en ‘een zwerm grauwe vogels’ (365) zetten de troosteloosheid van de donkere dagen in de verf.
Verwant en vaak gelijklopend met de stemmingsbeelden van de seizoenen, zijn ook de aanduidingen van morgen en avond(schemering). Het ontwaken van de dag gaat meer dan eens gepaard met de eerste vogel die ‘fluit of zingt’ (339), maar ook tijdens de rust brengende avond weerklinkt hetzelfde vogellied (82, 289).
De meer uitgesproken innerlijke gevoelens worden eveneens door de aanwezigheid van vogels weerspiegeld. Zo vertaalt vooral vreugde zich in ‘een zoet geluid / van blijde vogels’ (31). Elders verklaart Van Nijlen: Ik voel mij van dezelfde vreugde dronken,
die zingen doet de blijde vogelkeel... (120)
Als hij zich ‘vriendelijk gestemd’ weet, houdt de merel niet op met fluiten (256) en zelfs in zijn laatste levensjaren kan hij nog vòòr de dageraad gewekt worden ‘door een gefluit dat groeit tot zalig zingen’ (300) of kan ‘de zang / van een onnozel vogeltje het leed / vergeten doen van zoveel loze jaren / eenzaamheid’ (349).
Andere gevoelens worden opvallend minder weergegeven met vogelaanduidingen. Wel vindt weemoed zich terug in ‘de zwarte en trage vlucht / der vogels langs het teder groen (133), ligt er onrust in het klagen van de tortel verborgen (385) en wordt rust en stilte (in de herfst) geïllustreerd door een late vogel die zijn nest opzoekt (86) of door het uitvallen van ‘het lied der vogels in de struiken’ (122). De ultieme stilte, de dood, wordt trouwens mede gesuggereerd door de gehele afwezigheid van vogelgezang (236, 282). | |
[pagina 120]
| |
Een paar maal identificeert Van Nijlen zich rechtstreeks met een bepaalde vogel(soort) om uiting te geven aan gevoelens. In het kwatrijn De zwaluw projecteert hij zijn menselijke onvoldaanheid en onbevredigdheid. Ik vlieg, ik schrei, ik ben geboren,
ik leef voor immer in 't azuur,
maar in het vredig avonduur
zoek ik vergeefs een toren. (273)
De uil, in een ander kwatrijn uit zijn laatste gedichtenreeks Mijn makker uil, weerspiegelt het beeld van zijn eigen melancholie: De zomer ging, de wielewaal vertrok
zoals de Feniks en de vogel Rock.
Eén blijft me trouw, die ik des avonds zie,
mijn makker uil, vogel Melancholie. (382)
* * *
Het vogelmotief krijgt bij Jan van Nijlen echter pas zijn volle betekenis, als de vogel een functionele rol in het gedicht wordt toebedeeld, d.w.z. niet langer meer onderdeel is in de opsmuk van een stemmingsbeeld of een gevoelsmoment, maar wezenlijk het verloop van het gedicht bepaalt.
In de optiek van zijn introverte, romantische levensinstelling, van zijn onvrede met de realiteit van het ogenblik, ligt het voor de hand dat zijn opgaan in de natuur en zijn eenzaamheidsgevoel ook verbonden zijn met een terugkeer naar het verleden, naar de onbereikbaar geworden kinderen jeugdjaren, althans naar het gedeelte ervan (de ‘moederwereld’) waarin hij zichzelf kon zijn en dat hem onbeperkt gelukkig had gemaakt. In zijn verbeelding krijgt het de contouren van een mythisch paradijs, dat hem onttrekt aan de verkillende ‘vaderwereld’.
Het verlangen ernaar wordt in concreto herhaaldelijk opgewekt door het gezang of gefluit van vogels en maakt hem vaak angstig en onrustig. In een vroeg gedicht Herinnering heet het: Een vogel zingt - als toen - in 't loof
dat opwaarts is aan 't duisteren;
en wijl ik zangrig liedje hoor,
gaat menig klank voor mij te loor
bij 't angstig luisteren. (33)
Anderzijds is het de merel, die zijn heimwee openrukt of zijn het de andere vertrouwde zangen, die hem de dromen doen weervinden, ‘door zijn jeugd vergaderd’. (125) Of nog in Et in arcadia ego...: | |
[pagina 121]
| |
Het is te laat. Voor immermeer gevangen
in 't sterke net van een verloren droom,
herken 'k mijn jeugd alleen nog in de zangen
van een verborgen vogel in een boom. (183)
Ook het lied der nachtegalen doet zijn geest dwalen ‘in verre jeugd’ (184), maar het schenkt hem evenmin bevrediging.
In het tweestrofige gedicht De spoorwegbrug constateert hij hoe de natuur zichzelf blijft en onveranderlijk is, zoals ze door het kind als tijdloos werd ervaren. Het is echter de mens die oud wordt, verandert en de harmonie met de dingen die hem omringen teloor ziet gaan. Ik stond vanmorgen op de spoorwegbrug,
een vogel floot, een vink. Zijn geestig lied
voerde mij jaren en nog jaren t'rug:
ik was een knaap toen en ik wist het niet.
Waarom sinds eeuwen is die prille stem
nog steeds dezelfde? En waarom is het goud
nog even fel, ginds op de berm, der brem?
Niet de natuur, alleen de mens wordt oud. (357)
Het besef van de menselijke onvolkomenheid roept voortdurend het verlangen op naar het onbestemde, dat in talrijke verzen wordt wakker geroepen door de wekroep van vogels, waartussen de merel andermaal de meest opvallende plaats inneemt. Ik citeer enkele voorbeelden uit verschillende perioden. Het lange gedicht De haven - havens en schepen komen eveneens herhaaldelijk in zijn poëzie voor - vangt aan met: Wat lokt mij, dromer, 's avonds naar de haven,
in 't voorjaar, als de merel kweelt en fluit?
Vindt daar mijn armoede onvermoede gaven,
zoekt daar mijn weemoed dagelijks zijn buit? (77)
In de slotstrofe herhaalt hij deze beelden en vergelijkt hij zijn verlangen met een gekooide vogel die zijn vlerken ‘ter vlucht’ uitslaat ‘in 't voorjaar als de merel kweelt en fluit’. Bij dit gefluit immers ‘herleeft het heimwee naar een oud verlangen’ (102). Elders heet het: In vroegen ochtend als de tortel koert
in de oude beuken van doodstille lanen,
vernemen wij een stem die ons ontroert
tot diep in 't hart en die wij weemoed wanen. (101)
Die stem voert zijn verbeelding ‘van 't dorp tot over de oceanen, / naar alle landen’. Het eveneens lange gedicht Maart begint met: Een zondagavond. De eerste vogels fluiten
over de stilte van de grauwe stad,
en een verlangen drijft mij weer naar buiten:
zucht naar een lente die ik nooit vergat. (190)
| |
[pagina 122]
| |
Toch is Van Nijlen er zich van bewust dat toegeven aan de lokroep van het verleden, geen oplossing biedt voor zijn onvoldaanheid. In dezelfde bundel De vogel Phoenix - zoals eerder gezegd de bundel van de crisis - is er een gedicht De merel, waarin het lied van deze vogel eens niet een exponent is van hoop en vreugde, omdat het hem direct confronteert met de pijn van het menselijk tekort. De dichter heeft de moeilijkheden van de winter getrotseerd en verdragen. Het merellied snijdt de wonde van het lenteheimwee, dat nooit zal bevredigd worden, weer open en laat nog ‘feller pijn’ na. Hij besluit: Dit prille lied doet feller pijn
dan winterse ongerechtigheden,
omdat wie leeft in het verleden
nooit zalig noch gerust kan zijn. (210)
Deze ervaring leidt uiteindelijk tot een ambivalente houding tegenover de wekroep van (de) vogels. In het korte gedicht Onrust vraagt hij zich af waarom de vogel plots midden in de nacht zingt, waar zijn lied toch slechts verwacht wordt tegen de aarzelende dageraad. Hij besluit: - En jij dan, waarom slaap je niet?
Dan zou je hem niet horen. (254)
Anderzijds zit Van Nijlen steeds weer op het vinkentouw - ik zou graag zeggen het ‘mereltouw’ - om door het vogellied naar een ideële wereld gelokt te worden. Die behoefte wordt blijkbaar groter met het vorderen der jaren, want in de laatste bundels De dauwtrapper (1947). De slaapwandelaar (1948) en Te laat voor deze wereld (1957) zijn er nog enkele expliciete voorbeelden te vinden. Ik beperk me tot een paar ervan.
Typisch is De dauwtrapper, openingsgedicht van de gelijknamige bundel. Zoals vaker bij de latere Van Nijlen bestaat het uit twee kwatrijnen, die hier als volgt luiden: Nu lokken merels, vinken, wielewalen
mij naar de weide, om, ver van stad en kooi,
een laatste maal van 't recht spoor af te dwalen
en te gaan rusten in het geurig hooi.
Daar, zon en zomer dienend, droom ik even
dat ik nog eenmaal, zelfs in zak en as,
den vrede vind van het eenvoudig leven,
dat eens zo zuiver en zo zorgloos was. (277)
De titel zou ontleend zijn aan een oud volksgebruik: het ‘dauwtrappen’ ‘dauwtreden’ of ‘hemelvaren’. Op Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag of op de eerste zondag van mei ging men in de vroege morgen met blote voeten in het bedauwde gras lopen. Later bleef er alleen over dat men zich op die dagen buiten de stad ging ontspannen in de vrije natuur. Het beeld van de dauwtrapper geeft goed zijn situatie weer. Merels, vinken, | |
[pagina 123]
| |
wielewalen lokken hem naar buiten. Het valt op dat hij de stad in één adem vermeldt met ‘kooi’. Nu kan hij, nog eenmaal afwijkend van de rechtlijnige wetten van het burgerlijke bestaan, in de ban van zon en zomer en alluderend op de sfeer van de kindertijd, dromen dat hij de vrede vindt van dat eenvoudige, zorgeloze leven. Het gedicht is als een kleine suite in twee bewegingen: de eerste voert ons vanuit de realiteit naar de droom, in de tweede leidt de beleving van de droom naar een verloren realiteit. Van Nijlen klampt zich tenslotte vast aan de droom zelf als voedster van illusies. Illusies zijn er om 's morgens stuk te trappen als dauwdruppels in het gras. Wat overblijft is het nat, de tranen van de weemoed.
In dezelfde bundel staat wat verderop een gelijkaardig vers De boodschap, dat het vorige bevestigt, bovendien naar mijn gevoel een van zijn meest gave gedichten is en hier eveneens wat meer aandacht verdient. Avond aan avond roept een onbekende
vogel die zingt mij naar het open raam;
waarheen ik ook mijn zoekende ogen wende,
ik zie hem nooit, ik ken niet eens zijn naam.
Is er misschien nog een geluk verborgen
in de belofte van die late stem?
Een vogel roept en, zonder te begrijpen,
ben ik in droom den gansen nacht bij hem. (296)
Opnieuw is er een vogel die hem opschrikt uit een droomtoestand en hem oproept tot de realisatie van de èchte droom. Door een enjambement te gebruiken tussen het eerste en het tweede vers en de vogel pas aan het begin van het tweede te laten verschijnen, zorgt Van Nijlen niet alleen voor een ‘verrassing’ (wie is die onbekende?), maar betekent dit meteen ook de sprong van binnen naar buiten en is de spanning tussen twee werelden onmiddellijk voelbaar. De hier onzichtbare vogel ‘lokroept’ de in zijn kamer gevangen dichter naar een romantische, irreële wereld buiten, die alleen maar de belofte van een verborgen geluk omsluit. Voor Van Nijlen is dat voldoende. In hem blijft het irrationele verlangen naar het onvervulbare bestaan: het altijd opnieuw hopen op de mogelijkheid, het altijd opnieuw leven van de belofte, van het verlangen naar vrijheid en verten. Voor hem is uiteindelijk het belangrijkste dat de vogel er is en dat hij zijn heimwee met de wekroep van de vogel - die hier abstract en algemeen blijft - kan identificeren in zijn dromen, 's nachts.
* * * | |
[pagina 124]
| |
Twintig jaar eerder reeds schreef Van Nijlen in het gedicht De dromer dat ‘zijn heimwee de eenge werkelijkheid’ (144) bleek te zijn. In een In memoriam Jakob Smits uit dezelfde periode zegt hij: door eendre dromen waren wij verblind,
ik had den moed niet voor mijn droom te strijden. (180)
Was het inderdaad gebrek aan moed of eerder de angst voor de desillusie na de verwerkelijking ervan? In de bij de aanvang geciteerde jeugdherinneringen verklaarde hij: ‘Van jongsaf had ik een hekel aan mij te verplaatsen. Ik beleefde een hartstochtelijk genoegen in de lectuur van de avonturenromans en de reisverhalen van Jules Verne, maar nooit had ik, zoals de meeste knapen, de lust zelf reizen te ondernemenGa naar voetnoot(6). Ook al als knaap vertoonde hij dus de ambivalente houding tegenover droom en werkelijkheid, die hem blijvend zal kenmerken. Een ambivalentie die ook zijn opvatting over poëzie en dichterschap bepaalde. Enerzijds zag hij de dichter als een romantische dromer, een non-conformist, een heimatloze, op zoek naar het ‘verloren paradijs’. Van de andere kant ironiseert hij zijn eigen situatie, niet alleen in gedichten als De goudvis (240) of het bekende De dubbelganger (360) met de aanhef: ‘'t is Jan van Nijlen niet / die zijn gedichten schreef, / ik ben de dichter / van de verzen die hij schreef’, maar ook in enkele nachtegaalgedichten. Over deze bij uitstek door romantische dichters geprefereerde vogel zegt hij onder meer in Somber voorjaar: (...) Van nachtegalen
zal ik niet eenmaal spreken: hun bestaan
blijkt enkel uit de ontroerende verhalen
van oude kinderboeken. (143)
De veertigjarige gebiedt zichzelf: Vervul uw hart een laatste maal
met 't heimwee van al de aardse dingen
en laat nog eenmaal ernstig zingen
de nutteloze nachtegaal. (164)
In de identificatie met de gier uit Berijmde prenten uit het aards paradijs verzucht hij: Ach, was ik maar een nachtegaal,
dan werd ik overal gehuldigd! (270)
En in een van zijn laatste kwatrijnen De nachtegaal sublimeert hij, zoals vaker gebeurt, op ironische wijze, de onvoldaanheid van zijn verlangen in een verrukkelijk vers, eindigend op de vondst van een neologisme: | |
[pagina 125]
| |
Een knaap verliet eens de uitgespatte stad
om te gaan luisteren naar de nachtegalen.
Hij heeft hen niet gehoord, maar langs het pad
vond hij het wonderkruid ornithogale. (368)
De nachtegaal neemt dus wel een bijzondere en aparte plaats in onder de vogels die zijn dichterlijk universum bevolken, omdat hij, in tegenstelling tot de andere vogels, juist zijn verlangen van zijn romantische aureool ontdoet. Het is datzelfde verlangen, waarop Hubert van Herreweghen zinspeelt in zijn gedicht Aan Jan van Nijlen: (...) uw lang, eindeloos verlangen
naar iets dat boven de gezangen
van vogels en van dichters reikt:
een gouden wolk die immer wijkt
en die ons kinderhart wil vangenGa naar voetnoot(7).
In wezen geeft Van Nijlens dichterschap uiting aan een tragisch levensbesef. De functie van het dichterlijke woord omschrijft hij in Strofen voor een dode, in het licht van een dramatisch gebeuren, als: een kreet van wanhoop en vertwijfeling,
een hunkeren naar den eindelijken vrede... (315)
Toch geeft Van Nijlen zich niet over aan verbittering. Nog in zijn laatste bundel Te laat voor deze wereld, reeds dichter bij het levenseinde, spreekt hij zijn geloof uit in de droom: Ik geef geen dromen prijs, integendeel
zij nemen gans mijn wezen in bezit
en wel zozeer, dat in mijn hete keel
een snikken stokt telkens een vogel zit
te fluiten tot de dag de hemel bleekt
en plots zijn stem van zuivre hartstocht breekt. (333)
‘Droom’ is een sleutelwoord in zijn poëzie. Hij die zich in zijn Grafschrift noemde ‘een mus op het maatschaplijk dak’ (377), nooit ‘den aardsen vrede’ vond, tenzij in de ultieme slaap van de dood, of die zich op deze wereld nergens thuis voelde, ‘noch op een schip, noch in een | |
[pagina 126]
| |
koffiehuis’, opteert in laatste instantie voor de droomGa naar voetnoot(8). De fluitende of zingende vogel is er steeds weer een incarnatie van. Het vogelmotief in zijn poëzie heeft hem mede de gelegenheid geboden om daar op een typisch romantische wijze gestalte aan te geven. |
|