| |
| |
| |
Propaganda en taalgebruik in de Tweede Wereldoorlog in Duitsland en Nederland
door M.C. van den Toorn Buitenlands erelid van de Academie
Dat het spreken van woorden de dood tot gevolg kan hebben is niet ongewoon onder totalitaire regimes. Dat ervoer een Duitse staatsburger die in 1943 beweerd had dat de Duitse jachtvliegtuigen niet in staat waren de vlieghoogte van geallieerde bommenwerpers te bereiken. De man werd door het beruchte Volksgerichtshof onder de niet minder beruchte en gevreesde Roland Freisler ter dood veroordeeld en geëxecuteerd (Koch 1988, 227). Het slachtoffer had het kunnen weten: de Duitse justitie in het Derde Rijk hanteerde draconische straffen. De advocaat Dietrich Güstrow, die zijn memoires als advocaat in strafzaken tijdens de Tweede Wereldoorlog de expressieve en zeer juiste titel Tödlicher Alltag meegaf, vermeldt een geval van een man die een paar kippen gestolen had ‘nach Kriegsausbruch unter Ausnutzung der Verdunklung’. Hij gold daarom als ‘Volksschädling’, werd ter dood veroordeeld en een week later onthoofd. Het is dan eind oktober 1939 (Güstrow 1984, 16, 18). In Nederland beschouwde men Duitsland toen als een beschaafd buurland en Hitler heette ‘een bevriend staatshoofd’.
Het is moeilijk te zeggen wat schokkender is: de doodstraf voor diefstal van enkele kippen of de doodstraf voor een onwelgevallige uitlating. Feit is in ieder geval dat het laatste voorbeeld - net als het andere trouwens - niet alleen stond: een verkeerd geplaatst woord is menigeen in het Derde Rijk noodlottig geworden. Er zijn duizenden gevallen van te noemen. Dit verkeerde gebruik van bepaalde woorden en de daardoor uitgedrukte meningen vormt de keerzijde van het juiste gebruik, zoals dat onder een totalitair bewind is voorgeschreven; richtingbepalend is daarvoor de propaganda. Dit woord, dat voor velen een ongunstige klank heeft (gekregen), werd door de nazi's - tot deze groep willen we ons hier beperken - als volstrekt positief ervaren. Voor Goebbels mocht de term dan ook alleen in gunstige zin gebruikt worden: tegenstanders hanteerden geen propaganda maar gingen zich hoogstens te buiten aan een Hetze of een Greuelhetze, maar nooit Greuelpropaganda: ‘kurzum - Propaganda nur dann, wenn für uns, Hetze, wenn gegen uns’, zoals op 28 juli 1937 al aan de pers te verstaan werd gegeven (Berning 1964, 151).
| |
| |
Goebbels beschouwde propaganda zelfs als een vorm van kunst (Reuth 1990, 271). In het Derde Rijk werd ook geen onderscheid gemaakt tussen agitatie, die op de massa gericht is, en propaganda, die vooral voor de partij-elite moet dienen, zoals in de Sowjet-Unie gebruikelijk (Welch 1983, 3).
Propaganda is zeker niet beperkt tot totalitaire staten - iedere politieke partij heeft haar eigen propaganda - maar ze is zeker het meest toegepast, misschien ook het meest geperfectioneerd onder totalitaire regimes en dan vooral in tijden van oorlog. Balfour, die de propaganda van de oorlogvoerende partijen gedurende de periode 1939-1945 aan een onderzoek heeft onderworpen, wil vijf aspecten aan propaganda onderscheiden, achtereenvolgens:
1) | het verkondigen van onware beweringen, waarvan men zelf meent dat ze waar zijn. |
2) | het verkondigen van opzettelijke leugens, iets wat minder voorkomt dan men zou denken. Goebbels overigens nam het niet al te nauw met de waarheid; alleen het effect telde voor hem en evenals in de liefde moest in de propaganda alles geoorloofd zijn! |
3) | de suggestio falsi, een begrijpelijke taktiek die vooral wordt toegepast om de aandacht van de tegenstander af te leiden van de eigen plannen; men denke aan de misleiding van de bevolking voor de aanval op de Sowjet-Unie of de misleiding van de Duitsers door de geallieerden voor de invasie in juni 1944. |
4) | de suppressio veri, eveneens een begrijpelijke taktiek die echter maar tot op zekere hoogte vol te houden is: de Duitsers wisten de nederlaag bij Stalingrad lang te verbloemen, maar uiteindelijk kwam de waarheid toch aan het licht. |
5) | het tendentieus weergeven van het nieuws (‘the slanting of the news’); een bekend voorbeeld levert de voorstelling van een volgens plan opzettelijk uitgevoerde terugtocht van een leger, wanneer dat leger in feite door de vijand verslagen en teruggedreven is. Men kan er talloze voorbeelden van vinden (Balfour 1979, 428-430). |
Deze aspecten, die elkaar trouwens gedeeltelijk overlappen, komen in de meeste beschouwingen over propaganda in een of andere vorm terug. Ook Goebbels zelf, die toch wel als een voorbeeld van een super-propagandist gezien mag worden, zag dat in toen hij zes regels formuleerde en de kunst van de propaganda aan zijn medewerkers uiteenzette: we sommen ze hier beknopt op:
1) | de kunst van het vereenvoudigen: de massa moet in ‘volkstümlicher Sprache’ benaderd worden; |
| |
| |
2) | de kunst van de herhaling: steeds moeten slagzinnen en parolen herhaald worden, tot ook de domste mens ze kan onthouden; |
3) | de kunst van emoties gebruik te maken en het volk aan te spreken zonder van rationele argumenten gebruik te willen maken; |
4) | de kunst objectief te lijken, maar juist door selectie en presentatie de feiten tendentieus weer te geven; |
5) | de kunst onaangename feiten te verzwijgen voorzover ze niet op andere wijze bekend kunnen worden; |
6) | de kunst geloofwaardig te liegen, waarbij nooit de geloofwaardigheid uit het oog mag worden verloren (Boelcke 1989, 15-16). |
Deze zes regels, die onverbloemd cynisch werden geformuleerd, werden in de praktijk van de nazi-propaganda vanaf de vroegste tijd toegepast. Dwingende kracht kregen ze pas na de ‘Machtübernahme’ van 1933. Het ministerie van Goebbels gaat dan direktieven uitgeven voor de pers en die direktieven betreffen niet alleen de onderwerpen waarover men moet schrijven of waarover men niet mag schrijven, maar ook de manierwaaròp wordt voorgeschreven. En daar gaat de taal een rol spelen, want het gebruik van bepaalde woorden wordt verplicht gesteld, terwijl andere woorden niet gebruikt mogen worden. Op die manier zou de woordvoorraad van een taal belangrijke veranderingen kunnen ondergaan. Dat dat niet gebeurd is ligt aan de voortdurende veranderingen van de direktieven en ook aan de geringe tijdsperiode die het Derde Rijk au fond in beslag nam: twaalf jaar.
Bij de beïnvloeding van het taalgebruik zijn in de Duitse literatuur over dit onderwerp vier soorten te onderscheiden, waarbij we iets uitvoeriger willen stilstaan. In de eerste plaats bestaat het begrip Sprachwandel, taalverandering die zonder sturende ingreep van bovenaf tot stand komt. Iedere taal is onderhevig aan verandering en bij beschouwing a posteriori zijn er vaak tendenzen in die verandering waar te nemen, maar zelfs bij duidelijk waarneembare veranderingen in de woordvoorraad van een taal is dikwijls moeiIijk vast te stellen wat de oorzaak daarvan geweest is. Misschien dat daarom de titel van het boek Sprachwandel im Dritten Reich (Seidel/Seidel-Slotty 1961) minder gelukkig gekozen is, want voorzover in het Derde Rijk sprake was van taalverandering, geschiedde die onafhankelijk van het politiek taalgebruik, althans grotendeels.
Het tweede begrip dat onze aandacht vraagt is Sprachlenkung. Het is een term die we in Duitse publikaties herhaaldelijk tegenkomen, waarbij erop gewezen wordt dat het begrip vaak identiek is met Presselenkung en dat resulteert weer in Meinungslenkung (Glunk 1966 e.v.). Zo werd bijv. voorgeschreven dat de luchtaanvallen van de Engelsen Terrorangriffe moesten heten (Lerner 1984, 283), maar de Duitse aanvallen op Londen
| |
| |
in 1940 stonden te boek als Vergeltungsangriffe. Een ander voorbeeld was het advies niet langer van Russland te spreken, maar van Sowjetunion (anno 1941) en later niet meer van Sowjet-Soldaten, maar van Bolschewisten (in hetzelfde jaar 1941). Tot het bereik van de Meinungslenkung hoorde ook het verbreiden van geruchten over de op komst zijnde Wunderwaffen, die tenslotte als V-1 en V-2 de geschiedenis zouden ingaan. Lang voor het operationeel worden van deze wapenen moest er hoop gewekt worden bij de Duitse bevolking dat nu eindelijk het keerpunt in de oorlog gekomen was.
Deze Sprachlenkung is een vrij ruim begrip, waaronder een ander soort sturen van het taalgebruik onder te brengen valt, de Sprachregelung. Glunk (1966) verstaat daaronder het vaststellen van een woordgebruik voor een kleine groep en een bepaalde tijd. Hoe klein die groep is en hoe bepaald die tijd, laat hij in het midden. Een duidelijk geval lijkt ons de vaststelling van de titel Führer, die volgens Hanfstaengl (1970, 181) door Rudolf Hess - in navolging van het Italiaanse duce - werd ingevoerd en die sinds 1939 alleen nog maar voor Hitler gebruikt mocht worden. Er mocht dus ook niet langer van U-Bootführer gesproken worden, maar van U-Bootkommandant. Boektitels met Führer (‘gids’) liepen ineens sterk terug (Glunk 1966). Deze regeling had succes, maar niet altijd was dat zo: het geannexeerde Oostenrijk dat eerst Ostmark genoemd werd, moest in 1940 ineens de naam Alpen- und Donaugaue krijgen, maar men bleef onbekommerd Ostmark gebruiken.
Als vierde vorm van taalgebruiksbeïnvloeding is er dan nog de Sprachpflege, vooral merkbaar als streven naar purisme. De commerciële reclame viel sinds 12 september 1933 onder een aparte wet en via die wet lukte het invloed te krijgen op het woordgebruik in de reclame. Soms lukte het om vreemde woorden uit te bannen, soms niet. Vervanging van whisky door Rauchbrand mislukte, maar veel woorden in de textielbranche werden in 1938 voorgeschreven, die nu nog altijd gewoon zijn: Muster (dessin), Mischung (mélange), Neuheit (nouveauté), Vorhang (portière), Schlafanzug (pyjama), Aufschlag (revers), Rollo (rouleau) e.v.a. (Westphal 1989, 25, 52). Deze voorschriften hadden trouwens wel degelijk een politieke achtergrond: ze vonden plaats in het teken van de Arisierung, omdat de textielbranche tot voordien voor een groot deel in joodse handen was!
Of we nu spreken van Sprachlenkung of Sprachregelung doet er weinig toe: bepalend voor speciaal woordgebruik waren in talloze gevallen de zgn. Weisungen, die Goebbels op zijn persconferenties uit deed gaan. De protocollen van rond 1200 van zulke conferenties die in de Tweede Wereldoorlog gehouden zijn, zijn voor een groot deel bewaard gebleven (Boelcke 1989, 9); het aantal daar verstrekte instructies voor de pers, de
| |
| |
Weisungen, belopen volgens schattingen 50.000 (Van der Meiden 1988, 43) tot 80 à 100.000 (Frei/Schmitz 1989, 34). In hun belang en hun expliciteit liepen ze nogal uiteen. Er waren aanwijzingen van algemene aard, die door journalisten op eigen wijze mochten worden opgevolgd: op 25 juni 1940 werd o.m. als devies uitgegeven ‘Der Englandhass muss rigorös und rücksichtslos geschürt werden’ (Boelcke 1989, 74). Van algemene aard was ook bijv. de instructie: ‘In der innerdeutschen Propaganda ist darauf zu achten, dass im Zusammenhang mit dem deutschjapanischen Zusammengehen in der deutschen Öffentlichkeit eine Diskussion über die Rassenfrage nicht aufkomme’. Deze raadgeving van 22 december 1941 diende ertoe gevoeligheden bij de Japanners, die immers niet van Germaans ras waren, te ontzien (Boelcke 1989, 202). Maar er waren ook expliciete verboden, waarbij bepaald woordgebruik uitgebannen werd. Op 7 december 1942 werd als directief uitgegeven: ‘Das Wort “Festung Europa” darf nicht gebraucht werden. Es sei defensiv und erhalte nur negative Elemente. Eine Festung könne man belagern, und es sei nur eine Frage der Zeit, wann sie falle’ (Boelcke 1989, 311).
Wie zich niet aan de Weisungen hield, liep gevaar, soms zelfs levensgevaar. Het kon zelfs al kwaad wanneer men op eigen houtje iets schreef en daarbij iets ongelukkig formuleerde. In oktober 1940 werd een journalist van het blad Das Reich ontslagen, omdat hij zich kritisch had uitgelaten over de techniek van een schilder van wie een schilderij in het Haus der Deutschen Kunst - troetelkind van Hitler en Goebbels - hing. Het gebruik van het woord fragwürdig in dit verband was voldoende grond voor ontslag (Frei/Schmitz 1989, 113). Ernstiger verging het iemand die n.a.v. de antisemitische film Jud Süss het grapje Nazi bitter gedebiteerd had: hij werd gestraft met twee jaar Zuchthaus gevolgd door twee jaar opsluiting in het concentratiekamp Dachau (Bauer 1988, 186). En een dramaturg die gezegd had dat bij de filmproduktie alles ‘mit der braunen Sauce’ gemaakt werd, werd ter dood veroordeeld en geëxecuteerd! (Bauer 1988, 28).
Terug naar de Sprachlenkung. Typerende eufemismen zijn bevat in de voorschriften niet langer van besetztes Gebiet te spreken; in plaats daarvan moesten uitdrukkingen gebruikt worden als dem Schutze der Wehrmacht anvertraut. Het woord Erfrierungen was te vervangen door Frostschäden, Krüppel mocht niet gebruikt worden, wèl Schwerkriegsversehrten. Het woord Katastrophenhilfe moest vervangen worden door Soforthilfe (alle voorbeelden bij Glunk 1966/1971). De joden tegen wie de SS in Oost-Europa d.m.v. de beruchte ‘Einsatzgruppen’ optrad, werden als Plünderer of Partisanen voorgesteld (Birn 1986, 174); daardoor moest hun liquidatie een schijn van legitimiteit krijgen. Maar van Goebbels
| |
| |
moest ook de term Partisanen weer verdwijnen, omdat dat woord een connotatie had van dappere partijgangers; er moest gesproken worden van Banden en Mordbrenner (Glunk 1967, 100).
Voor de taalhistoricus is natuurlijk interessant om na te gaan wat voor invloed die directieven hebben gehad op het Duits als taal. Men kan rustig zeggen dat die invloed nonexistent is geweest. Wat Goebbels met zijn Sprachlenkung beoogde had incidentele gevolgen voor het taalgebruik in een bepaalde periode. Door zijn toedoen zijn echter waarschijnlijk geen woorden uit het Duits verdwenen, noch nieuwe woorden aan de taal toegevoegd. Zelfs de woordgroep ‘Wollt Ihr den totalen Krieg?’ uit de beruchte Sportpalastrede van 18 februari 1943 wordt hem betwist (Koch 1988, 95); en dat geldt ook voor de woordgroep eiserner Vorhang, die voor het eerst in Das Reich van 3 december 1944 voorkwam (Reuth 1990, 724) maar die al veel ouder is (De Vries/De Tollenaere 1991, 180). Hoe het ook zij, men is het er tegenwoordig wel over eens dat het nationaal-socialisme op zichzelf weinig nieuwe woorden aan het Duits heeft bijgedragen (Bachem 1979, 124) afgezien van marginale termen als Jungmädel of afkortingen als KdF (Kraft durch Freude) of - veel beruchter - KZ (de uitspraak kazet is in feite in strijd met de officiële afkorting die KL luidde). De meeste woorden, ook die welke een betekenisverandering ondergingen zoals Arier, bestonden al lang voor 1933 (W.W. Sauer 1978). Wel is een grote toename te zien van bepaalde composita: in de Duden van 1929 staan 35 samenstellingen met Reich- als eerste lid; in 1934 zijn dat er 60 en in 1941 niet minder dan 141. Voor Volk- zijn die getallen respectievelijk 50, 70 en 115. (W W. Sauer 1989). Voor de lexicograaf is dat interessant, maar van morfologisch gezichtspunt beschouwd is hier weinig te beleven. Zo komt het dat de meeste woordenlijsten en lexica van nationaal-socialistische
terminologie niet anders dan gewone Duitse woorden bevatten die in (licht) afwijkende zin gebruikt werden of door hun frequentie opvielen. Aandacht heeft men daarbij ook altijd voor de zgn. Tarnsprache, de camouflerende terminologie die in verband met genocide gebruikt werd: Evakuierung (‘deportatie’), Desinfektion (‘vergassing’) (Fleming 1987, 33, 36). Dat heeft tot bepaalde gevoeligheden geleid waarop we nog terugkomen.
Allereerst is nu de vraag die we ons te stellen hebben, wat er van dit soort taalpolitiek in het Nederlands tijdens de bezetting te merken was. Daarvoor is het noodzakelijk onderscheid te maken in verschillende fasen van de bezetting van Nederland, die ieder door een bepaalde politiek en een bepaalde propaganda gekenmerkt zijn.
In de eerste plaats is er de periode van mei 1940 tot februari 1941. Het is de fase waarin de Duitse bezetters een politiek van tegemoetkomen en afwachten praktiseren. De inaugurele rede van Seyss-Inquart op 29 mei
| |
| |
1940 is gematigd en vriendschappelijk van toon, er worden acties gestart om Nederlandse kinderen een vakantie in de Oostmark - d.w.z. Oostenrijk - te bezorgen, en in de hoop op ‘Selbstnazifizierung’ laat men een beweging als de Unie van de grond komen. Wat propaganda betreft stelt men zich terughoudend op; als voorlichting wordt in november 1940 bij 170.000 gezinnen in Nederland een exemplaar van de brochure Wilt u de waarheid weten? bezorgd, waarin men kan lezen hoe de nationaal-socialistische visie op Hitler is (Hirschfeld 1983, 155). De propaganda richt zich verder tegen het slechte politieke systeem van voor 1940, de partijpolitiek, de economische crisis, de sociale verschillen en de onmacht van de vroegere regering. De Duitse overwinning wordt als onvermijdelijk voorgesteld - wat sommigen geloofden, zoals Colijn - en de enige weg die er voor Nederland bestaat is samenwerking met de Duitse bezetter.
De tweede fase kan men laten lopen van voorjaar 1941 tot voorjaar 1943. Belangrijke markeringspunten vormen de Februaristaking in Amsterdam, waardoor openlijk verzet manifest wordt, en de inval in de Sowjet-Unie. Nu begint de periode van geboden en verboden. Na de Februaristaking komt de antisemitische propaganda van de grond evenals de anti-Engelse affiches, na 22 juni 1941 de campagne tegen het bolsjewisme. Er wordt nu gestreden voor een ‘Nieuw Europa’ en in dat kader wordt in de nacht van 18 juli 1941 om 0. uur (als bij een militaire operatie!) de V-actie gestart, waarbij overal op straat de leuze ‘V = Victorie want Duitschland wint voor Europa op alle fronten’ verschijnt, op aanplakbiljetten en spandoeken. Er wordt ook propaganda gemaakt tegen zwarte handel en illegaal slachten, en het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, kortweg het DVK, laat in miljoenen exemplaren krantjes in de brievenbussen stoppen met namen als Orde, Victorie, Blokkade, Toekomst. Ook uitvoerige brochures worden op deze manier verspreid: Landverraders en Voor het te laat is, de teksten van radiopraatjes van Max Blokzijl. Er worden organisaties gesticht als de Nederlandsche Arbeidsdienst, de Nederlandsche Landstand, de Nederlandsche Volksdienst, het Vrijwilligerslegioen Nederland, de meeste van onverhuld nationaal-socialistische signatuur.
De derde fase wordt globaal begrensd door de data april 1943 en september 1944, anders gezegd: de April-Meistakingen van 1943 en de spoorwegstaking. De Duitse bezetters laten in deze periode het masker steeds meer vallen. De SS-conceptie, neerkomend op volledige opname van Nederland in een Groot-Germaansch Rijk, krijgt steeds meer gewicht, vooral door toedoen van figuren als Himmler en Rauter. Er wordt geworven voor de Germaansche SS in Nederland en de NSB, die alle jaren haar partij heeft meegeblazen in de propaganda, moet het intern afleggen tegen de macht van de SS: mantelorganisaties van de NSB,
| |
| |
zoals de WA en de Nationale Jeugdstorm moeten hun bijdragen gaan leveren aan de strijd in het Oosten van Europa. De propaganda vertoont steeds sterker antisemitische en antibolsjewistische trekken.
De vierde en laatste fase, die van Dolle Dinsdag tot de bevrijding loopt, wordt gekenmerkt door onderdrukking, terreur en uithongering (voor deze indeling verg. Hirschfeld 1984). In de zomer van 1944 verschijnt voor het eerst een soort geïnverteerde propaganda in de vorm van het merkwaardige blad De gil, dat in een oplage van 150.000 tot 200.000 exemplaren 14 nummers beleefde. Door een quasi-anti-Duitse benadering van bekende feiten probeerde men op geraffineerde wijze de publieke opinie te beïnvloeden: men wilde angst voor de invasie en wantrouwen tegenover de Amerikanen aankweken en het blad bevatte onverhuld antisemitische artikelen. (Een van de redacteuren, zekere W.H.M. van den Hout, die onder het pseudoniem Willem Waterman optrad, kreeg na de oorlog faam als schrijver van jeugdboeken: onder de schuilnaam Willy van der Heide schreef hij de Bob Evers-serie (zie Hofmeester/Jansen 1986)). Eind 1944 verdween de nationaal-socialistische propaganda overigens geheel en wel uit technische en materiële gronden (stroom- en papiergebrek) (Hoffmann 1972).
Wat is nu van taalpolitieke bemoeienissen te merken in de media waardoor die propaganda verbreid werd in Nederland. We zien hier af van een nadere bespreking van het medium radio. De gelijkgeschakelde omroep poogde natuurlijk zijn steentje bij te dragen aan de algemene indoctrinatie van de bevolking, maar wanneer een programma de ether ingaat onder de titel ‘De stem der SS’ of ‘Jeugdstormkwartier’ (zie bijv. Verkijk 1974) is er geen twijfel aan de nationaal-socialistische herkomst, zoals ook iedere Nederlander wist dat de commentator Max Blokzijl als hèt symbool van het landverraad gold (Kok 1988, 140). En datzelfde gold voor het medium film: wat men in de bioscopen te zien kreeg, hetzij de oorlogsjournaals hetzij propagandafilms als Jud Süss of Der ewige Jude, was evident ‘fout’. Interessanter is het om na te gaan wat de gelijkgeschakelde pers, vooral de dagbladpers, voor beeld vertoont. Iedereen las wel een krant en op ogenschijnlijk neutrale wijze kon het publiek ongemerkt beïnvloed worden. Hoe trachtte de overheid dat te bereiken?
Het is bekend dat de Duitse overheid geen preventieve censuur toepaste maar wel controle achteraf uitoefende. Ook al was er dan geen regelrechte censuur, er was wel degelijk sprake van een sturend beleid in de vorm van dagelijkse persconferenties onder supervisie van Willi Janke, Pressedezernent des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete, een man die uitstekend Nederlands kende. Bij die conferenties waren alleen de Haagse, grote landelijke en grote provinciale bladen ver- | |
| |
tegenwoordigd, maar de belangrijkste zaken werden aan het ANP doorgegeven, dat voor verspreiding via telex zorgde. Dat waren de zgn. ANP-noten die met ingang van 12 november 1940 genummerd gingen verschijnen, te beginnen met 101. De voorafgaande noten werden met terugwerkende kracht genummerd. Tot april 1945 verschenen er 2400 van zulke noten (Vos 1988, 71). Ze vormen een vreemde lectuur, want de meest uiteenlopende onderwerpen kwamen erin aan de orde. Op die persconferenties werden namelijk de thema's, de woordkeus en de vorm, vaak zelfs de opmaak van het nieuws of de plaatsing op de voorpagina vastgesteld. Richtlijnen die van algemeen belang geacht werden, verschenen in drukvorm als publikatie voor intern gebruik door de pers, onder de titel Niet voor publicatie. Wat mag wel? Wat mag niet? Wat zeggen de noten? Op het titelblad van dit boekje vinden we de vermelding: ‘Alle noten, uitgevaardigd tusschen 15 Mei 1940-1 Januari 1943 zijn in deze handleiding, uitsluitend bestemd voor journalisten, verwerkt. Compositie: Presseabteilung van het rijkscommissariaat, Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten, Arrangement: A. de Graaf, Amsterdam’. In trefwoorden, alfabetisch geordend, kon de journalist daarin vinden waarop hij moest letten als hij schreef over Amerika, Azië, Bommen, Commissaris der Koningin, Dietsch, Engelsch enz. (een exemplaar is aanwezig in de bibliotheek van het Rijksinstituut voor
Oorlogsdocumentatie). Naast deze selectie van de meest voorkomende probleemgevallen beschikten de redacties dan zelf nog over de volledige verzameling van via telex verspreide noten (deze noten zijn bewaard in het archief van het DVK Perswezen, eveneens aanwezig op het RIOD).
Om een indruk te geven van de inhoud van deze noten citeren we er enkele. Allereerst bijv. de opmerkingen bij de term Sport: ‘Bemerkingen over den weertoestand, ook van eenige dagen tevoren, zooals die in sportverslagen plachten voor te komen, zijn volstrekt verboden. Ook aanduidingen als “een gladde bal” en, “een zwaar veld” enz. zijn niet toegestaan’ (noot 1572, 902, 1833). Deze instructie heeft een duidelijke ratio: men wilde tegen elke prijs voorkomen de vijand inlichtingen over de weersgesteldheid te doen toekomen.
Door politiek belang ingegeven was de volgende noot: ‘Over uitbreiding van de Germaansch-Dietsche levensruimte, over Vlaanderen enz. moet voorshands niet geschreven worden. Het wordt inopportuun geacht’ (noot 338). Deze instructie, die op 5 april 1941 werd uitgevaardigd, moet wel geïnterpreteerd worden als reactie op de zgn. ‘Dietsche gedachte’ van de NSB, die als oud ideaal de vereniging van Vlaanderen en Nederland voorstond. De SS was tegen dit streven en won uiteindelijk de strijd tegen Dietsch ten faveure van Germaansch.
| |
| |
In veel gevallen vormden de noten een getrouwe afspiegeling van de instructies die Goebbels aan de Duitse pers gaf. In noot 832 werd meegedeeld: ‘In berichten of commentaren mag niet worden gesproken van “Royal Air Force”, maar van: de Engelsche luchtmacht, het Engelsche luchtwapen, Engelsche piloten, Engelsche vliegtuigen, enz.’ Goebbels vond namelijk de afkorting RAF te propagandistisch; als ‘zugkräftige Abkürzung’ wilde hij dit woord uitbannen en het vervangen door ‘britische Luftwaffe’ (Glunk 1970).
Uit de koker van Goebbels stamde ook de instructie die onder het kopje ‘Oostfront’ in Niet voor publicatie voorkomt, teruggaande op de noten 517 en 831: ‘Er mag niet gesproken worden van “Rusland”, doch van de Sovjet-Unie of iets dergelijks; ook spreke men niet van roode -, doch van Sovjet-troepen. Evenmin gebruike men de terminologie “Aziatisch”-bolsjewisme, daar immers Japan Aziatisch is en deze term dus voor Japan onaangenaam klinkt. - Men spreke niet van Sovjet-soldaten of troepen der Sovjet-Unie; de benaming Sovjet-armisten of beter nog “bolsjewieken” wordt aanbevolen.’
Voorzover de noten een bepaald woordgebruik voorschreven, zijn ze veelal in een gematigd aanbevelende vorm geschreven. Zeker in de eerste periode, waarin de instructies beleefd verwoord waren, vielen de sancties bij overtreding mee. Werden de wensen van de Presse-abteilung genegeerd, dan volgde een herhaling, een waarschuwing of een berisping, en als dat alles niet hielp, volgden er sancties (Vos 1988, 69). Die sancties werden mettertijd scherper. Na de inval in de Sowjet-Unie op 22 juni 1941 veranderde het beleid van de Duitse bezetters, zoals we al zagen. Bij onwelgevallig gedrag van de legale Nederlandse pers werd er gestraft met tijdelijke of permanente verschijningsverboden en ook met persoonlijke maatregelen tegen journalisten, variërende van boetes tot hechtenis. Uitvoerige gegevens daarvoor zijn te vinden in de studie van R. Vos (1988); het voert te ver daar hier bij stil te staan. Opmerkelijk daarbij is dat de sancties steeds gericht waren tegen onwelwillende, tegen de Duitsers gerichte beschouwingen of tegen het aantoonbaar overtreden van een verbod, resp. het niet opvolgen van een gebod, bijv. het niet plaatsen of niet op de verlangde wijze plaatsen van een mededeling of een propagandafoto met bijpassend onderschrift. Ons zijn geen gevallen bekend waar schending van het voorgeschreven woordgebruik tot ingrijpen van de bezettingsautoriteiten heeft geleid. De voorschriften waren daarvoor ook in feite te vaag en ook niet makkelijk controleerbaar. De invloed op het algemene taalgebruik was evenals in Duitsland - niet merkbaar. Het valt aan te nemen dat het Nederlandse lezerspubliek niet gemerkt heeft dat uitsluitend nog van Sowjet-Unie en niet van Rusland gesproken werd
| |
| |
(of liever: geschreven werd) en zo zijn er talloze details die zonder effect bleven in de Nederlandse taal als geheel.
Effectloos waren ook sommige propagandatermen, zoals bijv. Oostland, voor het in Oost-Europa veroverde gebied dat de nazi's wilden koloniseren, o.m. door de immigratie van Nederlandse boeren. Door het citeren van het lied ‘Naar Oostland willen wij rijden’ - alleen de eerste regel, want de rest over het vrolijk drinken van wijn paste minder goed in het concept! - trachtte de bezetter de indruk te vestigen dat men volledig op de hoogte was van de Nederlandse geschiedenis en dat men bij dit verleden wenste aan te knopen. Daarbij werd over het hoofd gezien dat ‘het Oosten’ een ongunstige klank had: men wist dat de joden daarheen gedeporteerd werden en ook dat dat Oosten de woonplaats was van de verachte bolsjewistische beestmensen. Het waren factoren die het welslagen van de in 1942 opgerichte Nederlandsche Oost-compagnie niet bevorderden. Zo konden propagandatermen aan interne tegenstrijdigheden te gronde gaan (C. Sauer 1985).
Er waren ook futiliteiten die door middel van de spelling werden uitgevochten. Een onderscheiding van uitgelezen ideologisch belang was bijv. of men het woord nationaal-socialistisch met of zonder verbindingsstreepje spelde. De NSB hield zich aan de schrijfwijze met een streepje, zoals de Nederlandse spelling dat voorschrijft. Maar de veel radicalere, racistische SS schreef het woord liefst zonder koppelteken, om daarin de grote verbondenheid met het Duitse broedervolk, dat immers hier ook geen ‘Bindestrich’ gebruikte, tot uitdrukking te brengen (zie bijv. de documentatie bij In 't Veld 1976, 1069). Het betrof hier een fenomeen dat alleen in de partijpers zichtbaar was. Duidelijker waarneembaar voor het gehele Nederlandse publiek was daarentegen de spelling van het woord Kultuur met een k in plaats van de vertrouwde c, wat vooral tot uiting kwam bij de schrijfwijze van de naam van het gehate instituut Kultuurkamer. Curieus is trouwens dat de spelling aanvankelijk nogal eens wisselde (Leeflang 1990, 47) en dat de grote man van de Kultuurkamer, Tobie Goedewaagen, het liefst een c zou zijn blijven schrijven. Maar het was meer dan een spellingkwestie, er werd ideologisch belang aan gehecht. ‘De voorzitter van de Kultuurkrant, professor Snijder, stelde begin november 1941: ‘Wie nu nog aan de C blijft vasthouden, distancieert hierdoor bewust de Nederlandse van de Duitse kultuur’, aldus Goedewaagen in zijn naoorlogse, niet-gepubliceerde autobiografie, waarin hij ook nog vermeldt dat hij de spelling met een k in feite verafschuwde (vgl. Mulder 1978, 192).
Ook in onze dagen zijn er nog veel mensen die de schrijfwijze kultuur (met k) verafschuwen en dat de voorkeurspelling van het Groene Boekje cultuur voorschrijft, heeft er waarschijnlijk alles mee te maken dat men
| |
| |
reminiscenties aan de bezettingstijd met z'n Kultuurkamer uit de weg wil gaan. We raken hier aan de gevoeligheden die we hiervoor al even aanstipten. Het schijnt ons toe dat juist die gevoeligheden het duidelijkste overblijfsel vormen van het taalgebruik tijdens de Tweede Wereldoorlog. In het algemeen kan men rustig zeggen dat speciaal taalgebruik van nationaal-socialisten vrijwel geen sporen heeft nagelaten in het Nederlands. De enige uitzonderingen worden gevormd door een paar woorden die men niet meer kent of die nu weer in andere, normale betekenis gebruikt worden, zonder nog tekenen van ‘besmetting’ te vertonen. Een voorbeeld daarvan vormt het woord volksch dat door de nationaal-socialisten in de betekenis ‘Germaans, anti-semitisch’ gebruikt werd; in deze betekenis wordt het woord vermeden, maar in de al veel langer bestaande betekenis ‘op de wijze van het volk’ bestaat het nog steeds en is het zonder bezwaar in gebruik (bijv. in: volkse humor). Gevoeligheid bestaat er, dunkt ons, ook ten aanzien van de woorden Ariër, ras en jood: men is voorzichtig geworden bij het hanteren van deze termen. Oudere Nederlanders, die een duidelijke herinnering hebben aan de nationaal-socialistische propaganda tijdens de Tweede Wereldoorlog, aarzelen vaak bij het gebruik van zulke woorden. Tot wat voor - taalkundig - vreemde situaties dat kan voeren, blijkt uit het complex van tegenover elkaar staande meningen dat bekend is geworden onder de naam ‘jood bij Van Dale’ (zie daarover Van Sterkenburg 1983).
Anderzijds - en daaruit blijkt een generatieverschil - wordt deze gevoeligheid door sommige, vooral jongere taalgebruikers af en toe onvoldoende beseft. Een kras voorbeeld daarvan leverde een column van Piet Grijs in Vrij Nederland van 3 november 1984; daarin typeerde de schrijver plannen van de minister van financiën om bijstands- en werklozenuitkeringen te korten, met het woord Endlösung, de minister werd vergeleken met Eichmann en de jacht op de uitkeringsgerechtigden met jodenvervolging. Christoph Sauer noemt dit, onzes inziens geheel terecht ‘nicht nur plump und beleidigend, sondern zugleich eine intellektuelle Bankrotterklärung: welche Metaphern kann man noch verwenden, wenn sich die Politik verschärft?’ En hij vervolgt: ‘Ich sehe in dieser aufgedunsenen Formulierungsweise aber auch eine bestürzende Verharmlosung der Erfahrungen vieler im Zweiten Weltkrieg und eine um des grellen Effektes wegen mitgetragene Entwirklichung tatsächlicher Kriegsgreuel und organisierter Massentötungen’ (C. Sauer 1985, 279).
Taalgebruik als het bovengenoemde kan alleen tot stand komen op grond van ontoereikend historisch besef. Dat heeft ook tot gevolg dat jonge mensen tot een lichtvaardig gebruik van scheldwoorden als SS'er of fascist komen zonder voldoende te beseffen wat ze daarmee aanrichten. Er is op deze wijze een kloof zichtbaar tussen de generatie die door
| |
| |
haar verleden een gevoeligheid heeft behouden voor het gebruik van bepaalde, zwaargeladen woorden, en de generatie die deze woorden weliswaar kent maar door onbekommerd gebruik afleidt van het complex van het werkelijk misdadige: miljoenenvoudige moord wordt daardoor uit het bewustzijn verdrongen (verg. ook Stötzel 1989).
Samenvattend: de propaganda en het taalgebruik in de Tweede Wereldoorlog, het sturen van het taalgebruik door Weisungen of noten voor de redactie, resp. in Duitsland en Nederland, heeft geen blijvende sporen van betekenis nagelaten. Direkte invloed is minimaal, maar er is wel in bepaalde opzichten een gevoeligheid voor bepaald woordgebruik blijven bestaan, die bij de oudere generatie sterker ontwikkeld is dan bij jongeren, die door een onhistorisch antifascisme verantwoordelijk zijn voor onnadenkendheid bij het hanteren van sommige woorden. Het lijkt niet overbodig te stellen dat de beschrijver van de geschiedenis van het moderne Nederlands daarvoor aandacht moet hebben.
| |
Literatuur
Bachem 1979 = R. Bachem, Einführung in die Analyse politischer Texte, München. |
Balfour 1979 = M. Balfour, Propaganda in War 1939-1945. Organisations, Policies and Publics in Britain and Germany, London etc. |
Bauer 1988 = G. Bauer, Sprache und Sprachlosigkeit im Dritten Reich, Köln. |
Berning 1964 = C. Berning, Vom ‘Abstammungsnachweis’ zum ‘Zuchtwart’. Vokabular des Nationalsozialismuss, Berlin. |
Birn 1986 = R.B. Birn, Die Höheren SS- und Polizeiführer. Himmlers Vertreter im Reich und in den besetzten Gebieten, Düsseldorf. |
Boelcke 1989 = W.A. Boelcke, Wollt Ihr den totalen Krieg? Die geheimen Goebbels-Konferenzen 1959-45, Herrsching. |
Frei/Schmitz 1989 = N. Frei / J. Schmitz, Journalismus im Dritten Reich, München. |
Glunk 1966 e.v. = R. Glunk, ‘Erfolg und Misserfolg der nationalsozialistischen Sprachlenkung’, Zs.f.deutsche Sprache 22 (1966)-27 (1971). |
Güstrow 1984 = D. Güstrow, Tödlicher Alltag. Strafverteidiger im Dritten Reich, dtv 10303. |
Hanfstaengl 1970 = E. Hanfstaegl, Zwischen Weissem und Braunem Haus. Erinnerungen eines politischen Aussenseiters, München. |
Hirschfeld 1983 = G. Hirschfeld, ‘Nazi Propaganda in Occupied Western Europe: The Case of the Netherlands’, in: Welch 1985, 143-160. |
Hirschfeld 1984 = G. Hirschfeld, Fremdherrschaft und Kollaboration. Die Niederlande unter deutscher Besatzung 1940-1945, Stuttgart. |
| |
| |
Hoffmann 1972 = G. Hoffmann, NS-Propaganda in den Niederlanden. Organisation und Lenkung der Publizistik unter deutscher Besatzung 1940-1945, München. |
Hofmeester/Jansen 1986 = K. Hofmeester / R. Jansen, ‘1944. Het blad De Gil. Humor als wapen voor de Duitsers’, Skript. Historisch tijdschrift 8, 14-25. |
Koch 1988 = H.W. Koch, Volksgerichtshof. Politische Justiz im 3. Reich, München. |
Kok 1988 = R. Kok, Max Blokzijl. Stem van het Nationaal-socialisme, Amsterdam. |
Leeflang 1990 = T. Leeflang, De bioscoop in de oorlog, Amsterdam. |
Lerner 1984 = D. Lerner, ‘The Psychological Warfare Campaign Against Germany: D-Day to V-E-Day’, in: A. Rhodes, Propaganda. The Art of Persuasion: World War Il, London 1984. |
Van der Meiden 1988 = A. van der Meiden, Propaganda, Muiderberg. |
Mulder 1978 = H. Mulder, Kunst in crisis en bezetting. Een onderzoek naar de houding van Nederlandse kunstenaars in de periode 1930-1945, Utrecht, Antwerpen. |
Reuth 1990 = R.G. Reuth, Goebbels, München, Zürich. |
C. Sauer 1985 = C. Sauer, ‘“Niederländer, blickt nach dem Osten!” Die “Nederlandsche Oost-Compagnie” in der NS-Sprachpolitik’, in: G. Stötzel (Herausg.), Germanistik: Forschungsstand und Perspektiven, 1. Teil, Berlin, 278-318. |
W.W. Sauer 1978 = W.W. Sauer, Der Sprachgebrauch von Nationalsozialisten vor 1933, Hamburg. |
W.W. Sauer 1989 = ‘Der Duden im “Dritten Reich”’, in: K. Ehlich (Herausg.), Sprache im Faschismus, Frankfurt a.M., 104-119. |
Seidel/Seidel-Slotty 1961 = E. Seidel / I. Seidel-Slotty, Sprachwandel im Dritten Reich. Eine kritische Untersuchung faschistischer Einflüsse, Halle (S.). |
Van Sterkenburg 1983 = P.G.J. van Sterkenburg, Johan Hendrik van Dale en zijn opvolgers, Utrecht, Antwerpen. |
Stötzel 1989 = G. Stötzel, ‘Nazi-Verbrechen und öffentliche Sprachsensibilität. Ein Kapitel deutscher Sprachgeschichte nach 1945’, in: Sprache und Literatur in Wissenschaft und Unterricht 65, 32-52. |
In 't Veld 1976 = N.K.C.A. in 't Veld (uitg.), De SS en Nederland. Documenten uit SS-archieven 1935-1945, 's-Gravenhage. |
Verkijk 1974 = D. Verkijk, Radio Hilversum 1940-1945. De omroep in de oorlog, Amsterdam. |
Vos 1988 = R. Vos, Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting, Amsterdam. |
De Vries/De Tollenaere 1991 = J. de Vries / F. de Tollenaere, Etymologisch Woordenboek, z.p. (Utrecht) 1991. |
Welch 1983 = D. Welch (ed.), Nazi Propaganda. The Power and the Limitations, London etc. |
Westphal 1989 = U. Westphal, Werbung im Dritten Reich, Berlin. |
|
|