Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
De gelegenheidsdichter Cornelis Everaert en zijn tafelspelen in enge en ruimere zin
| |
[pagina 63]
| |
Voor de selectie van een te onderzoeken corpus komen genre-aanduidingen in de titels van de spelen natuurlijk in de eerste plaats in aanmerking. De meeste stukken bevatten immers op zijn minst een vage aanduiding van de soort waartoe zij door de schrijver of, in het geval van gedrukte spelen: hun tekstbezorger, gerekend werden. De waarde van dergelijke genre-aanduidingen lijkt echter vrij gering wanneer we met een term als ‘esbatement’ geconfronteerd worden. Niemand zal per slot van rekening willen beweren dat het Esbatement van de Appelboom en het Esbatement ven sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit tot hetzelfde toneelgenre gerekend kunnen worden. En terwijl dit voor andere soorten van toneel uit de 15de en 16de eeuw nooit is onderzocht, wordt, mogelijk naar analogie van de problematiek rond deze term, aangenomen dat genre-aanduidingen überhaupt verdacht zijn. Deze conclusie wordt nog versterkt door het feit dat de situatie elders al even droevig is. In Frankrijk is de discussie over de vraag of farce en sottie afzonderlijke genres dan wel verschillende manifestaties van één en dezelfde toneelsoort zijn bijvoorbeeld ook nog niet uitgewoed, terwijl termen als interlude en Fastnachtspiel in Engeland resp. Duitsland evenmin ondubbelzinnig zijn. Daarmee lijken we definitief met lege handen te staan. Of wellicht toch niet? Ondanks gezonde twijfel over de bruikbaarheid van 16de-eeuwse genre-aanduidingen, vraag ik mij namelijk af of wij ons ten aanzien van bepaalde subgenres ruim vier eeuwen na dato misschien toch niet vergissen. Waarom zou vrijwel iedere rederijker zich immers de moeite getroost hebben om zijn toneelspel van een genre-aanduiding te voorzien, bij voorbaat wetend dat potentiële regisseurs of toeschouwers met de gehanteerde terminologie nauwelijks uit de voeten kunnen? Terecht meent de Amerikaanse romanist Alan E. Knight dan ook dat genre-aanduidingen bedoeld waren om in eerste oogopslag te kunnen bepalen voor welke gelegenheid een tekst bedoeld isGa naar voetnoot(3). Jauss' observatie dat achter iedere tekst, herkenbaar in zijn genre-aanduiding, tenminste één dominerend kenmerk schuil gaat dat constituerend werkt voor de totstandkoming van het genre en dat als specificatie van de soort voldoende verheldering verschaftGa naar voetnoot(4), levert voor tafelspelen namelijk alsnog - zo hoop ik in dit artikel althans te kunnen aantonen - de sleutel voor een vraag waarmee we reeds decennia lang kampen. Of rederijkers het, in doorsnee, onderling met elkaar eens waren over de gehanteerde terminologie is bij dit alles natuurlijk de cruciale vraag. De beantwoording daarvan dient echter te volgen op de vraag of auteurs | |
[pagina 64]
| |
hun eigen indeling zelf ook consequent toepasten. Erg gemakkelijk te onderzoeken is dit niet, aangezien van de meeste toneelschrijvers het bewaardgebleven oeuvre uiterst klein isGa naar voetnoot(5). Het aantal schrijvers waarvan meer dan één tafelspel bewaard is gebleven, is op één hand te tellen. Naast Cornelis Everaert behoren daartoe verder alleen Gerrit Hendericksz van Breughel, Jacob Celosse en Johan Baptist Houwaert. Met het doel de consistentie van zijn systeem ten aanzien van het tafelspel te onderzoeken beperk ik me in dit artikel tot de werken van Cornelis Everaert. | |
2. Tafelspelen in enge en in ruimere zinTerwijl de Brugse lakenvoller en -verver in zijn vijfendertig spelen tellende oeuvre de term tafelspel slechts in twee gevallen als genre-aanduiding hanteert, betitelt Patricia Pikhaus er in haar in 1986 aan de Gentse Rijksuniversiteit voorgelegde proefschrift Het Tafelspel bij de Rederijkers maar liefst acht als zodanigGa naar voetnoot(6). Achtereenvolgens betreft het het Esbatement van Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel, het Tafelspeilken vander Beke, het Tafelspeilken up een Hoedeken van Marye, het Spel vanden Nyeuwen Priestere, het Esbatement vande Zeven Bloetsturtynghen, Tspel van Joncheyt ende Redene, Tspel vanden Berch en Tspel van eender JubileGa naar voetnoot(7). Kortom, volgens Everaerts eigen typologie: twee tafelspelen, twee esbatementen en vier kortweg als spel aangeduide teksten. Hoewel Mevr. Pikhaus daarover geen uitsluitsel geeft, zal zij, overigens evenals Van Mierlo en KnuvelderGa naar voetnoot(8) eerder, ten aanzien van Everaerts tafelspelen haar keuze hoofdzakelijk gebaseerd hebben op de indeling die Muller en Scharpé in hun uitgave van de teksten voorstellen. De laatsten gaan evenwel uit van een andere definitie van ‘tafelspel’ dan de jongste onderzoeker van het genre. ‘Tafelspel’ betitelen zij: alle ‘(meest korte) gelegenheidsstukjes, aan tafel bij een gildefeest, koningsfeest enz. vertoond’. Voorts karakteriseren zij de aldus door hen geselecteerde teksten als: ‘kleine genrestukjes, enkele vol genoeglijke, onschuldige (soms | |
[pagina 65]
| |
inderdaad voor ons modern gevoel schier onnoozele) grappen en grollen, maar de meeste, hetzij van den beginne af of onverwachts ten slotte, met een stichtelijke of zedelijke strekking, en alle met de onmisbaar geachte allegorie’Ga naar voetnoot(9). Is er een verklaring te vinden voor de vraag waarom Everaert slechts twee van zijn stukken tafelspel noemt, terwijl er maar liefst acht voor een dergelijke genre-aanduiding in aanmerking lijken te komen? Voor de beantwoording daarvan dienen we terug te keren naar de eerder genoemde dissertatie van Patricia Pikhaus. Onder tafelspel verstaat zij ‘een dramatisch rederijkersgenre, dat voor een privé-gezelschap bij een of andere feestelijke gelegenheid rondom een tafel tijdens de maaltijd werd opgevoerd door maximaal vier spelers, meestal twee of drie, die met elkaar of met het publiek (in het geval van monologen) in discussie gewikkeld zijn over een of ander punt (de prioriteitsvraag, het aan te bieden, meestal symbolisch te verklaren geschenk, bekering of inzicht, anekdotes) waarbij dit soms gepaard gaat met lijfelijk contact en actie en waarbij rechtstreekse apostrofen en allusies op het feestgezelschap wijzen op het doorbreken van de “vierde wand”.’ (p. 32.) Ofschoon op deze uitvoerige, beschrijvende definitie op het eerste gezicht niets valt aan te merken, missen we erin toch een, zoals we hier zullen trachten aan te tonen, essentieel kenmerk. Weliswaar maakt Mevr. Pikhaus namelijk melding van een ‘privé-gezelschap’ als geïntendeerd publiek, de vraag of de auteur van het tafelspel zijn tekst precies op dit gezelschap heeft afgestemd of wellicht zonder een concrete aanleiding een toneeltekst heeft vervaardigd, bij een latere gelegenheid op verzoek met slechts marginale aanpassingen snel en efficiënt presenteerbaar, laat zij daarbij echter onbesproken. Naar mijn mening is juist deze eigenschap: het al dan niet expliciet voor één bepaalde gelegenheid geschreven zijn (fungerend naast de door Mevr. Pikhaus genoemde kenmerken), wezenlijk voor het genre van het tafelspel. Werkt de schrijver voor een opdrachtgever en stemt hij zijn produkt af op de gelegenheid waarbij het opgevoerd zal worden, dan zouden we het resultaat een tafelspel in enge zin kunnen noemen. Bekendheid met de identiteit van de persoon die tijdens de feestmaaltijd centraal staat, is daarbij niet noodzakelijk, maar natuurlijk wel gewenst. Vervaardigt de auteur, zonder daartoe een gerichte opdracht gekregen te hebben, een (tafel)spel dat bij een bepaalde, zich regelmatig voordoende gelegenheid opgevoerd kan worden, dan hebben we te maken met een tafelspel in ruimere zin. Wie dus bij een bruiloft een tafelspel wilde laten opvoeren, kon voor een dergelijk | |
[pagina 66]
| |
produkt (zo stellen wij ons dat althans voor) te allen tijde bij hem terecht, want zoiets lag thuis, bij wijze van spreken, gewoon op de plank. Eventueel kon de tekst van het aldus ‘gekochte’ spel door de koper of, op dienst verzoek, de schrijver aan de omstandigheden worden aangepast.
Hoewel het onderscheid tussen tafelspelen in enge resp. ruimere zin subtiel en misschien zelfs verwaarloosbaar lijkt, vergunt het ons anderzijds een blik in het ‘ambacht’ van een ‘gelegenheidstoneelschrijver’ en preciseert het onze kijk op de uiterlijke vormen van het genre. Accepteren we het hierboven aangegeven principiële verschil in uitgangspunt bij de vervaardiging van tafelspelen, dan stuiten we daarmee op een mogelijke verklaring voor de vraag waarom Everaert verschillende genre-aanduidingen heeft benut voor spelen die schijnbaar tot hetzelfde genre behoren. In het ene geval, bij tafelspelen in enge zin, hebben we te maken met op bestelling geschreven, bezwaarlijk bij andere gelegenheden opnieuw opvoerbare teksten. In het andere geval is er daarentegen sprake van spelen die, buiten een concrete aanleiding om, geschreven zijn om ter beschikking te staan zodra ernaar gevraagd wordt.
Wenden we ons, ter adstructie van het hier beoogde onderscheid tussen tafelspelen in enge en ruimere zin, nu dan tot het werk van Cornelis Everaert, in het bijzonder tot de gelegenheden die aanleiding gaven tot de vervaardiging van de acht als ‘tafelspel’ geïdentificeerde teksten, om ons daarna af te vragen hoe het zit met enkele, voor zeer concrete gelegenheden geschreven, andere spelen van zijn hand. | |
3. Cornelis Everaerts vermeende tafelspelenDe titel van het eerste door Everaert zèlf als ‘tafelspeilken’ betitelde spel (De Beke) is, zoals uit vs 242 blijkt (‘Ende mids dat ghy de naeme Vander Beke voert’), een toespeling op de naam van de nieuwe koning van het gilde van St.-Sebastiaen. Hoewel de schrijver in 1512 nog niet actief was als ‘clerc’ van de Brugse handboogschutters - in een bewaardgebleven Ledenlijst van het gilde lezen we dat Everaert in 1519 in die funktie aantrad -, was hij mogelijk al wel zó bekend met diens leden, dat een gerichte opdracht voor dit feest niet onaannemelijk is. Ook de inhoud van het spel toont aan dat we met een uitsluitend voor deze gelegenheid geschreven tekst te maken hebben.
Het stuk opent met een rondeel van een boer, Cleen Vermueghen, die zich beklaagt over de zwaarte van zijn beroep. Jonsteghe Affexcie, zijn vrouw, spoort hem aan om op pad te gaan naar het koningsfeest. Over een mee te brengen present kunnen zij het echter niet eens worden. Op | |
[pagina 67]
| |
hun verzoek staat Beraedtsamich Advys, ‘een medecyn ofte apothycaris’, het paar daarom met goede raadgevingen ter zijde: Cleen Vermueghen Volgt het voor een presentspel (want dat is het, behalve tafelspel, ook) gebruikelijkeGa naar voetnoot(11) raden naar de aard van dat wonderbaarlijke water, de uitleg van het geschenk (een crucifix uit welks vijf wonden water of wijn stroomt) en de aanbieding ervan. Terwijl de eerste helft van het spel nog voor een willekeurige persoon zou kunnen zijn vervaardigd, heeft het resterende deel uitsluitend betekenis voor één bepaald individu: Van der Beke. Daardoor verkrijgt dit tafelspel zijn unieke karakter en verdient het de genre-aanduiding die de auteur het heeft meegegeven.
Anders dan in het hiervoor besproken geval wordt de persoon voor wie het Tafelspeilken up een Hoedeken van Marye in 1530 werd vervaardigd nergens met naam en toenaam vermeld. Wel is de funktie van de geïntendeerde ontvanger van het uiteindelijk overhandigde geschenk (een rozenhoedje) bekend: de nieuw-benoemde koning van het Brugse hoedemakersgilde. Met De Beke heeft het evenwel gemeen, dat de aanleiding ertoe in hoge mate eenmalig is. In de wetenschap dat de stad Brugge op het moment dat Everaert dit spel schreef vierenvijftig ambachtsgilden binnen haar muren telde, kon de schrijver er immers moeilijk bij voorbaat van uitgaan dat uitgerekend het gilde der hoedemakers bij hem om een tafelspel zou aankloppen. De inhoud van het tafelspel alsmede het toepasselijke present maken het derhalve uiterst onwaarschijnlijk dat Everaert voor deze gelegenheid uit een reeds eerder aangelegde ‘voorraad’ tafelspelen heeft geput.
Om het verschil tussen het Hoedeken van Marye als tafelspel in enge zin en een soortgelijk tafelspel in ruimere zin aan te geven, herinneren we aan een qua inhoud vergelijkbare tekst: De Bonte KapkensGa naar voetnoot(12). De aanbieding van een hoed was, zoals uit de overhandiging van een zotskap in het laatstgenoemde spel blijkt, klaarblijkelijk niet ongewoon. Het verschil tussen dit tafelspel en het Hoedeken van Marye is echter evident: De Bonte Kapkens kan voor elk willekeurig gehoor ten tonele gevoerd | |
[pagina 68]
| |
worden, terwijl Everaerts tafelspel zijn actualiteitswaarde na opvoering geheel verliest.
De volgende, min of meer samenhangende groep van teksten omvat twee spelen die de genre-aanduiding ‘esbatement’ dragen. Het Esbatement van Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voorstel werd geschreven om, zoals Everaert in de inhoudsopgave van zijn handschrift te kennen geeft, ‘ten steecspele van Ghistele ao 1526’Ga naar voetnoot(13) ten tonele gevoerd te worden. Anders dan Mevr. Pikhaus in de hierboven geciteerde definitie van tafelspelen eist, is dit esbatement dus niet voor een ‘privégezelschap’ gespeeld. Behalve de schutters zullen tijdens het ‘steecspel’ namelijk heel wat meer toeschouwers de opgevoerde stukken bekeken hebben. Van een tafelsituatie is al helemaal geen sprake. De editeurs van Everaerts toneeloeuvre kenschetsen het, stellig bij gebrek aan een betere term, dan ook als een ‘soort van tafelspel’, tijdens een schutterswedstrijd ‘tusschen de bedrijven gespeeld’Ga naar voetnoot(14). Op het moment van verschijnen van hun uitgave waren Muller en Scharpé waarschijnlijk niet op de hoogte van het bestaan van de ‘boerdighe cluchte van een boer die wil leeren schieten inden doelen’Ga naar voetnoot(15). Aan dit, eveneens tijdens een schutterijfeest op 4 augustus 1615 door Haagse rederijkers te Ketel opgevoerd spel, bewaard gebleven in de zogenaamde Verzameling Van der MorschGa naar voetnoot(16), werd namelijk pas voor het eerst in 1930 door N. van der Laan aandacht geschonkenGa naar voetnoot(17). Dit laatste spel is in meer dan één opzicht met Everaerts esbatement vergelijkbaar. Immers, hoewel het Esbatement en de Haagse klucht qua inhoud nogal van elkaar verschillen, zijn beide spelen anderzijds duidelijk voor eenzelfde soort van gelegenheid geconcipieerd en onder vergelijkbare omstandigheden opgevoerd. Wanneer die gelegenheid zèlf nauwelijks de aanwezigheid van een tafel vooronderstelt en het publiek moeilijk select genoemd kan worden, dan ligt de conclusie ten aanzien van het Esbatement van Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel voor de hand: géén tafelspel, niet in ruimere, laat staan in enge zin.
Het Esbatement vande Zeven Bloetsturtynghen bevat opnieuw heel wat tafelspelkenmerken. Zonder enige twijfel behoort het hoe dan ook tot de categorie der tafelspelen in ruimere zin. Van de toegesproken koning achterhalen we, in tegenstelling tot het eerder besproken Tafelspeilken up een Hoedeken van Marye, echter niet van welk gilde of ambacht hij de | |
[pagina 69]
| |
leiding heeft. Dat een dergelijke funktionaris echter ‘te sommegher tyt ‖ Jn varren contreyen reysende’ (vs 84-85) is, lijkt geen al te riskante observatie. Als daarmee al een zekere direktheid en vertrouwdheid met de persoon in kwestie wordt gesuggereerd, is dat wel een heel voorspelbare, weinig exclusief op één bepaalde gelegenheid betrekking hebbend. Door inlassing of wijziging van enkele luttele regels zou de auteur de tekst gemakkelijk op een concreet gehoor hebben kunnen afstemmen. In de vorm die het spel nu heeft is dat blijkbaar (nog) niet gebeurd.
Slechts één van de ter bespreking nog resterende teksten in de groep van acht vermeende tafelspelen lijkt de voor tafelspelen ‘in enge zin’ gewenste eigenschap van bekendheid met de identiteit van de geadresseerde te bezitten: Tspel van eender Jubile. Het werd vervaardigd voor een zekere Jan Donteclocke, die, zoals we uit een reeks van kunstig gewrochte chronogrammen kunnen afleiden, in 1534 zijn vijftigjarig professiefeest vierdeGa naar voetnoot(18). Wanneer we de toespelingen op verschillende anekdotes rond de jubilaris serieus nemen, dan kunnen we alleen maar concluderen dat dit spel uitdrukkelijk voor deze ene gelegenheid is geschreven. De voorbeelden die Everaert van Donteclocke's meest memorabele, ja zelfs komische daden aanhaalt, deden Muller en Scharpé echter reeds twijfelen aan de exclusiviteit van de aan de jubilaris toegeschreven gebeurtenissen. Wie zijn ambt als geestelijke gewetensvol uitoefent zal namelijk inderdaad niet meewerken aan pogingen van ‘jaeghers’ om een verplichte mis zo kort mogelijk te laten duren. En omdat zuinigheid een deugd en verstrooidheid onschuldig is, kunnen ook daarover licht grapjes gemaakt worden. Zo dronk Donteclocke, om zijn vrienden niet op kosten te jagen, in zes weken tijds niet meer dan één pint wijn en was hij ooit wanhopig op zoek naar zijn bril die uiteindelijk op zijn neus bleek te staan. Ook het feit dat de anekdotes in kwestie in de toenmalige literatuur welbekend waren, vermindert de suggestie van authenticiteit met betrekking tot de vermeende adressaat. Het enige onderdeel van het spel dat onlosmakelijk met hem verbonden is, zijn de in de verzen 127-145 opgenomen chronogrammen, die echter, zoals Muller en Scharpé daarover veelbetekend opmerken, ‘denkelijk door een kloosterbroeder van den jubilaris voor de gelegenheid vervaardigd en aan den wand der feestzaal geschreven’ zijnGa naar voetnoot(19). Heeft Everaert zich voor dit concrete, aan Donteclocke opgedragen spel misschien laten leiden door een achter de hand gehouden model ervoor? Zo ja, dan is het een mooi voorbeeld van een tot in enge zin omgewerkt tafelspel in ruimere zin. | |
[pagina 70]
| |
Het Spel vanden Nyeuwen Priestere vertoont grotere gelijkenis met het hiervoor besproken Spel van eender Jubile dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Uiteraard heb ik het dan niet over de inhoud van beide drama's maar over hun ontstaansgeschiedenis. Aangezien immers een priesterwijding in de 16de eeuw, waarschijnlijk zelfs nog meer dan een jubileum, een alledaagse gebeurtenis was, kon Everaert voor zo'n gelegenheid namelijk gemakkelijk een in voorraad vervaardigd tafelspel in portefeuille houden. Incidentele wijzigingen zouden de tekst dan wel een min of meer op de geestelijke in kwestie afgestemd karakter verlenen. Hoewel moeilijk bewezen kan worden dat dit laatste bij het Spel vanden Nyeuwen Priestere het geval is geweest, lijkt niets er anderzijds op te wijzen dat deze tekst voor een bepaald individu is geschrevenGa naar voetnoot(20). Directe verwijzingen naar de aanwezige toeschouwers zijn zo neutraal mogelijk gehouden: ‘tes hier een feeste vul jubelacie’ zegt Inwendeghe Redene in vs 24. De zot Twyffelic Zin verdenkt tNyeuwe Testament ervan ‘metten broode’ te spreken: ‘Om dat hier veil priesters zyn gheseten’ (vs 83). De rol van de zot is überhaupt een interessant aspect van dit spel, want hoewel de aanwezigen nauwelijks andere zaken dan vreugde om de nieuwe priester in gedachten zullen hebben, plaatst Twyffelic Zin juist kritische kanttekeningen bij de manier waarop sommige geestelijken hun professie uitoefenen: Ofse zo excellent zyn als ghy zyt vermondelic, Al vervult de berispende zot met zijn marot hier vooral een conventionele funktie, de beschuldigingen klinken niettemin tamelijk scherp. Verontwaardiging over een niet optimaal funktionerende clerus zouden, los van iedere concrete gelegenheid, de aanzet hebben kunnen geven tot het schrijven van dit spel. Immers: ‘Een latente haat tegen de geestelijkheid was altijd aanwezig’, aldus HuizingaGa naar voetnoot(21). Everaert heeft er zich blijkbaar niet voor geschaamd een dergelijke kritiek zelfs tijdens een feestelijke | |
[pagina 71]
| |
gebeurtenis als een priesterwijding te ventileren. Daartegenover staat natuurlijk dat de nieuwe priester zich niet persoonlijk aangesproken hoeft te voelen: hij moet immers nog beginnen. Bovendien heeft de schrijver bij het concipiëren van zijn tekst stellig niet een concreet individu voor ogen gehad maar een hele klasse. Door aan het eind van het spel een aarden vat gevuld met bloemen en een spiegel te laten aanbieden (symbolen voor de broosheid van het menselijk lichaam, resp. voor de priesterlijke plicht om als spiegel te fungeren van een deugdzaam leven) verzacht de schrijver voor deze gelegenheid zijn kritiek, ook om de feestsfeer niet in gevaar te brengen, en conformeert hij zich tegelijkertijd aan een der belangrijkste conventies van het tafelspel.
Tspel van Joncheyt ende Redene voert ons weer terug tot een koningsfeest. Met het eerder besproken Esbatement vande Zeven Bloetsturtynghen heeft het gemeen dat ook hier iedere specifikatie omtrent de soort van de koning en koningin in kwestie ontbreekt. Op een vraag van Zinnelicke Ghenouchte (een ‘vrauwelicke personage aerdich ghecleet naer den aert’) waarheen zijn reis voert, antwoordt Joncheyt simpelweg: ‘Teender feesten reyn ‖ Van eenen conync ende coneghinne’ (vs 30-31). Muller en Scharpé hebben getracht om achter de woorden die de aanbieding van Jonckheyts present vergezellen een pikant stukje Brugse petite histoire te ontcijferen. ‘Het merkwaardige van dit stuk’, aldus de beide editeurs, is dat het ‘op verzoek van een werkelijken “verloren zoon” (269) vervaardigd schijnt, ter verzoening van dezen met zijn vader en wel op een feest van den koning en de koningin van een of ander gilde [...], die als broeder en zuster van den verloren zoon [...] gesmeekt worden zijn voorspraak bij den vader te zijn [...]. Vervulde de werkelijke verloren zoon zelf zijne eigene rol, gelijk men zou gissen, dan spelen werkelijkheid en verbeelding hier op het tooneel eigenaardig dooreen’Ga naar voetnoot(22). Hoewel het thema van de verloren zoon aan het eind van het spel inderdaad op vrij opvallende wijze met de tekst is verweven, past het anderzijds toch ook gewoon in de fictie van het gespeelde en wordt het, los van een concrete aanleiding, thema van het eigenlijke spel. Zo duikt de gedachte om via derden weer terug in de gunst van, bijvoorbeeld, ouders te geraken, niet voor het eerst op bij de aanbieding van het present, maar is impliciet reeds eerder aanwezig in de woorden van Zinnelicke Ghenouchte: So wye wil volghen jnt ghemeen | |
[pagina 72]
| |
De meegebrachte geschenken (een schilderij van Koning David, God vergeving smekend voor zijn overspel met Bathseba en één van Esther, Ahasverus biddend het Joodse volk te sparen) borduren daarmee dus voort op een thema dat veel eerder in het spel al was geïntroduceerd. En liepen er in overdrachtelijke zin in de 16de eeuw niet veel ‘verloren zonen’ rond? Aangezien niets erop wijst dat er sprake is van een gerichte opdracht, breng ik Tspel van Joncheyt ende Redene dan ook onder bij de tafelspelen in ruimere zin.
Het laatste van de traditioneel als ‘tafelspelen’ beschouwde drama's van Cornelis Everaert, Tspel vanden Berch, is weer een koningsspel. Opnieuw vernemen we niets naders over de als ‘conync’ aangeduide persoon, noch over de omstandigheden waaronder dit spel opgevoerd werd. De mededeling: ‘Tes kerstenrycke pays duere dat meen jc’ (vs 71) geldt in de roerige eerste helft van de 16de eeuw immers op vele momenten. Verwijzingen naar ‘den berch van Cassele’ (vs 142) en naar de bedevaartplaats Aardenburg in, nu, Zeeuws-Vlaanderen (vs 182) geven evenmin uitsluitsel over een concrete gelegenheid waarbij dit spel zou kunnen zijn opgevoerd.
Vergeleken met de hiervoor besproken tafelspelen, in het bijzonder met de zgn. koningsspelen, is Tspel vanden Berch het minst informatief omtrent de gelegenheid waarbij het ten tonele gevoerd kan worden. Zou de aanleiding erom vragen, dan zou men de tekst zonder enige moeite voor een geheel ander feest kunnen omwerken. Het spel is dan ook eigenlijk niet meer dan een kader om een oningevulde gebeurtenis heen. Voor een gelegenheidsdramaturg uiteraard een uiterst welkome aanwinst voor zijn papierwinkel. | |
4. Everaerts overige gelegenheidsdrama'sEen vluchtig overzicht van het oeuvre van de Brugse toneeldichter leert ons dat de schrijver zijn pen ook bij andere gelegenheden dan koningsfeesten heeft geroerd. Maar liefst vier maal neemt hij, met wisselend succes, deel aan officiële, veelal door de stad Brugge uitgeschreven toneelwedstrijden ter viering van politieke gebeurtenissen.
In het voorjaar van 1525 sleept hij een zilveren schaal van zes ons in de wacht met Tspel vanden Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Direkte aanleiding voor de feestelijkheden was de door Karel V op 24 februari 1525 gewonnen slag bij Pavia, reden voor de Brugse magistraat om op 8 maart prijzen uit te loven voor de beste toneelspelen. Het ‘Hallege- | |
[pagina 73]
| |
bod’ van die dag, de officiële bekendmaking omtrent de voorgenomen festiviteiten, luidt: ‘zo wie ter eeren vander voorseijder blijder tijdijnghe ende victorije zondaghe achternoene eerstcommende, beghinnende naer vesperen ende ooc maendaghe ende dijsendaghe naer de noene daer naer, indien ment sondaechs niet vuldoen en can, scoonst ende best spelen van zinnen spelen zullen, dienende ter materie subjecte, scimp ende vilonnie gheweert, die zullen hebben voor eenen upperen prijs een zelvren scale, weghende zes onchen. De best doende daer naer voor eenen ijen prijs eenen zelvren croes weghende vier onchen. Ende de beste doende daer naer voor eenen derden prijs een zelvren zoutvat weghende twee onchenGa naar voetnoot(23). Ofschoon er een direkte aanleiding was voor de vervaardiging van dit spel - Everaert werd in zekere zin zelfs uitgenodigd om met een stuk voor de dag te komen - kan het resultaat in geen geval ‘tafelspel’ genoemd worden. Afgezien van het feit dat Keizer Karel, de gefêteerde persoon, niet zelf bij de opvoering aanwezig was, heeft Tspel vanden Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn bovendien één distinctief kenmerk (stellig het hoogtepunt van de opvoering) dat het rigoureus van het genre der tafelspelen onderscheidt: een tableau vivant waarin eigentijdse vorsten met personen uit de Klassieke geschiedenis en de Bijbel worden vergeleken: Hier thoocht men Dauidt jncommende De betrekkelijk eenvoudige omstandigheden waaronder de meeste tafelspelen werden opgevoerd, voor zover ons daarover althans iets bekend is, stonden het gebruik van een ingewikkeld decoratief als een tableau vivant nu eenmaal niet toeGa naar voetnoot(25).
Dezelfde Slag bij Pavia heeft de in Brugge vertoevende Aragonese kooplieden-‘nacie’ blijkbaar uitgelokt tot de organisatie van een eigen toneelwedstrijd. Everaert komt nu voor de dag met een feitelijk ongetiteld Spel dat ghespeilt was voor de Aragoenoysen. Veel attributen zijn er niet voor nodig. Menichte van Volcke, de persoon om wie dit spel in hoofdzaak draait, brengt de meeste tijd door ‘sittende vp eenen stoel | |
[pagina 74]
| |
becleet met tapyttse’Ga naar voetnoot(26). Wat de tekst als tafelspel ongeschikt maakt is, opnieuw, het voorkomen van een tableau vivant: Hier moet staen Anon jnt arnasch met de De erop volgende explicatie moet het verband aantonen tussen deze oudtestamentische scène en de recente politieke gebeurtenissen: immers, zoals de Ammonietenkoning Hanun door David werd overwonnen (2 Sam. 10: 1-19 en 12: 29-31), zo herhaalt deze geschiedenis zich, althans in Everaerts ogen, in de strijd tussen Karel V en Frans I. De nederlaag van de Franse koning mag sommige Vlamingen, die een goede verstandhouding met Frankrijk willen handhaven, weliswaar slecht uitkomen, de totstandkoming van vrede zal ten slotte toch, zo luidt de boodschap van de Brugse lakenvolder, tot grote welvaart en politieke stabiliteit leiden. Op grond van het voorkomen van één of meer, de hele struktuur van het drama beheersende tableaux vivants, zouden we Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn en het Spel dat ghespeilt was voor de Aragoenoysen, naast spel van zinne (de term waarvan men zich in de Hallegeboden bedient), ‘figuerlicke’ spelen kunnen noemen. In het tweede van de genoemde spelen lezen we namelijk, dat opname van een ‘tooch’ hoorde bij de opdracht waaraan de auteurs die aan de wedstrijd deelnamen, dienden te beantwoorden: Ende om elcken persoone Wanneer Frans I op 14 januari 1526 het Verdrag van Madrid ondertekent en daarbij uit een zeven vernederende maanden durende Habsburgse gevangenschap wordt ontslagen, is er wederom aanleiding om dit in Brugge uitbundig te vieren. Ook Everaert is daarbij aanwezig, nu met Tspel van Ghewillich Labuer ende Volc van Neerijnghe. Uiteindelijk zal hij er slechts een derde prijs mee in de wacht slepen, een twee ons wegend zoutvat. En weer mondt het spel uit in een ‘tooch’ met Christus aan het kruis, dat voor deze gelegenheid echter is ‘ghestoffeirt ghelyc eenen | |
[pagina 75]
| |
olyueboom’Ga naar voetnoot(29). In een afsluitend refrein wordt, voor wie dit nog niet had begrepen, uitgelegd dat de olijf symbool is voor de vrede en dat deze boom daarom de plaats inneemt van het kruis.
Anders dan bij de twee spelen ter gelegenheid van de Slag bij Pavia, waarbij er qua inhoud tenminste nog een rechtstreeks verband is met de direkte aanleiding, zou Tspel van Ghewillich Labuer ende Volc van Neerijnghe bij elke willekeurige vrede kunnen worden opgevoerd. Het kenmerk dat we eerder als typerend voor het verschil tussen tafelspelen in enge c.q. ruimere zin hebben aangewezen: het criterium van voor één concrete gelegenheid geschreven te zijn, blijkt dus niet alleen distinctief te zijn voor het tafelspel, maar tevens voor het gelegenheidstoneel als zodanig, want daartoe kunnen we het drietal tot zover in deze paragraaf besproken spelen wel degelijk blijven rekenen.
Als Everaert een vierde, tevens laatste keer een gooi doet naar stedelijke erkenning voor zijn talenten als toneelschrijver zijn we inmiddels twaalf jaren verder. Nu is het de Vrede van Nice, een op 18 juni 1538 in aanwezigheid van paus Clemens VII getekend tienjarig bestand tussen Karel V en Frans I. Tijdens de festiviteiten naar aanleiding ervan, op zaterdag 3 augustus te Brugge geproclameerd, worden in de avond na zeven uur esbatementen opgevoerd. Deze leveren evenwel niet meer dan een aantal kannen wijn opGa naar voetnoot(30). Overdag wordt tijd uitgetrokken voor meer serieuze toneelspelen. Cornelis Everaert is er met zijn duidelijk voor deze gelegenheid geschreven Spel vanden Pays. De in de afscheidswoorden opgenomen opmerking dat het stuk ‘met haesten ghedaen’Ga naar voetnoot(31) is, verleent de verontschuldiging voor eventuele fouten (‘Esser hyet messeyt willet jnt beste keren’) een minder topisch karakter dan in soortgelijke gevallen wel aangenomen wordt. Al is het geen meesterwerk, het spel dwingt door de omstandigheden waaronder het werd geschreven zeker bewondering af. Immers, niet alleen werd het in het bestek van slechts enkele dagen bedacht en berijmd, het werd binnen dezelfde korte tijd bovendien gerolleerd, ingestudeerd en opgevoerd! Of is hier opnieuw sprake van adaptatie van een ten dele reeds in voorraad gereedliggend spel? Evenals bij Tspel van Ghewillich Labuer ende Volc van Neerijnghe bestaat het grootste gedeelte van de handeling in dit Spel vanden Pays namelijk uit een lofzang op de vrede in het algemeen. Zoals bij eerdere, vergelijkbare gelegenheden het geval was, is Everaert er opnieuw in geslaagd om in een tableau vivant een parallel tussen een Bijbelse gebeurtenis te leggen en de recente politieke ontwikkelingen. Nu is het de bemiddeling van Karel V's zus Eleonora, sinds 1530 de echtgenote van | |
[pagina 76]
| |
Frans I, die de schrijver doet denken aan de geschiedenis van koning David en Nabal (1 Samuel 25). De vrouw van de laatste, Abigail, doet met behulp van een list David ervan afzien zich op haar man, die zich aan Davids schapen had vergrepen, te wreken. Evenals Eleonora, door letterlijk van het ene vertrek naar het andere te rennen, als intermediair fungeerde tussen de drie machtigste vorsten van dat momentGa naar voetnoot(32), wist Abigail de hoog opgelopen ruzie tussen David en Nabal te sussen, zonder dat de twee kemphanen elkaar ook maar te spreken kregen. Voor de late Middeleeuwer was daarmee de actualiteit van het Oude Testament dus wéér bewezen: Hier thoochtmen Nabal sittende jn eenen stoel/ ende Dauidt commende met dyueerssche mannen jnt arnasch ontrent hem scynende gram wesende/ ende een vrauwe aerdich toe ghemaect als een landsvrauwe gheheeten Abygael knyelende voor Dauidt met jon[c]wyfs ende cnaepen ontrent huer met kemels ende mulen ghelaeden met spyse twelc zy Dauidt presenteirt waer by dat Dauids furye verghync ende hem te vreden steldeGa naar voetnoot(33). | |
5. ConclusieEen voorlopige samenvatting van de stand van zaken levert nu het volgende beeld op: de twee door Everaert als ‘tafelspel’ aangeduide spelen, kunnen met recht in enge zin tot dat genre gerekend worden. Van de zes resterende, in de literatuur als zodanig geïdentificeerde stukken kan er één beslist geen aanspraak maken op opname in de categorie van ‘tafelspelen in ruimere zin’; voor de vijf overige geldt dat wel. Opmerkelijk is verder dat binnen de laatste groep er vier zijn voorzien van de meest neutraal denkbare genre-omschrijving: ‘spel’. Everaerts overige gelegenheidsdrama's (alle eveneens de aanduiding ‘spel’ dragend) kenmerken zich als groep door de aanwezigheid van tableaux vivants en gerichtheid op ‘figuerlicke’ explicatie. Zij behoren daarmee dus niet tot het tafelspel in ruimere zin.
De Brugse toneelschrijver lijkt, samenvattend, heel wat consequenter te zijn geweest in de naamgeving van deze spelen dan tot op heden werd aangenomen. Eén spel dreigt echter roet in ons eten te strooien: Tspel vande Wellecomme vanden Predicaren jnt Capyttele Provinciael uit 1523. Door Muller en Scharpé tot de ‘maatschappelijk-staatkundige spelen’ gerekend, is het tot op heden nimmer als tafelspel beschouwdGa naar voetnoot(34). Maar | |
[pagina 77]
| |
is dat wel terecht? De aanleiding tot dit spel is gelegen in de komst naar Brugge van groepen Dominicanen, afkomstig uit alle delen van de Nederlanden (van Valenciennes tot Groningen en van Haarlem tot Kalkar) voor een aldaar te houden Generaal Kapittel. Na een Prologhe volgt er een dialoog tussen twee ‘broodbidders’, een kreupele en een manke: Ofjunstich Bemerck resp. Nydeghe Clappeghe. Beiden hebben nogal wat kritiek op de geestelijke stand. In de volgende scène klaagt Brugghe, ‘een vrauwelicke personage zeer tryonphant ghecleet als een rudders vrauwe met baghen ende ketenen de welcke bedect sullen zyn mids een huecskin ofte ma[n]telken’, over de lamentabele toestand waarin zij verkeert. Vreidsaem Regement en Minsaem Onderhoudt, baljuw of schout resp. poorter of rentier, trachten haar van de zinloosheid van zulk klagen te overtuigen. Dit alles in de vorm van een kunstig refrein op de stockregel: ‘Die te claghene comt hy qualic gheuaren heift’. Gouden tijden waren het ook voor de godgeleerdheid in de stad, maar grote ‘doctueren’ als Adriaen de Mil en anderen vindt men er heden ten dage niet meer. De kreupele en de manke, die dit gesprek blijkbaar gevolgd hebben, geven de schuld hiervan aan de Reformatie. Nadat Brugghe haar lofzang op de geestelijkheid nog enige tijd heeft voortgezet, komt Minsaem Onderhoudt met de verheugende mededeling dat het tij lijkt te gaan keren, want de door haar zo verheerlijkte ‘Gheleerde Clergye’ heeft Brugge uitverkoren voor het eerstvolgende ‘capyttel provinciael’. Zelfs voor de twee ‘broodbidders’ blijkt dit een goed bericht. Met de kruimels die zij van de tafels hopen te pikken en het werk waar overal extra krachten voor gevraagd zullen worden, kunnen zij zichzelf namelijk ruimschoots onderhouden. Na een Pausa verschijnt Brugghe opnieuw ten tonele, nu echter in vol ornaat: behangen met ringen en juwelen en ‘hebbende voor huer boeseme de wapene van Brugghe ghemaect aerdich van scilderyeGa naar voetnoot(35). Samen met haar vaste begeleiders Vreidsaem Regement en Minsaem Onderhoudt begroet ze elk van de delegaties afzonderlijk. Gheleerde Clerghye en Schriftuerlic Bewys danken haar uit hun naam. Tot slot overhandigt Brugge hun een olijftak, terwijl de twee vertegenwoordigers van haar bevolking een tak van de jeneverbes en een roos schenken, symbolen voor vrede, eendracht en liefde.
Hoewel een aantal van zeven personages voor een ‘gemiddeld’ tafelspel aan de hoge kant en het spel qua omvang vrij groot (612 verzen) is, heeft Tspel vande Wellecomme vanden Predicaren jnt Capyttele Provinciael verder alle kenmerken van het genre der tafelspelen. De gerichtheid op een select publiek alsmede de aanbieding van geschenken, die voorts | |
[pagina 78]
| |
allegorisch geduid worden, zijn daarvan niet de onbelangrijkste. Daarmee zou er dus niets op tegen zijn om dit stuk gewoon een tafelspel te noemen, zelfs in enge zin. Dat de verwijzing naar een tafel in dit spel ontbreekt, hoeft, zoals we dankzij de eerder genoemde studie van Mevr. Pikhaus wetenGa naar voetnoot(36), nog geen beletsel te zijn, maar de neutrale genre-aanduiding Spel die Everaert hier gebruikt, lijkt opname van dit stuk in de categorie van tafelspelen in enge zin tot slot te ondergraven. Of hebben we hier tòch weer met een, voor een concrete gelegenheid in enge zin, omgewerkt tafelspel in ruimere zin te maken, dat in de genre-aanduiding spel nog zijn ouder stadium van vervaardiging verraadt? |
|