| |
| |
| |
De literair-esthetische en literair-theoretische opvattingen in de Vlaamse tijdschriften
(1840-1893)
door Joris Vlasselaers
Ten gevolge van het overlijden van de heer Aerts op 30 april 1984 heeft de Academie zich genoodzaakt gezien de jury belast met de beoordeling van dit werk uit te breiden. Het verslag van de heer Aerts was immers onvoltooid gebleven.
In haar plenaire vergadering van 20 juni 1984 heeft de Academie de heer Keersmaekers als vierde beoordelaar aan de jury toegevoegd.
| |
Verslag van de heer Aerts, eerste beoordelaar.
De lange Inleiding (18 p.) wil de structureel-semiotische en receptieesthetische methode van 's schrijvers onderzoek toelichten. Wat mij betreft, elke methode is goed als zij maar leidt tot de juiste en volledige kennis van de - in casu historische - feiten en hun verloop.
Het eerste hoofdstuk (19-113) wordt door de schr. besteed aan ‘de esthetica en de Kunstleer’.
De eerste paragraaf In dialoog met het classicisme bespreekt enkele artikels, die de filosofische grondbeginselen van de kunst op geheel of gedeeltelijk classicistische grondslag belichten. Daaronder zijn Nolet, die steeds classicistisch heeft gewerkt en gedacht, de jonge Heremans, die steeds enkele klassieke principes als basis heeft gehuldigd, Van Kerckhoven, die graag het begrip ‘natuur’ gebruikt als basisprincipe van het realisme. Schr. blijkt verbaasd want hij zegt dat Van Kerckhoven ‘nog terugvalt’ (24) op de klassieke opvatting van ‘de natuur en haar onvergankelijk modelkarakter voor elke artistieke activiteit’ (24). Daaruit blijkt dat schr. niet (voldoende) beseft dat het realisme, in se en als reactie tegen de romantiek, teruggrijpt naar klassieke trekken, o.m. natuur, waarheid, waarschijnlijkheid, redelijkheid, enzovoort.
Sprekend over de tweede generatie, schrijft hij: ‘Deze nieuwe generatie heeft de retoricaal-classicistische traditie reeds grotendeels overwonnen’ (15). Hij had hier onderscheid moeten maken tussen
| |
| |
de grote beginselen van de klassiek en het na Boileau geleidelijk vervallen retorisch classicisme. Na het romantisme werden vele beginselen van de klassiek in ere hersteld en zullen vigeren tot in onze eeuw. Overigens wordt de pseudo-classicistische retoriek, met al haar epigonistische trekken, gedurende geheel de 19e eeuw bevochten, maar zij bleef hardnekkig voortleven tot ca. 1870. Men leze mijn opstel: Over Retorica in Vlaanderen, in: Taalkunst van Guido Gezelle (1980).
Het mangelt schr. meer dan eens aan juist diachronisch inzicht. Zo is hij verbaasd van Alberdingk Thijm een opstel over de ‘romantische opvattingen’ aan te treffen in Het Leesmuseum, 1859, en niet een opstel over ‘de realistische opvattingen’. Het schijnt een idee a priori van hem te zijn dat het romantisme in 1859 al lang voorbij moet zijn. De feiten liggen anders, men denke maar aan Gezelle, Rodenbach, e.v.a.
Een ander voorbeeld: hij merkt ‘de samenhang van de algemene artistieke beweging op nationale grondslag, die zich aftekent bij de aanvang der jaren zeventig’ (48). In feite droomde J. Fr. Willems reeds van een Vlaamse literatuur en beschaving ‘op nationale grondslag’. Ook voor Snellaert in zijn Kunst- en Letterblad, die alles door een politiek-Vlaamse bril ziet, moet de Vlaamse beweging de éne, nationale drijvende kracht zijn van geheel onze cultuur. Op deze autochtoon-Vlaamse bezieling is ook het kunststreven gegrondvest in De Noordstar (zie Inleiding, 1840) en van Zetternam in De Vlaamsche School (zie Inleiding, 1855). Dus, lang voor de jaren zeventig is deze algemene grondslag aanwezig en werkzaam, lang vóór Benoit, J. de Vriendt, Verriest en De Mont, wier ideeën schr. trouwens goed uiteenzet. Maar het juiste diachronisch perspectief ontbreekt.
In zijn vierde paragraaf blijkt de schr. het belangrijkste fundament gevonden te hebben van het letterbedrijf in onze 19e eeuw: ‘een Vlaams-nationale esthetica’. Daarna, in de vijfde paragraaf, belandt hij al spoedig in de ideologische tegenstelling tussen het katholiek integralisme en het strijdbaar liberalisme (89-113). Zowel in de vierde als in de vijfde paragraaf worden zeer veel bijdragen uit studentenbladen of elders vermeld van uiterst povere betekenis. Verdienen zij wel zoveel belangstelling?
Overigens kan men zich afvragen waarom schr. in dit hoofdstuk, dat toch over wereldbeschouwende ideeën zou gaan, zoveel aandacht besteedt aan lichtgewichten, of zoals hij zelf zegt: ‘die heel weinig fundamentele en uitgewerkte theoretische studie op het gebied van
| |
| |
de esthetica en de kunstleer’ (107) te bieden hebben. Voor de rommelzolder zijn ze beter geschikt.
Het tweede hoofdstuk (114-239) handelt over De functieanalyse van de literatuur (114-239). Dit uitvoerige, wat té logge hoofdstuk wordt onderverdeeld in drie paragrafen, die op hun beurt onderverdeeld werden, telkens, in drie of vier sub-paragrafen. Deze worden nog verder onderverdeeld in sub-subparagrafen. Het wordt een zeer ingewikkelde zaak! Voorafgaandelijk wordt in drie bladzijden gezegd dat de voornaamste functie van de Vlaamse literatuur tussen 1840 en '80, volgens Jean Weisgerber, een ‘cultuur van de art engagé’ (114) is, die de schr. verder splitst in de nationale - eerste paragraaf - en de volksbeschavende - tweede paragraaf - doeleinden. Slechts na een lange periode wordt deze extra-esthetische functionaliteit van de letterkunde afgezwakt en ruimt plaats voor een autonome opvatting van de literatuur. Deze visie op onze literaire geschiedenis (114-117) is kernjuist.
Wanneer evenwel in de volgende paragrafen de ‘nationale’ (117-141) en de ‘didactisch-beschavende functie’ (142-179) van de Vlaamse literatuur worden uiteengezet, kan men voorzien dat er in die paragrafen veel herhalingen, overlappingen zijn. Wanneer men gaat kijken naar de acrobatische onderverdelingen van de beide paragrafen, komt men in twee labyrinten terecht met heel wat fictieve of gesofisticeerde distinguo's en veel herhalingen. Wij schrijven hier dit ingewikkeld en vrij nutteloos denkspel over:
1. | Literatuur als natiescheppende factor.
a. | Vrijheid - Bevrijding. |
b. | Vaderland - natie - volk. |
c. | Volksgeest. |
|
2. | Literatuur als exploratie van de nationale identiteit. |
3. | Het nationalisme als artistiek-creatief principe. |
4. | De nationale functie in concurrentie met de esthetische functie. |
Al deze distinguo's leiden tot talloze overlappingen en herhalingen. In plaats van zijn stof zo zinloos te splitsen in diverse ‘synchronische’ of ‘diachronische’ variëteiten, had de schr. er beter aan gedaan zijn literaire stof, op het stuk van nationalistische inspiratie, in de jaren 1830-1890 als één eenheid te beschouwen en ze diachronisch-chronologisch te behandelen en tevens, op ieder ogenblik, rekening te houden met de synchronische componenten.
Het is immers evident dat de beleving van ‘de literatuur als natiescheppende factor’ (subpar. 1) en ‘de ontdekking van eigen natio- | |
| |
naliteit’ (subpar. 2) existentieel samenvallen en een identische beleving zijn; verder, dat deze twee weer samenvallen met de beleving van ‘het nationalisme als artistiek-creatief principe’ (subpar. 3). Het gaat hier over één zelfde fundamentele ervaring en geheel die stof zou moeten verwerkt worden in één doorlopend betoog, dat een logische eenheid zou vertonen, die in de huidige vorm zoek is. Een paar opmerkingen over deze drie subparagrafen:
1. | Het is voorzeker juist dat de strijd der Vlaamse schrijvers zich na 1840 op de eerste plaats naar eigen volk richt, zoals schr. zegt (123), maar dit neemt niet weg dat vrees voor Frankrijk en anti-Franse gevoelens bij de schrijvers (en vele bewuste Vlamingen) sterk blijven leven, zeker tot in de jaren zeventig (Conscience, Gezelle, Rodenbach). Zijn die gevoelens vandaag overal en helemaal verdwenen? Het is ongepast hier van ‘gallofobie’ (263) te spreken - de schr. houdt van krachttermen! - maar het zou wenselijk geweest zijn de psychische gronden van deze situatie in de tijdschriftartikels te onderzoeken. |
2. | Op p. 125 wordt gezegd dat het nationaal bewustzijn in de Vlaamse letteren vóór de jaren na 1840 vreemd was ‘aan elke vorm van literair cosmopolitisme’. Daaraan zou moeten toegevoegd worden dat niettemin de tijdschriften vele vertaalde teksten bevatten en veel belangstelling voor buitenlandse schrijvers vertonen. Een gedetailleerd exposé daarover, met zelfs een tableau van de besproken auteurs, zou zeer wenselijk zijn geweest. Al mogen wij dan niet van literair cosmopolitisme spreken, toch had schr. kunnen aantonen dat de invloed van buitenlandse auteurs en stromingen zeer belangrijk is. |
3. | Schr., die zich door heel veel buitenlandse studies laat inspireren, beroept zich op een boek van Sengle over de Duitse Biedermeierzeit om ook aan de basis van de Vlaamse letteren ‘het complex: familie, moedercultus en vaderhuis’ te leggen. Zulke theoretische projecties uit vreemdtalige studies en buitenlandse situaties op de realiteit zijn altijd gevaarlijk, want zij leiden tot valse voorstellingen en veralgemeningen. In casu zou het Biedermeierachtige voor enkele realistische en formalistische dichters (o.m. in het spoor van Klaus Groth) in de jaren 1850-60 kunnen gelden, maar het is onzinnig dit vreemd model toe te passen op tien- en tientallen: Willems, Snellaert, Van Duyse, Zetternam, Rooses, Rodenbach, e.v.a.! Hier raken wij een grondtrek van schr.: àl te vaak gaat hij uit van sociologische, literairtheoretische e.a. werken, kortom van
|
| |
| |
| theorieën, om die dan in de historische realiteit te projecteren, terwijl de omgekeerde weg de ènig juiste is: uit te gaan van de empirie, de nauwkeurige observatie van de realiteit om van daaruit te proberen tot begripsvorming te komen, zo wenselijk geholpen door de een of andere theorie. |
4. | Die verkeerde weg komt ook aan het licht waar schr. de subparagraaf-titel: ‘Literatuur als exploratie van de nationale identiteit’ koppelt aan de jaren: ca. 1850-1870. Wie ziet niet in dat ook Willems, Snellaert, Van Duyse e.v.a. hun Vlaams-nationale identiteit en die van anderen exploreren lang vóór 1850-70? Schr. vervalt in hetzelfde euvel wanneer hij de subparagraaf-titel ‘Het nationalisme werkzaam als artistiek-creatief principe’ koppelt aan de jaren 1870-85. Had hij de feiten nauwkeurig diachronisch onderzocht, dan zou hij overvloedig hebben gemerkt dat reeds in onze romantiek het nationalisme als artistiek-creatief principe gold. Hoe zou anders De Leeuw van Vlaanderen - bijvoorbeeld - zijn geschreven? |
5. | Ook het subparagraafje met als titel: ‘De nationale functie in concurrentie met de esthetische functie’ koppelt de schrijver aan de jaren 1885-1893. Met een gezond diachronisch perspectief zou hij toch zonder moeite hebben kunnen vaststellen dat ‘de nationale doelstelling haar absolute voorrang’ reeds heeft verloren bij romantici als Ledeganck, die vóór alles dichter wilden zijn, en dat ‘de primauteit van literaire vernieuwing en artistieke vrijheid’ reeds dertig jaar vroeger vigeerde bij de realisten en esthetische formalisten, Hoffmann, Dautzenberg, De Cort e.v.a., rond en na 1850? |
De tweede paragraaf behandelt de ‘didactisch-beschavende functie van de literatuur’ (142). Aan de motiveringen die schr. voor deze functie in Vlaanderen geeft, moet toegevoegd worden dat de didactische rol van de letterkunde eeuwenoud is, zowel in de geschreven als de orale literatuur, vooral wanneer zij dicht bij het volk wil staan. Sinds de Oudheid hangt deze didactische rol ook vast aan het begrip: beschaving. Deze paragraaf wordt verdeeld in drie subparagrafen, waarvan de laatste weer eens onderverdeeld is in vier subsubparagrafen. De eerste subparagraaf heeft een te onvolledige titel: ‘De religieus-esthetische dimensie’, hij had moeten luiden: ‘De religieusesthetische en de burgerlijk-morele dimensies’ (144-150). Vooral het tweede deel, de liberale morele reserves tegen het realisme, wordt zeer onvolledig uit de doeken gedaan. Schr. toont ook niet in de tijdschriften hoe verscheiden de liberale opvattingen kunnen zijn, van
| |
| |
preuts tot laks, en vooral niet hoe zij geleidelijk evolueren. Dit was, bijvoorbeeld, het geval bij Sleeckx en Van Kerckhoven. Een onderzoek over de receptie van het eerste realistische werk van Sleeckx, in de tijdschriften, zou hem in dit opzicht hebben geïnstrueerd. Er was meningsverschil onder liberalen op dit punt. Ook Van Kerckhoven werd door sommige vrijzinnigen aanvankelijk slecht onthaald wegens tekort aan ‘kiesheid’; later ruimer begrepen. Elke historische wijziging, ook in de zeden, vergt bij sommige critici of lezers korte, bij andere langere aanpassing. Deze historische geleidelijkheid, die eigen is aan al het menselijke, is schr. in het tijdperk 1840-1893 ontsnapt. Er is dus ook geen spraak van een ‘monolithisch blok van prioritair religieus-ethische en burgerlijk-ethische doelstellingen’ (150). Integendeel, de fatsoenlijkheidsmaatstaven zijn van 1830 tot 1893 bewegend en zelfs deels individueel. Zoals vandaag. Meermaals blijkt schr. dus het juiste, genuanceerde diachronisch perspectief te missen. Hij mist bovendien de aandacht voor het evoluerende en geïndividualiseerde karakter van de literaire opinies, ook in de tijdschriften.
De tweede subparagraaf handelt over: ‘De intellectueel-wetenschappelijke dimensie’ (151-157). Schr. verbindt deze tendens té eenzijdig met ‘het liberale denken en de vooruitgangsfilosofie’ (151), al vermeldt hij wel de namen van Bormans en Zetternam. Lang vóór de helft van de negentiende eeuw levert de eerste romantische generatie ons immers een hele groep geleerden, die filologisch, historisch, rechtskundig werkzaam zijn. Dit wetenschappelijk aspect van de Vlaamse romantiek had schr. ook in de tijdschriften kunnen terugvinden. Bij de wetenschappelijk vulgariserende werken, die rond en na het midden van de eeuw verschenen, vermeldt schr. wel Matthijsens, Conscience, maar vergeet hij enige aandacht te geven aan Guido Gezelle met zijn reusachtige wetenschappelijk-vulgariserende arbeid in de tijdschriften Rond den Heerd en Biekorf. In deze subparagraaf of elders had ik graag ook uitvoerige aandacht verwacht voor het van alle zijden, generatie na generatie, uitgedrukte verlangen naar een Vlaams toneel, dat zo vaak in de tijdschriften tot uiting komt. Daaraan liggen diverse motieven ten grondslag, o.m. de verhoging van het Vlaams volksbewustzijn, de volksverlichting en vooral het scheppen van een levende barrière tegen het Frans toneel in Vlaanderen.
De derde subparagraaf ‘De maatschappelijke dimensie’ (158-187) wordt verdeeld in vier subsubparagrafen. Hij is m.i. de gaafste paragraaf uit het werk. Achtereenvolgens handelt schr. over: a. de huma- | |
| |
nistische filantropie en christelijke caritas; b. het paternalistisch concept van solidarisme; c. de volksgebondenheid van de nationale literatuur; d. het verlichtingsideaal en het vooruitgangsoptimisme. Ook hier zijn de grenzen tussen de diverse subsubparagrafen niet altijd duidelijk. Bovendien zijn er enkele lacunes. Zo had ik graag naast de aanklacht tegen kinderarbeid e.a. het onrecht tegen de vrouwen vermeld gezien b.v. in het essay van C. Verhulst ‘Hoe de zending der vrouw miskend wordt’ in Het Klaverblad (jg. 1860).
De derde paragraaf van het tweede hoofdstuk luidt: ‘Naar een autonoom-functionerende literatuur: het modernisme’ (188-252), weer een uiterst lange paragraaf, die weer eens verdeeld wordt in drie subparagrafen, waarvan er één weer onderverdeeld wordt in drie subparagrafen. Een overzicht:
1. | Het literair-esthetisch formalisme. |
2. | De kunst-om-de kunst.
a. | De esthetische component. |
b. | De anti-burgerlijke protesthouding. |
c. | De individualistische kentrek. |
|
3. | De décadence. |
Algemeen beschouwd is deze paragraaf goed werk, maar hij is te lang en wie de ver doorgevoerde, analytische indeling bekijkt, begrijpt onmiddellijk dat herhalingen ons hier meermaals hinderen. Hinderlijk is ook de overdadige buitenlandse sociologische, literair-theoretische e.a. eruditie, die weinig inbrengt en dan ook een overbodige, pedante indruk geeft.
De eerste subparagraaf ‘Het literair-esthetische formalisme’ (193-222) zou ons voeren naar de jaren negentig, waaraan dit hoofdstuk is gewijd, maar we worden geleid naar de jaren vijftig, veertig jaar vroeger, naar Dautzenberg c.s. Schr. wijst met recht op de weerstand, die deze formalistische beweging heeft ondervonden (Van Kerckhoven, De Hert, Dr. Rooses e.a.). Hij had evenwel eerst en vooral moeten wijzen op het zware conflict tussen het formalisme en de classicistische traditie. Geen spoor hier van de beruchte ruzie Blieck-Dautzenberg in het Jaarboek Rens, 1851, en andere. Enkel op p. 210 wordt een onbeduidende classicistische riposte vermeld. In het algemeen geeft deze subparagraaf tevredenheid, behalve voor de stijl, die omslachtig en duister kan zijn. Een voorbeeld: ‘Naarmate men de discursieve lijn wat losmaakt van haar directe verweving met het patroon van woord en wederwoord en de gebruikte argumenten laat weerspiegelen tegen de algemene culturele horizon, wordt steeds dui- | |
| |
delijker dat deze grote polemiek zich niet beweegt op de impulsen van een generatie-dispuut door ambitieuze jongelingen, die vechten om erkenning en aanzien’ (p. 214).
De tweede subparagraaf met zijn drie subsubparagrafen bevatten veel goeds, maar steeds blijft schr. in de knel met het juiste diachronische perspectief in de opvattingen. Wanneer hij schrijft: ‘Het ideaal van een kunstbeleving en -beoefening als persoonlijkheidsrevelatie werd reeds [sic! J. Aerts] door Verriest en in zijn spoor door Rodenbach en de jonge De Mont gepropageerd’ (234). Met een beetje serieuze kennis van onze literatuurgeschiedenis had hij in plaats van zijn ‘reeds’, moeten schrijven dat die persoonlijkheidsrevelatie al veel vroeger bij romantici als Van Duyse of bij Gezelle te vinden is. Dit volledig tekort aan diachronische kennis van onze geschiedenis blijkt ook op p. 238 waar schr. een verklaring van Van Langendonck als typisch-eigentijds beschouwt, terwijl zij in feite reeds dertig jaar vroeger als typisch-romantisch bij iemand als Van Duyse te vinden is. Geen wonder dat Van Langendonck de romanticus Van Duyse zo bewonderde en wilde rehabiliteren.
De derde subparagraaf gaat over de décadence (239-252). Hij heeft voor de Vlaamse letteren weinig concreets om het lijf, behalve enkele onbekookte verklaringen van de jonge Van Nu en Straksers. De eigenlijke Vlaams ‘décadence’ begint bij de rijpere Van Nu en Straksers, dus buiten de grenzen van deze dissertatie, en bij... Karel van de Woestijne! De schrijver heeft toch middel gevonden om deze subparagraaf te vullen met heel wat theoretische comparatische en literair-historische bibliografie over buitenlandse literatuur, die hier niet nodig is.
Zo komen wij aan het derde en laatste hoofdstuk van dit handschrift: ‘Het periodecodebewustzijn’ (253-294), waarin vier paragrafen onderscheiden zijn.
De eerste paragraaf over het romantiek is zéér kort en toont gebrek aan kennis van concrete figuren en werken. Zo projecteert hij in Snellaert een ‘huiver’ en een ‘verdedigende reflex om als romanticus te worden afgedaan’ (254). Die afweerreflex meent hij ook te merken bij Nolet. In feite waren beide auteurs sterk zelfstandige, rationeel denkende heren, bij wie geen angst voor welke opinie ook, geen behoefte tot verdediging, laat staan ‘huiver’ te merken is. Terecht zegt schr. dat ‘de classicistische code een groot deel van zijn gezag en prestige bewaart bij de literatoren’ (259). Er is bij de leidende figuren van de Vlaamse romantiek enerzijds steeds een neiging
| |
| |
waar te nemen om de fundamentele waarden van de klassieke en van de romantische leer te verzoenen; anderzijds een poging om de ontaardingen van de classicistische retorica en de teugelloze romantiek uit te bannen. Dit geldt van Willems en Snellaert tot Gezelle, Verriest Rodenbach.
De kunstleer van Verriest ‘anticlassicistisch’ (260) noemen, is onjuist. Hier moet men weer onderscheid maken tussen de eeuwige beginselen van het Klassicisme, door hem opgenomen via de Oudheid en zijn liefde voor de grote literatuur uit Frankrijk, die hij blijvend vereerde, en daarnaast zijn afkeer voor de vermolmde classicistische ‘ars retorica’. Dit onderscheid geldt ook voor Van Langendonck. Ook de mening van schr. dat iedereen in Vlaanderen ‘er zich voor houdt om meegesleept te worden in de romantische vloedgolf’ is (259) onjuist. Er zijn volbloed romantici b.v. Conscience.
De tweede paragraaf over ‘het Realisme’ bedraagt 12 bladzijden (260-272) en geeft meer informatie over de esthetische grondtrekken van dit tijdperk dan de vorige. Op die trekken had wel met meer orde de aandacht gevestigd kunnen worden, met achteraan de meer synthetische opstellen. Er zijn hier ook enkele lacunes betreffende discussiepunten tussen romantici en realisten, die schr. niet heeft opgemerkt of zeer onvoldoende tot hun recht laat komen.
1. | Een eerste twistpunt tussen romantiek en realisme is de kwestie: wat is het meest waard, poëzie of proza? Van Kerckhoven houdt in zijn eerste kritische kroniek een pleidooi voor de méérwaarde van het proza, in De Noordstar contra Rens (1840), verscheidene afleveringen na elkaar; later bestijgt hij datzelfde strijdros in De Vlaamsche Rederijker (1848). Ook N. De Cuyper pleit in De Noordstar voor de primauteit van het proza. Het gaat hier steeds tegen de oude garde in het Jaerboekje, De Eendragt e.a. die, zij het als romantici of classicisten, de primauteit van de poëzie tegen de nieuwe indringer wilden handhaven. |
2. | Het eigen profiel der tijdschriften bekijkend, had schr. ook kunnen opmerken dat de Antwerpse tijdschriften b.v. De Noordstar, veel vroeger en feller het proza verdedigen dan de Gentse, waar het proza ook véél later loskomt met Felix A. Boone, Michels en Geiregat, pas in de jaren 1847-48. |
3. | Typisch zijn ook de discussies pro en contra tussen de retoricale poëzie en de realisten, die men o.m. volgen kan in het Jaerboekje Rens. Verwant daarmee zijn de discussies pro en contra de alexandrijn (zie, De Eendragt, 1857-58) en het twistgesprek over de
|
| |
| |
| alexandrijn contra de moderne versvormen, dat een regelrechte ruzie wordt tussen de eerbiedwaardige Blieck en Dautzenberg in het Jaerboekje van Rens (1851). |
4. | Fundamenteler nog dan deze twist tussen romantici en realisten over kunstvormen, is hun discussie over de kunsttaal. Hier ligt het meningsverschil over het gebruik van de retorische taal of van de volkstaal (de ‘sermo humilis’ of de ‘sermo altus’, cfr. Auerback), dat zich in de tijdschriften zo vaak afspiegelt in de besprekingen van romantische of realistische poëzie. |
5. | Een ander probleem, dat in deze periode rijst, is het debat pro of contra het gebruik van het dialect (pro en contra het particularisme). Dit probleem hangt samen met de werkelijkheidstrouw. Men leze b.v. het pro in De Toekomst (1872), het contra in Het Pennoen. De receptie van Gezelles particularisme buiten West-Vlaanderen is in deze periode vooral gecentreerd op dit probleem, zoals men in de tijdschriften vaststellen kan. |
6. | Ook de bezwaren, die enkele realisten koesterden tegen de historische roman en de historische schilderkunst - typische voortbrengselen van de romantiek - hadden door schr. moesten vermeld worden. Van Kerckhoven en anderen trokken op dit gebied ten strijde. Men leze De Vlaamsche Rederijker. |
7. | Een lacune, die ik speciaal betreur, is de afwezigheid van Guido Gezelle, als dichter onze grootste realist, die ook meer dan eens zijn visie op het realisme heeft gegeven in Rond den Heerd, b.v. het artikel Conventie (over realisme en symboliek) (IIe jg., 1866-67). |
De derde paragraaf spreekt over ‘Het Naturalisme’. Hij is geschreven in een pathetische toon, vol - misplaatste - ironie voor de reserves en de bezwaren, die de Vlamingen, óók liberalen als Sleeckx, Rooses e.v.a., tegen dit genre koesterden en het verdedigingscomplex dat men in Vlaanderen nog steeds tegen de Franse nabuur onderhield. Zulke toon past m.i. in de wetenschappelijke geschiedschrijving niet.
Bij deze gelegenheid wil ik ook mijn ongenoegen uiten over de dweperige en soms naar het scheldproza zwemende terminologie, die in een wetenschappelijk bedoeld werk niet past. Zo is iemand, die in de negentiende eeuw niet bereid is om met de eerst vertrekkende trein mee te wippen, niet enkel - wat normaal is - ‘conservatief’ maar ‘traditionalistisch conservatief’ of ‘extra traditionalistisch katholiek’ (137), die ‘modernistische (sic!) openheid’ (139) mist. Men lijdt ook aan ‘fatsoensfetichisme’ (146), ‘enge pruderie’ en men leeft
| |
| |
met ‘een bijna viscerale afkeer voor de eigentijdse Franse literatuur’ (147), ‘wild met de banier der kiesheid zwaaiend’ (146), met een ‘kuisheidseredienst’ in ‘obscurantisme’! Zulke taal vind ik geschikt voor een dweperig pamflettist, een ‘geëmporteerde’ (239) tribuun. Van uit een ander standpunt vind ik ook smakeloos het gebruik van on-Nederlandse woorden als: topics, testcase, Begeisterung, unbefragte, boom - er is spraak van een ‘periodenboom’ -, azimut en dergelijke.
Terug tot het naturalisme komend, moet ik nog opmerken dat het geen ‘omwenteling’ (275) was; wel integendeel is het een evolutie uit het realisme, doorgetrokken tot zijn uiterste consekwenties.
De laatste, korte paragraaf wordt besteed aan ‘Het impressionisme en het symbolisme’ (284-291). Over de twee stijltendensen is weinig te vertellen in een studie, die in 1893 wordt afgesloten. Na dat jaar zullen beide stijlrichtingen zich ten volle ontplooien, want dan schrijven De Bom, Vermeylen, Van de Woestijne hun rijpe werken.
Het Besluit, dat, zoals de Inleiding, in een structuralistisch-semiotisch jargon is opgesteld, bevat enkele dwalingen, waarvan ik er slechts een paar vermeld. Van uit een volkomen illusoir perspectief schenkt schr. een omwentelende, definitieve betekenis aan het esthetisch formalisme van Pol de Mont c.s. rond 1880, dat de literatuur ‘autonoom’ maakt in een ‘aristocratisch en elitair individualisme’. Hij is van mening dat ‘de betekenis van De Mont en zijn geestesverwanten’ voor ‘de moderne ontplooiing van de Vlaamse letterkunde’ moet onderzocht worden’ (294). Wij kunnen hem de geruststelling geven dat dit reeds door vele vorsers is geschied. Iedereen, ongeveer, weet intussen ook dat De Mont slechts een bescheiden voorbereider is geweest van Van Nu en Straks, dat De Mont van de kaart heeft geveegd.
| |
Verslag van de heer Van Elslander, tweede beoordelaar.
Het zeer uitvoerige verslag van onze betreurde collega Aerts bevat, eigenaardig genoeg, geen eigenlijke conclusie betreffende het al of niet bekronen van de studie van de heer Vlasselaers, vandaar dan ook dat onze Academie het zinvol heeft gevonden nog op een vierde beoordelaar een beroep te doen om tot een consensus te komen. Wel dient erkend te worden dat men na een aandachtige en objectieve lectuur van bedoeld verslag, die zowel rekening houdt met de positieve als met de negatieve uitspraken van collega Aerts, moeilijk aan de indruk kan ontkomen dat de laatste - de negatieve nl. - doorwegen.
| |
| |
Een van de belangrijkste bezwaren van de eerste beoordelaar is het ontbreken van een juist of althans genuanceerd diachronisch perspectief (pp. 442, 446 en 448) en, in aansluiting daarbij, de verkeerde interpretaties en ‘dwalingen’ (p. 451), de vele lacunes (p. 448 en 450), o.m. Gezelle, en daar dan tegenover de talrijke herhalingen en overlappingen. Hij heeft ook bezwaren tegen de in zijn ogen acrobatische onderverdelingen, de fictieve en gesofistikeerde distinguo's, het structuralistisch-semiotisch jargon, het gebruik van on-Nederlandse woorden, de nu eens dweperig-pathetische, dan weer ironische toon, die wel eens naar het scheldproza overslaat. Ik moet echter in alle oprechtheid bekennen dat ik bij de lectuur van de studie van de heer Vlasselaers zelden aan scheldproza of iets dergelijks heb gedacht en het betrekken van buitenlandse secundaire literatuur ook op het theoretische en interpretatieve vlak niet als overbodig ervaar. Het komt me voor dat de heer Vlasselaers op dat terrein bijzonder goed geïnformeerd is en er zich zelfs beter thuisvoelt dan in de toch niet zo opwindende wereld van Vlaamse literaire tijdschriften tussen 1840 en 1893. De theoretische inleiding ‘Situering en methodologische verantwoording van het onderzoek’, thans slechts 18 pagina's, moet er in een vroegere versie 44 hebben geteld, te oordelen naar de oorspronkelijke paginering van Hfst. I, nl. 45, later gewijzigd in 19, m.a.w. de theoretische inleiding werd meer dan gehalveerd waardoor de volledige nadruk kwam te liggen op de literair-historische behandeling van een tijdssegment waarvoor de heer Vlasselaers blijkbaar niet het voor een dergelijk onderzoek onontbeerlijke animo of laten wij liever zeggen de meevoelende inleving gepaard aan een scherpe kritische zin heeft weten op te brengen. Hier ligt dan ook de zwakke zijde van deze studie, nl. dat de auteur, afgezien van de onjuistheden en de lacunes die in het verslag van collega Aerts wel extra in
de verf werden gezet, de nieuwe methodes - structuralisme, semiotiek, receptie-esthetica - niet echt operationeel heeft weten te maken; maar lag deze gedeeltelijke mislukking niet ten dele aan het materiaal zelf dat blijkbaar weinig geschikt was of dankbare stof bood voor een briljante demonstratie van genoemde methodes? Toch moet het Dr. Vlasselaers als een niet geringe verdienste worden aangerekend dat hij een moedige en voor een deel ook geslaagde poging heeft ondernomen om een overvloedig maar niet zo bewerkelijk materiaal te structureren en door te lichten.
Hoewel er ernstige bezwaren zijn om deze studie in de aangeboden vorm in de publikaties van onze Academie op te nemen, zou ik toch
| |
| |
de bekroning willen voorstellen, en ik geloof trouwens niet dat onze ons veel te vroeg ontvallen collega zich hiertegen bij de uiteindelijke bespreking zou hebben verzet. In het andere geval zou hij ongetwijfeld aan het slot van zijn gedetailleerd verslag uitdrukkelijk hebben gezegd dat het werk niet voor bekroning in aanmerking kon komen.
| |
Verslag van de heer Hadermann, derde beoordelaar.
De grootste verdienste van J. Vlasselaers bestaat erin, een indrukwekkende documentatie te hebben verzameld en ze op bevattelijke wijze voor te stellen, volgens een constant volgehouden methode die op een minnelijke schikking berust tussen de diachronische en de structurele aanpak.
De inleiding getuigt van een grondige vertrouwdheid met de jongste literair-theoretische opvattingen. De gevolgde methode wordt er duidelijk in omschreven en het onderwerp van de studie nauwkeurig afgebakend, evenals de motivering ervan. De meeste literair-historici zijn intussen wel overtuigd van het nut van de bestudering van literaire tijdschriften - ook van de minder belangrijke - maar het kan geen kwaad daar nog eens vanuit de gezichtshoek van de receptie-esthetica de nadruk op te leggen.
De studie van J. Vlasselaers bevat uitstekende passages over de opvattingen van Rodenbach, Cornette, P. de Mont e.a.. Bijzonder geslaagd lijken mij ook de sociologische analyse uit deel II en de zeer genuanceerde onderzoekingen betreffende de toenmalige betekenis van begrippen als ‘modern’ of ‘impressionistisch’, waarbij het verschil tussen de literaire en de artistieke code duidelijk uit de verf komt.
In een werk waarvan de stof zoveel jaargangen van zoveel verschillende tijdschriften bestrijkt zijn natuurlijk bepaalde leemten, veralgemeningen en zelfs onjuistheden onvermijdelijk. Ik verwijs in dit opzicht naar het grondige, uitvoerige verslag van wijlen collega Aerts.
Mij hindert ook de apodictische toon en het jargon van sommige uitspraken. Mijn voornaamste bezwaar geldt echter de al te grote versnippering van het plan, met als gevolg de talrijke herhalingen in de chronologisch parallel verlopende hoofdstukken. Het valt ook niet altijd makkelijk, het synchroon verband tussen die hoofdstukken te herstellen, of een duidelijke lijn te bespeuren in de evolutie van de esthetische opvattiingen tussen 1840 en het fin de siècle. Na elk kapittel zou een korte synthese de lezer wegwijs moeten maken in dit labyrinth van feitelijke gegevens en citaten.
| |
| |
Het besluit blijft vaag, uit bescheidenheid. Hoe lofwaardig elke vorm van wetenschappelijke voorzichtigheid ook mag zijn, toch had de auteur hier naar mijn mening een algemeen - zij het dan ook voorlopig - tijdsbeeld kunnen ophangen, ondanks het besef van het noodgedwongen fragmentarisch karakter van zijn visie.
Volgens mij verdient Vlasselaers' studie door de Academie te worden bekroond, maar zou ze moeten om- en bijgewerkt worden alvorens voor publicatie in aanmerking te komen.
| |
Verslag van de heer Keersmaekers, vierde beoordelaar.
De vierde (en ‘toegevoegde’) beoordelaar bleek achteraf wel overbodig. Intussen echter heb ik het werk met belangstelling gelezen: de doorlichting van ‘de literair-esthetische en literair-theoretische opvattingen in de Vlaamse tijdschriften’ uit de periode 1840-1893 bleek me een taaie, toch lonende onderneming te zijn, die de evolutie van de Vlaamse literatuur van die tijd weerspiegelde. Dat daarbij tal van (achteraf) weinig belangrijke namen zouden opduiken, was te verwachten in de tijdschriften-wereld van die periode (en dat zal wellicht altijd zo zijn!); dat belet evenwel niet dat ook hun uitspraken vermeld moeten worden in een werk met de vermelde titel.
De inleiding en vooral het besluit zijn té summier: men moet het betreuren dat de inleiding meer dan gehalveerd werd en dat de slotbeschouwingen té beknopt zijn, zodat zelfs de resultaten van het onderzoek niet volkomen tot hun recht komen. Het corpus - d.w.z. elk van de drie uitvoerige hoofdstukken - bevat waarlijk goede gedeelten, verhelderende uiteenzettingen, met een degelijke keuze van citaten. Die citaten dienen echter, bij een eventuele uitgave door de Academie, nog eens nauwkeurig vergeleken te worden met de originele teksten. Op de tekorten is overigens door de voorgaande beoordelaars voldoende gewezen; m.i. zijn echter de verdiensten - ook in de voorgaande beoordelingen aangewezen - belangrijker dan de tekorten. Daarom kan ik me aansluiten bij het door twee van de drie voorgaande beoordelaars uitgesproken voorstel tot bekroning door onze Academie, met de eveneens geformuleerde reserves.
|
|