| |
| |
| |
De pijnlijke vreugde of het plezier van het vertalen
door Bert Decorte
Lid van de Academie
Tijdens de lezingen van professor Vanderheyden over de vertalingen en de vertalers van de klassieke schrijvers ten tijde van het humanisme heb ik herhaaldelijk in citaten gehoord dat die vertalers er tamelijk graag aan herinnerden dat het leveren van hun werk hun veel last en moeite had gekost. Misschien was dit maar een soort publiciteit, een manier van zeggen om er de lezer van te overtuigen dat ook een vertaler een met de erfzondige arbeid gestraft sterveling is, die in 't zweet des aanschijns zijn pap ende brood moet verdienen en dus graag heeft dat zijn uitgegeven vertalingen gekocht worden. Ik denk dat misschien zo maar, doch het kan best zijn dat het zo is, want als je durft te zeggen dat je iets voor je plezier doet dan denken Jan en alleman dat ze je mogen komen vragen het ook voor hun plezier te doen, gratis en zoveel mogelijk. In een genootschap als de Academie loopt men dat risico natuurlijk niet, want daar is iedereen gewoon dat er gratis of tenminste tegen een spotprijsje wordt gewerkt. Ik zal hier dus gerust proberen u te plezieren gedurende een paar kwartier met te handelen over de pijnlijke vreugde of het plezier van het vertalen. Dat woord ‘pijnlijk’ dient verstaan in de zin van ‘moeite kostend’ zoals die zestiende-eeuwse teksten van pine (last en inspanning) gewagen. Plezier en inspanning zijn in 't geheel geen tegenstrijdige of onverenigbare begrippen: men denke maar aan de vreugde die men aan sportieve krachtinspanningen kan beleven, zonder competitieve bijgedachte. Mijn bedoeling met deze kleine lezing is in genendele een kritisch afgewogen uiteenzettting te geven over het wezen van de vreugde, die men door het maken van vertalingen kan deelachtig worden, maar wel u zeer subjectief mededeling te doen van het misschien nogal onnozele genot dat ik sedert mijn knapentijd aan het maken van vertalingen heb beleefd, allicht niet altijd literair verantwoord, maar alleszins van ganser harte.
| |
| |
Hetgeen ik vertel hoeft men dus helemaal niet als een geleerd vertoog te beschouwen, maar eer als een intermezzo van het lichtere genre tussen de bedrijven met een zwaarder soortelijk gewicht, die zich binnen de rijkversierde wanden van deze vergaderzaal plegen af te spelen. Ik hoop dat u het mij niet kwalijk zult nemen dat ik hoofdzakelijk over mezelf en mijn belevenissen i.v.m. vertalingen zal spreken en dat ik dit een beetje zal doen zoals dat in de lijn van mijn karakter ligt: niet te zwaar op de hand en een beetje anecdotisch.
In de eerste editie van mijn bundel vertaalde gedichten ‘De mooie Ontrouw’, uitgave Colibrant 1972, staat het volgende te lezen: ‘Van omstreeks mijn vijftien jaar heb ik gepoogd gedichten te vertalen, niet met onvermengd succes maar altijd met plezier. Aanvankelijk ging het samen met mijn eigen dichtproeven; later heb ik mij soms systematisch aan het vertalen gezet; soms werd het mij gevraagd, andermaal deed ik het om den brode. Alleszins is het zo dat ik gedurende veertig jaar’ - intussen zijn er dat vijftig geworden - ‘geregeld een deel van mijn tijd aan het vertalen van gedichten heb besteed.’
Dit citaat resumeert wat ik hier vandaag aflezen wil. Alleen moet ik er aan toevoegen dat ik niet alleen gedichten heb vertaald, maar ook, proza en dat ik ook hierover wat zal zeggen. In zekere zin zal mijn lezing dus neerkomen op iets wat in mémoires zou kunnen ingelast worden. Ik heb dit laatste overigens al gedaan in mijn boekje ‘Kortom’, op de plaats waar ik het heb over mijn eerste dichtproeven, maar ik ben er daar wat vlugger over heengegleden dan ik vandaag wil doen. Voor zover ik mij herinner zijn de eerste vertalingen van verzen de Griekse gedichtjes geweest, die vooraan in de daareven genoemde bundel voorkomen. Voor de publicatie heb ik die natuurlijk nog even geretoucheerd, alhoewel ik moet zeggen dat die retouches eer miniem waren. Ook de tweede egloga van Vergilius heb ik datzelfde schooljaar, gedeeltelijk omdat wij ze in de klas niet hadden ontleed, voor eigen genoegen vertaald. Die tekst heb ik later wel goed opnieuw onder handen genomen, waarschijnlijk ook omdat ik intussen ook wat meer over Corydon had gelezen. Ik heb al herhaalde keren gezegd ‘voor mijn plezier’ of ‘voor mijn genoegen’ en ik wil daar even op ingaan. Men zou het genoegen van het vertalen enigszins kunnen vergelijken met de vreugde die iemand, die verzot is op kruiswoordraadsels, beleeft aan het oplossen hiervan. Ik bedoel niet dat gedichten vertalen iets is als kruiswoordraadsels oplossen, maar wat ik zou kunnen noemen de verslaafdheid aan deze bezigheid
| |
| |
is ongeveer van dezelfde aard, alleszins wat mijzelf betreft. Wanneer ik bijvoorbeeld in opdracht voor een radio-uitzending een rijmende tekst moet vertalen, dan zit ik er, eens dat ik er mee begonnen ben, voortdurend mee bezig tot ik erin ben geslaagd datgene te bereiken wat ik als de goede oplossing aanzie. Soms constateer ik dan achteraf nog wel dat ik het nog anders moet maken, maar dat is dan gewoonlijk pas wat later als iemand anders mij op het ontoereikende van wat ik er van gemaakt heb wijst. Ik ben zeker niet de enige die er op die manier mee omspringt. Wijlen Jacques Fieuws, die een excellente vertaling heeft gemaakt van de ‘Gedichten van François Villon’ deelde mij mee - het was de enige keer dat ik hem heb ontmoet, en dan nog toevallig - dat hij ook op die manier te werk ging. Hij gebruikte overigens ook die vergelijking met de kruiswoordraadsel-oplosser, wat mij deed besluiten dat er nog wel mensen zouden kunnen zijn die er op die manier over denken.
Om tot mijn schooltijd terug te keren: ik liep toen met volgend plan in mijn hoofd: ik zou gedichten schrijven maar ook vertalingen maken, zoals Vondel had gedaan. Ik heb dit in later jaren overigens ook gedaan, maar pas rond mijn twintigste jaar kreeg dit vastere vorm, toen ik precieser ging bepalen wat ik eigenlijk zou vertalen. Dat waren dan vooral de dichters die mij het meest aanspraken. Naderhand is daar natuurlijk nog heel wat wijziging in gekomen, meestal door mijn lectuur en mijn kennismaking met heel wat dingen, waarvan ik in mijn jeugdige jaren niet had gehoord.
Uit mijn schooljaren dateert ook de eerste versie, die ik heb gemaakt van de bekende Ballade van de Gehangenen van Villon. Pas later ben ik ook andere gedichten van deze dichter gaan vertalen. Het was pas toen ik ongeveer dertig was dat ik de vertaling van het grootste gedeelte van zijn werk heb ondernomen. Ik had eigenlijk de bedoeling alles te vertalen, maar ik ben er niet helemaal toe gekomen. Het behoort nu eenmaal tot mijn onvolkomenheden iets wel niet half afgemaakt, maar dan toch ook niet helemaal voltooid te laten liggen. Ik ben er van overtuigd dat dit niet de goede manier van werken is, maar ik ben er nooit in geslaagd mezelf te veranderen. Maar dat wil niet per se zeggen dat ik mijn Villon-vertalingen niet eens opnieuw ter hand neem op een mooie namiddag en het ding dan toch voltooi. Niet diezelfde namiddag natuurlijk.
Ik heb al gezegd dat ik niet alleen gedichten heb vertaald, maar ook heel wat proza. Tijdens mijn Lehr- und Wanderjahre heeft collega
| |
| |
Walschap in een weekblad, waarvan hij toen het redactiesecretariaat voerde, nog een door mij vertaald verhaal van Guy de Maupassant opgenomen, het zeer bekende La Parure. Mijn broer heeft het twintig jaar nadien tot hoorspel bewerkt voor de BRT. Ook proza vertalen doe ik graag, al geef ik grif toe dat, zoals ik heb gezegd in dit citaat van mezelf, ik soms ook om den brode vertaalde en dat dit dan meestal toch wel prozavertalingen waren. Aangezien de belijdenistoon van wat ik vertel dit wel toelaat en er zelfs toe aanzet, kan ik zonder te veel gewetensbezwaren wel een en ander zeggen over de vertalingen, die ik zowat dertig jaar geleden heb vervaardigd voor het weekblad ‘De Zweep’. Ik ben er de mensen van Het Laatste Nieuws, uitgevers van genoemd weekblad, nog altijd dankbaar voor - zelfs diegenen onder hen die al korter of langer bij Sint Pieter of bij Pluto, die ik straks nog zal vernoemen, zijn beland - dat ze mij in die dagen de gelegenheid hebben gegeven om op een aangename manier het geld te verdienen dat ik nodig had om het bedrag, dat ik had geleend bij notaris Van Winckel om over voldoende kapitaal te beschikken voor het bouwen van een huis, tijdig te kunnen afkorten. De medewerking aan De Zweep was als volgt tot stand gekomen. Ik had aan Marcel Stijns, toenmalig hoofdredacteur van Het Laatste Nieuws, de via het Frans vervaardigde vertaling van de bekende novelle van Poesjkin ‘De Postmeester’ bezorgd met de vraag of hij die tekst niet in zijn krant kon opnemen. De heer Stijns ging in op mijn verzoek en ontbood mij bovendien bij zich voor een onderhoud. Hij deelde mij mee dat ik juist gepast was gekomen, want dat hij precies de bedoeling had regelmatig verhalen uit de wereldliteratuur als feuilletons in zijn dagblad te laten opnemen. Ik zou behoorlijk vergoed worden en moest voor verdere details maar eens komen praten met de heer Van Maele (niet Marcel, de dichter, want van deze had toen nog niemand gehoord), maar wel
met Urbain of Baan Van Maele, die Stijns later als hoofdopsteller heeft opgevolgd. Van Maele gaf mij enige practische raad: ik mocht nogal vrij vertalen, zei hij, wat inhield dat ik passages of zinnen, die voor de doorsnee-lezer misschien wat moeilijk verteerbaar waren, mocht wijzigen of vereenvoudigen. Aanvankelijk verschenen die vertalingen in het Laatste Nieuws, maar na een tijdje vond Van Maele dat ze eigenlijk beter in De Zweep konden gepubliceerd worden; de juiste reden daarvan ken ik niet. Het meest pretttige aan dat werk was, dat ik voortdurend op zoek ging naar nieuw materiaal en ook aan mijn vrienden en kennissen
| |
| |
vroeg of zij mij geen goede verhalen konden signaleren. Wie nieuwsgierig genoeg is om in de dossiers van de benoeming van nieuwe leden van ons genootschap te gaan opdiepen wat ik allemaal als publicaties heb opgegeven om toch maar niet door te gaan voor iemand die nooit iets laat drukken, zal daar de hele opsomming aantreffen van wat ik allemaal voor de onderneming van vader Hoste heb gepresteerd. De meeste zaken behoren tot de algemeen bekende verhalen, zoals bijvoorbeeld Carmen van Prosper Mérimé of The Murders in the Rue Morgue van Poe. Maar ik heb toch ook wel een aantal verhalen bezorgd die de meeste mensen in Vlaanderen, ik bedoel niet alleen de lezers van De Zweep, maar ook de lezers van wat men literatuur pleegt te noemen, toch voordien, zeker niet in onze taal overgebracht, onder ogen hadden gekregen, ik gis zelfs niet in een andere of in de originele versie. Zo heb ik het verhaal van Matteo Bandello de geschiedenis van Romeo Montecchio en van Giulietta Capelletta, waarvan Shakespeare in zijn tijd nog zo dankbaar gebruik heeft gemaakt, in De Zweep laten verschijnen, en, vóór in de Russische Bibliotheek bij Van Oorschot het werk van Nikolaj Leskov verscheen had ik diens Lady Macbeth van het distrikt Mtsensk en haar gruwelijke liefdes- en moordavonturen al via een Franse vertaling voor de heer Van Maele beschikbaar gesteld.
Aan die medewerking, die me dus eigenlijk wel door winstbejag was ingegeven, maar die mij, zoals ik al zegde, in staat stelde op een prettige manier deze winst te bejagen, zit ook een grapje vast, waarvan ik mijn collega's de primeur geef. Zeer stichtelijk is het wel niet, maar het is ook niet zo erg dat ik ervoor verdien uit de Academie gezet te worden. De heer Baan Van Maele voornoemd had mij gezegd ook eens iets van Dickens klaar te maken, maar niet het eeuwige A Christmas Carol in Prose, dat al voldoende gekend was door de jaarlijkse opvoeringen van de toneelbewerking van dit verhaal tijdens de kerstperiode. Ik vond toevallig een paar dagen nadien bij een bouquinist een los deel uit een editie van Dickens Verzameld werk: Charles Dickens Library, volledig in 18 delen, waarvan het bewuste deel het zestiende was en Christmas Stories bevatte from ‘Household Words’ and ‘All The Year Round’ (men ziet waar Gezelle een gedeelte van een titel kan ontmoet hebben). Dus kerstverhalen uit magazines waaraan de Engelse verteller-bij-uitstek had meegewerkt. Ik zocht onmiddellijk in de inhoudsopgave wat eventueel dienstig kon zijn voor mijn werkzaamheden en trof een titel aan ‘The Hounted
| |
| |
House’. Ik had voordien al eens een spookverhaal van E.T.A. Hoffmann vertaald en kon nu ook wel met een Engels spookhuis voor de dag komen vond ik. Ik kocht het boek voor dertig frank en begon nog dezelfde avond te vertalen, zonder eerst het verhaal te hebben gelezen, denkende: het is van Dickens, dus goed. Na enkele dagen was ik al aardig opgeschoten met de dertig bladzijden waaruit het hele verhaal bestond, maar toen bemerkte ik dat er maar heel weinig schot kwam in de intrige, zodat ik me afvroeg wat voor verloop de zaak verder in de weinige bladzijden die nog restten wel zou hebben. Ik las die toen door en bemerkte dat hetgeen als derde hoofdstuk stond aangegeven en amper een drietal bladzijden besloeg slechts met veel goeie wil enigszins kon gekoppeld worden aan wat in de twee vorige kapittels werd verhaald, zodat ik wel genoodzaakt was even in de inleiding tot dat zestiende deel te gaan snuffelen. Toen ontdekte ik dat voor de verhalen die hij aan de genoemde magazines bezorgde Dickens beroep deed op een medewerker. Het verhaal ‘The Haunted House’ bestaande uit acht hoofdstukjes was een bijdrage, waarvan onze Charles enkel de eerste twee en verder het achtste had geleverd. Dit laatste stond in de complete werken als III afgedrukt, maar van hetgeen Wilkie Collins, Dickens medewerker, had geschreven stond hier niets in. Een nogal eigenaardige manier van doen. Stel u even voor dat men in het Verzameld Werk van K. Van de Woestijne De Leemen Torens zou opgenomen hebben zonder de door Teirlinck geschreven brieven. Ik vond het natuurlijk heel jammer dat ik al zoveel uren had besteed aan die vertaling en ik was van mening dat ik wel bekwaam was om, als ik dat derde, zijnde het achtste hoofdstukje liet wegvallen, zelf een aannemelijk slot te verzinnen voor hetgeen ik al vertaald had. Ik heb dat dan naar best vermogen gedaan en het verhaal is toch verschenen, al vond Baan van Maele het niet bijzonder. Van wat er eigenlijk aan de hand was
heb ik hem nooit kennis gegeven. Ik heb toen trouwens niet lang meer meegewerkt, want ik stond bij de notaris niet meer in 't krijt.
Ik ben nu wel wat afgeweken van het normale plezier dat vertalen mij verschaft maar keer er dan ook naar terug. Het eerste belangrijk en omvangrijk werk dat ik me voornam te vertalen als jongen van twintig jaar was ‘Les Fleurs du Mal’ van Charles Baudelaire. Dat was natuurlijk een dwaze onderneming, want wie in de poëzie van deze Franse dichter belang stelde, vijftig jaar geleden, kon hem ook wel in 't Frans lezen, althans in België, want de kennis van onze
| |
| |
tweede landstaal is of was bij onze noorderbroeders lang niet zo verbreid als bij ons. U weet allen hoe dat kwam. Toen ik dan met mijn vertaling klaar was brak de oorlog uit. Tijdens de bezetting heeft een Hollands uitgever zich op een bepaald moment bereid getoond een keuze uit het werk te laten verschijnen, maar er is daar niets van in huis gekomen, omdat mij gevraagd werd of ik van de Kamer voor Letterkunde of iets van dat slag in België de toestemming had om dit boek te laten verschijnen. Ik heb toen geantwoord dat zulk een soort instelling bij ons niet bestond. Maar in 1946 kreeg ik plots een verzoek van wijlen Remy de Muynck, die later onder de schuilnaam Saint-Rémy is gaan publiceren maar op dat ogenblik een uitgevervij had opgericht, genaamd Orion - die absoluut geen uitstaans had met de latere Orion van Desclee De Brouwer - om die Bloemen van den Booze, zoals ik mijn vertaling had betiteld, uit te geven. Intussen had ik zelf heel wat aan te merken op mijn vertaling, deels uit eigen inzicht, deels door kritiek en wenken van vrienden. Ik heb dan nog wel enkele wijzigingen aangebracht hier en daar, maar tot een grondig herzien van het geheel is het niet gekomen. De Muynck porde mij voortdurend aan om het ding zo gauw mogelijk te laten drukken. Ik had dat eigenlijk niet mogen doen, maar er is zoveel dat men eigenlijk niet had mogen doen, maar dat men toch heeft gedaan. Ik hoop nog altijd eens wat tijd te vinden om gedicht per gedicht uit dat dikke boek weer onder handen te nemen en het dan verbeterd opnieuw te laten drukken. On verra.
Soms werd mij ook gevraagd vertalingen te maken. Ik wil niet uitweiden over de talloze vertalingen die ik heb gemaakt voor catalogi, reeksen over Belgische kunstenaars, hoorspelen en dies meer, waarmee ik me doorgaans ook goed amuseerde, maar ik wil het wel even hebben over vertalingen van gedichten, waarvoor ik de opdracht kreeg ze te maken. Het hoeft niet voor de zoveelste keer herhaald dat gedichten vertalen een onbegonnen werk is, maar ik heb, telkens ik iets heb gezegd of geschreven over het vertalen van gedichten, steeds beweerd, dat het beter is dat er vertaald wordt dan dat dit niet gebeurt, want dat wij in een vertaling van een gedicht toch altijd wel iets van de charme van het originele kunnen terugvinden. Als we bijvoorbeeld Duitse vertalingen lezen van negergedichten, dan worden we toch gewaar dat we niet gewoon Duitse gedichten lezen. Het heeft wel zijn belang, meen ik, dat men een vertaald gedicht nog altijd als een gedicht aanvoelt, want als het alleen gaat om de
| |
| |
betekenis van het origineel weer te geven dan kan het beter in proza gebeuren. Daarom is het een aangenaam spel bijvoorbeeld dat men een Roemeens gedicht ook in 't Nederlands als een gedicht kan weergeven. Om echter nogmaals op het hobby-achtige van vertaalzucht te wijzen deel ik u mee dat ik, wanneer ik gedichten in een vreemde taal lees bijna automatisch de vraag stel hoe dit in mijn eigen taal zou weer te geven zijn. Dikwijls vind ik dan helemaal geen equivalenten, maar als er mij wel te binnen schieten dan begin ik dat vaak te noteren en maak het bij gelegenheid verder af. Zo heb ik een tijd geleden een boek met kinderrijmen in handen gekregen - eigenlijk werd het mij door de Franstalige landgenoot, die er de auteur van is overhandigd met de bedoeling dat ik er eventueel vertalingen van zou maken. Ik had daar aanvankelijk niet zoveel trek in, maar na een tijdje werd ik opeens aangegrepen door de lust om even goeie en koddige rijmpjes te maken in 't Nederlands, doordat mij enkele wendingen en ritmen te binnen schoten die ik de juist geschikte vond.
Men kan zelden vooraf weten wat het resultaat gaat zijn - ik zeg ‘men’ maar ik zou beter zeggen ik, want van de ondervindingen van anderen heb ik geen studie gemaakt - Dit is vooral het geval wanneer ik aanvaard vertalingen te maken van teksten, waar ik voordien niet aan zou gedacht hebben die te vertalen. Zo werden mij een jaar of zes geleden, door de inrichters van het Festival van Vlaanderen vertalingen gevraagd van een aantal gedichten van Ronsard, die door de Mechelse polyfonist Philippus de Monte waren getoonzet. Het was niet de bedoeling dat die teksten ook zouden gezongen worden, want dat is werkelijk niet te verwezenlijken; het is al niet gemakkelijk voor een eenvoudig melodietje een juiste aanpassing in een andere taal te maken. Mijn vertalingen moesten dan enkel dienen om in de mooiverzorgde programmabrochure, die werd uitgegeven ter gelegenheid van het ten gehore brengen van De Muziek uit de Tijd van Philippus de Monte, alias Filips Van den Berghe, die enkele chauvinisten toch zo graag als van Bergen (Mons) herkomstig hadden doen doorgaan, te worden opgenomen naast of onder de Franse verzen van Pierre de Ronsard. Ik had al de dichtstukken in hun geheel vertaald, maar in de brochure stond alleen wat er ook in 't Frans stond als door de Monte gebruikte tekst. Maar ik heb de vertaalde reeks integraal opgenomen in de tweede druk van mijn daarstraks genoemde bundel ‘De mooie Ontrouw’. Voor die vertalingen werd ik gecomplimenteerd door niemand minder dan Herwig Hensen, die aan zulke
| |
| |
dingen gewoonlijk hoge eisen stelt. Zoals ik zegde, ik weet het zelden of nooit vooraf wat het worden zal. Zo is het soms omzeggens heel toevallig dat een vertaling van een gedicht niet enkel gemaakt wordt maar ook nog bovendien geslaagd uitvalt. Als voorbeeld van eigen ondervinding heb ik hieromtrent het verhaaltje van mijn vertaling van Gezelle's ‘Moederken’ in het Latijn. Ik was op school wel een vrij goed latinist maar ik zou me nooit in 't hoofd gehaald hebben een Nederlands gedicht in het Latijn te vertalen, was ik daar toevallig niet toe gekomen door een onvoorziene omstandigheid. Ik heb dat destijds in een stukje in het NVT beschreven, meen ik, maar ik wil er toch even op terug komen. In 1949 publiceerde Dietsche Warande een Gezelle-nummer n.a.v. de vijftigste verjaring van het overlijden van de dichter. In dat nummer stonden een paar Latijnse vertalingen van gedichten van Gezelle, gemaakt door Constant van Genechten, keurig gedaan, maar omgezet in klassieke versmaten. Ik vond dat wel knap, maar niet naar mijn zin, omdat ik de mening was toegedaan dat, als men een vertaling van Gezelle ging maken dat moest gebeuren met rijmen en intonaties, zoals in de meeste kerkhymnen en in de vagantenliederen en andere middellatijnse zangteksten. Wijlen de heer Van Mulders, in die tijd mijn chef. die een zeer kunstzinnig man was, deelde ik dit mee en hij stamde daar volkomen mee in. Ik zei hem, zo min of meer voor de grap, ik zal zelf zo eens een vertaling maken. Wat later op de middag dacht ik daaraan terug en ik begon aan een proef met het genoemde ‘Moederken’. Ik had er tamelijk vlug wat op gevonden en ging het tonen aan directeur Van Mulders, die het goed vond maar niet honderd procent zeker was dat er geen grammaticale kemels in zaten, want hij was zijn Latijn ook al wel wat vergeten. Ik heb dan 's avonds mijn grammaire latine opgediept en alles geverifieerd en het dan naar Albert Westerlinck gestuurd, die het in een later
nummer van D.W.B. heeft opgenomen. Het was een geslaagd ding. Daaraan beleeft men dan niet een dubbele, maar wel een langdurende vreugde.
Een bijzonder genoegen bij het vertalen van gedichten geeft ook de oplossing van sommige moeilijkheden waarvoor men kan komen te staan, bijvoorbeeld een woordenspel of een woordspeling in het origineel, die letterlijk vertaald verloren gaat. Als ik nog even op die Ronsard-vertalingen mag terugkomen, dan citeer ik u de beginregels van een sonnet:
| |
| |
Marie, qui voudroit vostre nom retourner
il trouveroit aimer: aimez-moy donc, Marie.
Vostre nom de nature à l'amour vous convie.
Marie mag nu nog zo lief en aanbiddelijk en verlokkelijk zijn, maar in die naam een anagram vinden van beminnen of liefhebben of gaarne zien is natuurlijk niet mogelijk. Het vervult je dan ook met blijdschap als je op de gedachte komt de moeilijkheid op volgende wijze te omzeilen:
Beminnen, wordt in 't Frans vertaald dit woord geschreven,
Vindt men Marie daarin: Marie, hou dus van mij;
Uw naam, zoals ik zei, nodigt tot minnarij.
Hierbij kan ik het ongeveer laten. Ik vond het ook prettig dat u geduldig naar mij hebt willen luisteren. Misschien vindt u het eer een flauw plezier, dat waarover ik me druk maak, maar dat is uw goed recht. Ik zou er misschien goed aan gedaan hebben wat minder van mijn tijd aan deze beuzelarij te verspillen, maar het ligt nu eenmaal in mijn aard zoveel mogelijk tijd te besteden aan dingen die ik graag doe en zo weinig mogelijk aan de andere. Tot die dingen behoort het vertalen, dat mij een vreugde verschaft die me enkel moeite kost, die ik me graag getroost.
|
|