Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||
In Vlaanderen Vlaams? enkele sociolinguistische beschouwingenGa naar voetnoot(*)
| ||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||
kind niet aan de verwachtingen voldoet. Aan de taalontwikkeling wordt dan ook vaak de zgn. ‘abnormaliteit’ van een opgroeiend kind afgelezen. We zouden dus aan kunnen nemen dat taalkundigen, mensen toch die zich beroepshalve met taal bezighouden, van oudsher aan dit verschijnsel aandacht zouden hebben besteed, maar paradoxaal genoeg blijkt dit nauwelijks het geval te zijn. Het taalonderwijs op school bijvoorbeeld komt vaak niet verder dan grammatica-onderricht in het spoor van - jawel - de Oude Grieken, die ook al wisten dat zinnen uit een onderwerp en een predicaat bestaan. Over het dagelijkse taalgebruik echter, over alledaagse communicatieverschijnselen, over de truukjes die mensen daarbij courant gebruiken, kortom over taalvaardigheidsaspecten en het belang daarvan, werd en wordt in vele gevallen gezwegen. Schuld daaraan hebben natuurlijk niet allleen de onderwijsmensen maar ook - en misschien vooral - de taalkundigen, de linguïsten, die hen op de hoogte moeten brengen van wat zij over taal denken. En daarin is, in de tijdspanne van ongeveer één eeuw, enorm veel veranderd.
1.1. Zoals in iedere wetenschap constateert men in de taalkunde perioden van wisselende belangstelling voor verschillende aspecten van het vak. In de 19de eeuw was die belangstelling vooral historisch gericht: men interesseerde zich voor de ontstaansgeschiedenis van de talen en de manier waarop uit het Indogermaans de verschillende talen waren ontstaan. Naast deze historische taalkunde ontwikkelde zich ook de vergelijkende taalkunde, d.w.z. dat men de grammatica's van de verschillende talen met elkaar ging vergelijken. In de hele 19de-eeuwse periode interesseerde men zich haast uitsluitend voor geschreven taal: niet de manier waarop men sprak, maar vooral de manier waarop de taal was overgeleverd, droeg de belangstelling van de taalkundigen weg.
1.2. In het begin van de 20ste eeuw ontstaat het zgn. structuralisme, waarvan als grondlegger de Zwitser Ferdinand de Saussure wordt beschouwd. Een opvallende vernieuwing in het linguïstische denken is dat er nu een onderscheid wordt gemaakt tussen wat men noemt synchronie en diachronie. Diachronische taalkunde blijft aandacht schenken aan de historische evolutie van de taal, terwijl de synchronische taalkunde vooral belangstelling vraagt voor de taalvormen van één welbepaalde periode, meestal de eigentijdse. Men gaat dus de | ||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||
taal bestuderen die men zelf kent en om zich heen ziet en hoort, niet met de bedoeling die met vroegere evolutiefasen te vergelijken, maar omwille van de structuur van de taal zelf. De structuralisten gaan er de nadruk op leggen, dat de taal een systeem is (‘un système où tout se tient’ zei Saussure) en dat de interne verhoudingen van de delen van dat sytsteem het functioneren van de taal bepalen. Dit bezig zijn met de actuele taal brengt de linguïsten ertoe oog te hebben voor de variabiliteit binnen de taal. Het valt namelijk op dat niet iedereen op dezelfde manier spreekt, dat er niet alleen in de tijd, maar ook bv. in de ruimte verschillen, zgn. varianten optreden, die het opstellen van systemen en structuren nogal eens hinderen. Saussure voert dan ook het beroemd geworden onderscheid in tussen twee taalniveaus die hij langue en parole noemt. Dit onderscheid, dat op zichzelf wel handig is, zal nochtans een nefast gevolg blijken te hebben voor de evolutie van de linguïstiek. In de parole nl. ziet men, zegt Saussure, de hele variabiliteit van de taal, die het de linguïst zo moeilijk maakt. Parole is taalgebruik, dus de manier waarop de taalgebruiker echt spreekt en dat is iets wat niet constant blijft. Allerlei factoren kunnen ervoor zorgen dat men op het ene moment anders gaat spreken dan op het andere. Aangezien dit accidentele, niet-gestructureerde variatie is, kan de linguïst daar niet stil bij blijven staan, maar moet hij datgene zoeken wat achter die variatie steekt en wel degelijk invariabel is, nl. de langue. Die langue is dus een homogeen, gestructureerd systeem, dat voor iedereen hetzelfde is, ook al wordt het dan op verschillende manieren gerealiseerd. Alles wat taalrealisering is wordt op die wijze op de achtergrond gedrongen, ten voordele van het onderzoek naar de interne organisatie van de grammaticale structuren. Dat impliceert meteen ook, dat men nauwelijks aandacht gaat schenken aan de communicatieve aspecten van de taal, aan de manier dus waarop de taalgebruikers het instrument taal hanteren om met elkaar te communiceren. Dat wil dus zeggen dat belangstelling voor het taalgebruik zelf en voor de manier waarop sprekers en toehoorders met het medium taal omspringen, nagenoeg helemaal ontbrak. Verklaring voor taalfeiten moet immers gegeven worden door andere taalfeiten, niet door externe gegevens of sociaal gedrag, vinden zij.
1.3. Dit structuralisme ontwikkelt zich verder in de loop van de 20ste eeuw, met hier en daar verschillende accenten en methoden. Eén van die ontwikkelingsvormen treedt vooral vanaf het einde van | ||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||
de jaren vijftig op de voorgrond en wordt de transformationeelgeneratieve grammatica genoemd, met als grondlegger de Amerikaan Noam Chomsky. Fundamenteel zijn de uitgangspunten dezelfde, hoewel er een nogal opzienbarende verandering komt in de methodologie. Ook de T.G.G. schenkt geen aandacht aan taalgebruik, maar wil het uitsluitend van het systeem hebben. Men noemt het uitgangspunt van de T.G.G. mentalistisch, omdat volgens Chomsky de taal een soort aangeboren, mentale constructie is, die gelijk blijft voor alle leden van dezelfde taalgemeenschap. Deze leden beschikken namelijk over dezelfde competence, die ze als het ware met de geboorte meekrijgen. Weliswaar uiten ze zich allemaal op hun eigen, gediversifieerde manier, maar dat is dan hun performance en dat is voor de linguïst weinig belangrijk. Waar het op aan komt is te weten hoe het systeem functioneert wanneer het niet ‘verstoord’ wordt door allerlei hinderlijke, feitelijke levensomstandigheden, die echter de structuur van de taal geenszins beïnvloeden. Chomsky legt er expliciet de nadruk op dat het studiemateriaal van de taalkundige niet moet zijn de taaluiting van de individuele taalgebruiker, maar diens intuïties i.v.m. de taal, d.w.z. vooral zijn overtuigingen i.v.m. de grammaticaliteit van taaluitingen, i.v.m. het al of niet grammaticaal en welgevormd zijn van zinnen. De bedoeling van taaltheorie, van linguïstiek met andere woorden, is dan een verklaring te geven voor de intuïties van de taalgebruiker. De theorieën van Chomsky hebben heel veel bijgedragen tot het populair maken van de linguïstiek. Enerzijds werden velen aangetrokken door de enorme formalisering die de T.G.G. realiseerde en die de illusie wekte dat taalkunde nu als een exacte wetenschap kon worden beschouwd, anderzijds waren velen gefascineerd door Chomsky's hypothese van de mentale relevantie van taalstructuren, d.w.z. dat de manier waarop we spreken ons iets zou kunnen leren over de manier waarop we denken. Dat is natuurlijk een oude én boude droom, waar niet alleen taalkundigen door aangetrokken worden: ook filosofen, psychologen, biologen enz... willen weten wat er in ons brein gebeurt. En, tussen haakjes, ook lieden met minder wetenschappelijke bedoelingen hebben interesse voor ons brein: al wie ervan droomt de mensheid te domineren met de bedoeling dat zijn brein dat van anderen zou kunnen controleren heeft belangstelling voor de studie van ons brein. Helaas voor hen maar allicht gelukkig voor ons bleek dat allemaal veel ingewikkelder te liggen dan men zich | ||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||
aanvankelijk had voorgesteld en blijken universele taalstructuren bitter weinig inzicht te geven in de relatie tussen taal en denken. Misschien ook om deze, maar toch vooral om een boel andere redenen, zakte de populariteit van de TG taalkunde bijna even vlug als ze opgekomen was. Zoals ik in het begin zei, kan men in vele wetenschappen een soort pendelbeweging waarnemen. Bij de transformationalisten was de pendel heel erg naar één bepaalde kant uitgeslagen, nl. naar het abstracte, het zeer geformaliseerde, het mystieke bijna. Heel wat taalkundigen kwamen tot het inzicht dat de maatschappelijke relevantie van het taalonderzoek helemaal niet meer aan bod kwam en de nieuwe stroming die door dit inzicht ontstond, heeft één ding gemeen met die van Chomsky: zij was ook zeer stormachtig en is in zeer korte tijd erg populair geworden; ze draagt echter wel een grote diversiteit in zich. In het begin werd die nieuwe tak van de taalkunde meestal aangeduid als taalsociologie, een term die heel vlug concurrentie kreeg van een andere, met name sociolinguïstiek. Nog later kwam daar de term sociale linguïstiek bij. Laten we even kijken naar waar het hier om gaat.
1.4. De sociolinguïstiek, die thans een zeer belangrijke plaats in het linguïstische onderzoek inneemt, stelt interactie tussen taal en taalgebruiker én gemeenschap centraal en gaat zich interesseren voor allerlei facetten van taalgedrag, die in de structuralistische of generativistische periode nauwelijks aan bod kwamen, c.q. opzettelijk buiten het linguïstische onderzoek werden gehouden. Bovendien gaat men meestal uit van de verfrissende idee dat de feiten prevaleren boven de theorie, in plaats van omgekeerd, zoals dat lang het geval was geweest. Het is inderdaad zo dat variatie en heterogene structuren in iedere taalgemeenschap regel zijn en dat het geen zin heeft theoriëen op te stellen die daar geen rekening mee houden en uitgaan van irreële dogma's. Om het een beetje overzichtelijk te houden kunnen we zeggen, dat de sociolinguïstiek taal niet wil beperken tot een stel regels maar er ook bij betrekt het gebruik dat van die taal wordt gemaakt. Aangezien dat een sociaal fenomeen is, ligt het voor de hand dat de structuur van de maatschappij voor de linguïst van belang is en meteen natuurlijk ook dat de verschillende opvattingen die mensen hebben t.a.v. maatschappelijke problemen ook bij de linguïsten weer te vinden zijn. We staan dus - gelukkig - ver van de waardevrijheid | ||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||
die velen de wetenschap in het algemeen en de taalwetenschap in het bijzonder willen toeschrijven. Ik kom daar straks nog op terug. Een ruime definitie houdt er rekening mee dat de sociolinguïstiek tot zijn taak rekent het opsporen, beschrijven, analyseren en verklaren van taalvariatie, die is toe te schrijven aan:
Dat klinkt misschien allemaal nogal gecompliceerd en vooral abstract. Laat ik daarom proberen het zo uit te drukken: de taalgebruiker heeft in principe vele middelen tot zijn beschikking om de boodschap uit te drukken die hij kwijt wil; bv. dialect of standaardtaal en alles wat daar tussenin ligt, populaire taal, formele taal, beeldende taal, technische taal, vakjargon, groepstaal enz. eventueel zelfs vreemde talen en zo meer. Op ieder gegeven moment maakt hij daar een keuze uit en die keuze kan allerlei dingen over hem zeggen; bv. zijn familiale achtergrond, sociale status, geografische afkomst, of hij uit de stad of van het platteland komt, studieniveau, zijn houding tegenover zijn gesprekspartner(s), of hij vriendelijk wil lijken of nors, meevoelend of onverschillig. superieur of onderdanig enz... De huidige sociolinguïstische vakliteratuur biedt dan ook van al dit soort studies voorbeelden; maar ook nog van veel meer. Zo bv. de vraag of dit taalgebruik alleen maar ‘afwijkend’ is, dan wel of bepaalde van de ‘taalregisters’ sociaal meer of minder gewaardeerd worden, de sociale tegenstellingen waaraan ze zijn toe te schrijven veeleer wegwerken dan wel bestendigen en versterken, moeten worden geremedieerd of alleen maar als feit geaccepteerd... Daarbij moeten zeker nog worden gevoegd de problemen van ‘languages in contact’ d.w.z. de problemen die ontstaan door het met elkaar in contact komen van groepen die een andere sociale code of een andere taal gebruiken of door het feit dat sommigen meerdere van die systemen, codes, talen... kennen en beheersen en naar gelang van de omstandigheden al dan niet gebruiken... Het zal dus duidelijk zijn dat men er volgens mij goed aan doet de sociolinguïstiek te beschouwen als linguïstiek, die zich bezig houdt met reëel taalgebruik (speech ~ language) en de communicatieve gevolgen van taalgebruik onderzoekt en daardoor verschilt van de | ||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||
zgn. traditionele linguïstiek die zich, zoals de T.G.G., doelbewust beperkt tot niet-bestaande taalsituaties.
1.5. In het begin van mijn uiteenzetting heb ik ook de term sociale linguïstiek laten vallen en aangezien dat o.m. is waar het mij vandaag om te doen is, moet ik ook daar nog even theoretisch over uitweiden. Waar ligt het verschil tussen sociale linguïstiek en sociolinguïstiek? Om dat duidelijk te maken moet ik nog even herhalen dat sociolinguïstiek weliswaar een geheel nieuwe aanpak in de taalkunde brengt, maar toch essentieel een linguïstische discipline blijft. Ze vult de traditionele linguïstiek aan met zaken die daar ten onrechte niet werden gebruikt, nl. gegevens over taalgebruik. De sociale linguïstiek stelt dat je verder moet gaan dan het linguïstische alleen. Taal is een communicatiemiddel en, wil je de taal onderzoeken, dan moet je taalverschijnselen en maatschappelijke verschijnselen samen bestuderen, aangezien die op elkaar inwerken. En dat heeft implicaties zowel voor wat je onderzoekt als voor de manier waarop je dat doet. Als taalkundigen leggen we ons derhalve niet meer alleen toe op de structuur van de taal, maar vooral op de structuur van de communicatieve handelingen door middel van die taal. De ideologische factor van taal en taalkunde komt nu naar voren. Men gaat niet enkel meer beschrijven, maar ook interpreteren. Bijgevolg krijgt het begrip objectiviteit een heel andere betekenis. Centraal staat hier dat taal een deel is van communicatief gedrag en van sociale actie: datgene waar in taalgebruik op moet worden gelet, datgene wat er in aanwezig is, kan slechts worden ontdekt, en dus a fortiori, begrepen, wanneer men uitgaat van de sociale functie van taal en communicatie en dan onderzoekt hoe dat alles gestructureerd is om die sociale functie te kunnen vervullen. Ik probeer dit met een praktisch voorbeeld te verduidelijken, nl. de studie van de zgn. aanspreekvormen (= de pronomina van de tweede persoon):
| ||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||
Het vertrouwelijke in een relatie bv. kan tot uiting worden gebracht door:
Belangrijk is dus dat we uitgaan van de sociale functie of relatie (in ons voorbeeld intimiteit, solidariteit, groepsbewustzijn en dgl.) en kijken hoe dat linguïstisch uitgedrukt wordt, terwijl alle andere vormen van linguïstiek in het beste geval het omgekeerde doen, d.w.z. uitgaan van een linguïstische variabele en dan zien waar die mee gecorreleerd moet of kan worden. De Amerikaanse linguïst Dell Hymes zegt in dat verband: ‘indien sociale relevantie en sociaal realisme datgene is wat bij ons voorop staat, dan moeten we erkennen dat in de relatie tussen klank en betekenis (c.q. bedoeling) veel meer ligt dan in de traditionele linguïstiek zelfs maar kon worden gedroomd.’ Wat in de sociale linguïstiek moet worden verklaard is niet in eerste instantie een taal (bv. Nederlands) maar de wijze van spreken, de taalmogelijkheden (means of speach) en, onverbrekelijk daarmee verbonden, de betekenis die die means of speech hebben voor diegenen die ze gebruiken. De meeste linguïsten totnogtoe hebben dat altijd gezien als iets bijkomstigs, terwijl het juist de essentie is én de voorwaarde opdat linguïstiek niet langer enkel een taalkundige theorie zou zijn, maar een echte theorie van de taal zou worden (linguistic theory vs. theory of language). | ||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||
Waar wij van uitgaan is, dat een essentieel kenmerk van een universele taaltheorie is, dat een veelheid van functies wordt uitgedrukt door bepaalde taalkenmerken, die optreden in elke taalhandeling in elke taalgemeenschap. Die relatie tussen sociale functie en taalkenmerk is primordiaal en impliceert dat wij dus niet enkel moeten onderzoeken hoe de taal in mekaar zit, maar ook hoe de maatschappij functioneert en op welke (telkens gediversifieerde) manier die sociale functies bepalen op welke manier de taal zal worden gebruikt. De sociale linguïstiek gaat er daarom van uit dat grammatica slechts één van de middelen is om aan te duiden hoe taalkenmerken onderling georganiseerd zijn. Niet alleen bestaan er andere manieren dan de grammatica, bv. de sociale functie, maar bovendien zijn die andere manieren essentieel.
2. Tot zover de - helaas misschien vrij dorre - theorie. Laten we thans, op grond van die theorie, enkele beschouwingen wijden aan het in de titel van mijn lezing genoemde probleem.
2.1. De in de titel met een vraagteken gemerkte slogan is er, zoals gezegd, één uit de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, en het is vanzelfsprekend niet mijn bedoeling om in te gaan op wat er oorspronkelijk mee werd aangegeven, nl. dat in Vlaanderen de landstaal ook de officiële taal hoorde te zijn. Er is geen zinnig mens meer die dat betwist en ook in de praktijk is dat geen punt meer. Nu die strijd is gestreden kunnen en moeten wij ons de luxe permiteren, die onze voorgangers zich veel minder konden permiteren, nl. ons de vraag te stellen over welke soort landstaal we het eigenlijk hebben? De taalproblematiek in Vlaanderen wordt gekarakteriseerd door drie ‘confrontaties’, t.w.:
2.2. Het eerste punt laat ik hier onbesproken: tijdnood dwingt tot beperking. De andere twee punten zijn niet nieuw, noch voor de Vlamingen in het algemeen, noch voor de linguïsten in het bijzonder, maar het lijkt me interessant ze te beschouwen vanuit het oogpunt | ||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||
van de sociale linguïstiek. Ik heb daarom met opzet de term confrontatie gebruikt omdat daardoor de nadruk wordt gelegd op het interactionele karakter, d.w.z. dat de relatie waarin personen of groepen tegenover elkaar staan het taalgebruik direct of indirect beïnvloedt. Dat immers over het gebruik van dialect en standaardtaal niet zo maar in abstracto kan worden gesproken wordt veelal vergeten, zowel door traditionele zgn. ABN-verenigingen als ook door sommige linguïsten. Over standaardisering als proces, d.w.z. hoe en waarom een standaardtaal ontstaat kan en hoef ik hier niet uit te weiden. We kunnen volstaan met de constatering dat de Vlaamse situatie door allerlei omstandigheden in die mate speciaal is, dat niet alleen de meeste mensen een dialect kennen, maar dat bovendien de dialecten in het communicatieproces een grotere rol spelen en een specifiekere functie hebben dan in vele andere Westeuropese taalgebieden het geval is. Met dit gegeven moet rekening worden gehouden wanneer men de nieuwe discussie volgt, die sinds de opkomst van de sociolinguïstiek over dat thema werd gevoerd.
2.2.1. Uitgangspunt was eigenlijk het onderzoek van de Engelse socioloog en pedagoog Basil Bernstein, die tot de conclusie kwam dat Engelse lower class-kinderen het op school veel minder goed deden dan hun middle class-leeftijdgenootjes en daar allerlei verschrikkelijke conclusies uit trok t.a.v. de zgn. restricted speech van de lower class en de elaborate speech van de middle class. Met de beste bedoelingen overigens kwam hij tot de vaststelling, dat het ‘minderwaardige’ Engels van de arbeiderskinderen zo vlug mogelijk geruild moest worden voor het Engels van de middle class, dat tenminste een volwaardige taal is (ik doe Bernstein onrecht door zijn ideeën zo beknopt weer te geven, maar daar is niets aan te doen).
2.2.2. Op het Europese vasteland werd Bernstein vrij vlug nagevolgd, d.w.z. werden zijn conclusies vaak klakkeloos overgenomen, wat leidde tot allerlei taalcompensatieprogramma's, zonder al te veel succes overigens. In de V.S. waren Bernsteins onderzoekingen uitgangspunt voor eigen experimenten van o.m. William Labov i.v.m. het zgn. Black English en de conclusies daar waren heel anders. Labov meldde - wat de Europese dialectologen eigenlijk al wisten, maar die hadden zich nauwelijks in het debat gemengd - dat ieder taalsysteem linguïstisch evenwaardig is en veralgemening van begrippen | ||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||
als restricted en elaborate code pure linguïstische nonsens. Ook daar werden al vlug verkeerde conclusies uit getrokken. Onder het motto What's Wrong With Being Wrong? sloeg de stemming helemaal naar de andere kant over en vonden velen dat men iedereen maar moest laten praten zoals het hem uitkwam. Wat men bij dit alles al te vaak uit het oog verloor was dat Labov weliswaar terecht beweerde dat linguïstisch gezien alle systemen gelijkwaardig zijn, maar dat ze dat op het sociale vlak niet meer zijn. De nadelen immers, die men kon en kan ondervinden wanneer men niet het taalsysteem beheerst dat in een bepaalde situatie als aangewezen wordt beschouwd zijn reëel en de zgn. ‘sociale sanctionering van onaangepast taalgebruik’ bleek dat al evenzeer. Om een lang verhaal kort te maken demonsteer ik het genoemde meningsverschil aan de hand van de standpunten van twee Europese sociolinguïsten, die zeer tegenover elkaar staande stellingen verdedigen, t.w. de Engelsman Peter Trudgill en de Duitser Ulrich Ammon.
2.2.3. Trudgill, ook in zijn andere werk een epigoon van Labov, verdedigt de stelling dat het niet zinvol is arbeiderskinderen en andere dialectsprekers een andere taal aan te leren dan wat ze van huize uit gewoon zijn en dat men bij de rest van de maatschappij tolerantie aan moet kweken t.a.v. taalvariatie. M.a.w. laat dialectsprekers dialect spreken en zorg ervoor dat ze daar in de maatschappij geen nadelige gevolgen van ondervinden. Hun taal is evenveel waard als die van de middle class en er is dus geen enkele reden waarom zij zich aan zouden moeten passen. Dat is op zichzelf een heel nobele en prijzenswaardige gedachtengang, die echter geen rekening houdt met de sociale krachtsverhoudingen in de maatschappij. Dat is ook het voornaamste punt van kritiek van Ulrich Ammon, die er, i.t.t. Trudgill voor pleit zoveel mogelijk iedereen standaardtaalkennis bij te brengen. Wie enkel dialect kent, zegt hij, is daardoor sociaal gehandicapt. Wie in zijn eigen streek blijft kan het met dialect alleen misschien wel rooien, zolang hij ten minste weinig ambitie heeft. Wie echter belangrijker taken in de maatschappij ambieert kan die nooit realiseren indien zijn linguïstische capaciteiten beperkt blijven tot een regionale variant. Bovendien, zegt Ammon, vraagt de heersende klasse natuurlijk niet beter dan dat men de arbeiders in hun dialectghetto houdt, want zo ontneemt men hen alle mogelijkheden | ||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||
om door te stoten naar wat hij noemt ‘de hefbomen van de politieke macht’. Hoewel de radicaal tegenovergestelde visies van Trudgill en Ammon natuurlijk voor een deel toe te schrijven zullen zijn aan het feit dat de eerste vooral de Engelse en de tweede vooral de Duitse taalsituatie in zijn achterhoofd heeft, is de oppositie universeel genoeg om elders van belang te zijn en zijn de gebruikte maatschappelijke argumenten algemeen geldig voor de westelijke wereld. Persoonlijk neig ik veeleer naar Ammons standpunt omdat zowel het feitenmateriaal van zijn enquêtes als de sociale argumenten waar hij zijn visie mee verdedigt mij valabel lijken, maar ik wil niet ontkennen dat er natuurlijk een revisionistisch kantje aan zit: men verlangt nu eenmaal dat de working class zich linguïstisch aan de middle class aanpast. Maar anderzijds is dit natuurlijk ook realistisch want zo liggen de krachtsverhoudingen nu eenmaal. De vraag of men sociale veranderingen kan realiseren binnen het systeem dan wel of vooraf een radicale afwijzing. c.q. omverwerping van het systeem de enige mogelijkheid is, is even oud als de sociale beweging zelf en speelt, zoals ik in de theoretische inleiding heb gezegd, ook in linguïstische problemen een rol, enerzijds omdat taal een maatschappelijk fenomeen is, anderzijds omdat de werkwijze van de linguïst beïnvloed wordt door zijn maatschappelijke en politieke opvattingen.
2.2.4. Ik keer nu terug naar het interactionele én naar de Vlaamse situatie. Het is niet zo dat je aan de ene kant dialecten hebt en aan de andere een standaardtaal. Daar tussenin liggen nog heel wat taalvormen, die ook allemaal gebruikt worden en allemaal een functie hebben in het maatschappelijke verkeer. Ik heb in een aantal artikels een uitvoerige beschrijving gegeven van die situatie en ik kan daar hier helaas niet over uitweiden. Samenvattend kan ik zeggen dat het linguïstische spectrum als een continuum kan worden opgevat waarvan dialect en standaardtaal de twee polen zijn en waar andere taalniveaus tussenin liggen. Of de taalgebruiker van al de mogelijkheden die dat systeem biedt efficiënt gebruik kan maken, hangt af van wat men met een vakterm noemt zijn communicatieve competentie. Een belangrijk onderdeel daarvan is uiteraard dat hij de verschillende systemen moet beheersen om - en wat nu volgt is min of meer als een definitie van communicative competence te beschouwen - op elk moment over te kunnen schakelen naar het meest gepaste of meest | ||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||
aangewezen taalsysteem. Dat betekent niet noodzakelijk dat men zich altijd aan moet passen aan de taal van de gesprekspartner(s). De interactie waar ik het over had impliceert ook dat men zich misschien bewust tegen de omgeving af wil zetten en dus opzettelijk een ander taalsysteem gebruikt dan wat de sociale conventie op dat moment voorschrijft. Maar één ding is zeker: om de mogelijkheden van die interactionele communicatie maximaal te kunnen benutten, moet de communicatieve competentie zo groot mogelijk zijn. Wie slechts één systeem kent kan niet op een ander overschakelen, ook als hij dat zou willen. Dat is de belangrijkste reden waarom ik vasthoud aan de overtuiging dat het noodzakelijk is de kennis van de standaardtaal zo maximaal mogelijk bij alle lagen van de maatschappij te verbreiden. Een heel andere discussie is hoe dat het beste kan gebeuren. Ik heb daar nu geen tijd voor, maar ik kan wel stellen dat mijn standpunt niet impliceert dat dialect iets minderwaardigs zou zijn, noch dat het gebruik ervan stelselmatig afgeremd moet worden, noch dat het dialect niet nuttig gebruikt zou kunnen worden om de standaardtaal aan te leren, ook op school!
2.3. Om af te ronden dan nog iets over die andere confrontatie waar ik het over had, die met de taalvorm van onze noorderburen of, m.a.w. wanneer er over het gebruik van de standaardtaal in Vlaanderen wordt gesproken, over welke standaardtaal hebben we het dan?
2.3.1. De nogal simplistische vraag of het Zuiden de taalontwikkeling na moet volgen zoals die in het Noorden gebeurt is heel oud en het aantal argumenten, van de meest wetenschappelijke tot de meest ridicule of passionele, ontelbaar. Ik neem me niet voor dat allemaal nog eens te herkauwen. Ik wil wel even het interactionistische kader schetsen waarin het debat volgens mij moet worden gevoerd. Taalverandering in een taalgebied dat door landsgrenzen wordt verdeeld - want daar gaat het hier over - is een proces dat niet uniek is voor het Nederlandse taalgebied. Er kunnen inderdaad enkele algemene tendenzen worden aangestipt:
| ||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||
Deze ‘natuurlijke’ ontwikkeling kan worden aangemoedigd of afgeremd op grond van de attitudes tegenover de taalvormen van het kerngebied. De particularistische of separationistische stroming is een uiting van de eerste, de integrationistische stroming een uiting van de tweede tendens.
2.3.2. De integrationistische stroming is zonder twijfel in de loop der jaren de sterkste gebleken en heeft ervoor gezorgd dat de ‘afwijking’ van het centrum steeds kleiner is geworden. Het succes van het integrationisme werd o.m. mogelijk gemaakt door:
Daar komt bovendien bij dat de integrationistische overtuiging in de lijn ligt van de normale taalontwikkeling, zeker in een geografisch beperkt gebied, d.w.z. dat communicatieve noden de middelpuntvliedende tendenzen in sterke mate beperken. De vaak emotionele discussies die hierover vaak worden gevoerd veranderen eigenlijk heel weinig aan de zaak, omdat de evolutie van het zuidelijke taalgebruik in noordelijke richting gewoon doorgaat (zij het voor velen onbewust). Het protest blijft in de praktijk veelal beperkt tot het afwijzen van zgn. Hollandse invloed wat intonatie en ritme betreft en van enkele bijzonder gemarkeerde lexicale items. Er zijn echter een aantal andere dingen aan het gebeuren waar meestal onvoldoende aandacht aan wordt geschonken.
2.3.3. Uit het zoëven gezegde mag namelijk niet worden afgeleid, dat de integratie van zuidelijk en noordelijk taalgebruik zonder meer zal | ||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||
verderkabbelen naar een rimpelloze oplossing. Daar zijn een heleboel redenen voor waarvan ik er slechts enkele wil bespreken. De allereerste is eigenlijk een paradox: naarmate de taalsituatie in Vlaanderen ‘normaler’ is geworden, nemen de verschillen met Nederland toe. Hoe is dat te verklaren? Zoals ik u zei stelt, naar mijn mening, de integratie als wapen ter realisering van de doelstellingen van de Vlaamse Beweging, nu veel minder voor dan vroeger, omdat de positie van het Nederlands in Vlaanderen én in België veilig gesteld is. De divergentie met het Noorden kan dus toenemen aangezien convergentie omwille van politieke voordelen niet langer hoeft. Dat impliceert dat bestaande tegenstellingen tussen beide volkeren hun normale gang kunnen gaan en nauwelijks nog getemperd worden door (taal)politieke overwegingen. De Vlaming is nu meer en meer een ‘normale’ taalgebruiker in een ‘normale’ taalsituatie geworden en zijn taal zal dus natuurlijke veranderingstendenzen kennen, die niet noodzakelijk dezelfde zullen zijn als in Nederland en dus eventueel ook de tegenovergestelde kant uit kunnen gaan. Daar komt nog bij dat de culturele verschillen tussen Vlaanderen en Nederland helemaal niet af hoeven te nemen, aangezien er m.i. geen sprake is van een culturele integratie in de zin van een algemeen maatschappelijke. Een uiteenlopende culturele ontwikkeling moet in principe de linguïstische ontwikkeling bepalen, zodat het voor de hand ligt, dat de ontwikkeling verschillende kanten uit kan gaan. In Nederland - en zeker in het Westen daarvan - is er kennelijk een brede sociale-geografische beweging aan de gang, die ook linguïstische gevolgen heeft, t.w. het zich afzetten tegen wat daar veelal het ‘bekakte regentennederlands’ wordt genoemd. Dit uit zich o.m. in het doordringen van meer en meer westelijke zgn. ‘vulgarismen’ in de standaardtaal van steeds meer taalgebruikers. Dit zou uiteindelijk kunnen leiden tot een met Groot-Brittannië vergelijkbare situatie waarin alleen een zeer kleine toplaag ‘Queen's Dutch’ (cfr. R.P.) zal spreken. Het taalgebruik van de anderen zal dan een verdere evolutie ondergaan en er is, zoals ik daarnet zei, geen enkele aanwijzing dat die in dezelfde richting zou verlopen als in Vlaanderen, eerder integendeel. De huidige evolutie in Vlaanderen lijkt me inderdaad een heel andere richting uit te gaan. Pas nu zijn de sociaal-economische condities aanwezig die in andere landen een standaardiseringsproces op gang hebben gebracht, d.w.z. de verbreiding in brede lagen van de | ||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||
bevolking van een standaardtaal en de daarmee gepaard gaande verdringing van de dialecten uit bepaalde klassen, situaties, domeinen... Om al deze redenen (en nog andere) die soms bewust, maar nog vaker onbewust, zowel attitudes als taalgedrag beïnvloeden, zal het hoe langer hoe moeilijker worden de Vlaming aan te praten dat hij zich op Nederland zou moeten oriënteren. Er bestaan immers minder doorslaggevende argumenten dan vroeger om die aanmaning te onderbouwen, te meer omdat men zich nu, meer wellicht dan vroeger, van de éénzijdigheid van de beweging bewust is en die niet meer voetstoots aanvaardt. Indien in Nederland geen beweging op gang kan worden gebracht om rekening te houden met Vlaanderen (en niets wijst in die richting) dan zal ook in Vlaanderen het integrationisme op de duur geen poot meer hebben om op te staan. Anderzijds moet men er natuurlijk rekening mee houden dat de standaardtaal in Vlaanderen er één is die, o.m. door het succes van de ‘taaltuiniers’ én de integrationistische beweging in de afgelopen decennia al aardig geëvolueerd is in de richting van de taal zoals die in Nederland... bestond (cfr. supra). Er is echter, lijkt het me, geen denken aan, dat men erin zou slagen de Vlamingen ervan te overtuigen dat ze op de loer zouden moeten liggen om veranderingen (= ongoing change, in vakjargon) in Nederland zo vlug mogelijk op te merken en... na te volgen! Er is een verdere considerans: het is aan te nemen dat de taalevolutie in het niet-westelijke Nederlands in Nederland niet noodzakelijk dezelfde is als in de Randstad. Weliswaar is er beïnvloeding, maar verschil zal voortvloeien uit o.m. de anderssoortige sociale situatie en de anders georiënteerde volkstaal. Bij introductie van zgn. vulgarismen bv. zal het, althans gedeeltelijk, om andere vulgarismen gaan. Het is op dit moment nog moeilijk uit te maken in hoeverre dit de standaardtaalevolutie in ons taalgebied kan beïnvloeden, al lijkt het zo te zijn, dat er tussen de standaardtaal van zuidelijk Nederland én Vlaanderen een steeds groeiende mate van overeenstemming ontstaat.
3. Alle bovengenoemde overwegingen hebben vooral te maken met ‘natuurlijke’ taalevolutie. De manier waarop een taal evolueert is echter een compromis tussen natuurlijke tendenzen en ‘on-natuur-lijke’ ingrepen (taalnatuur ~ taalcultuur, zoals dat vaak werd genoemd). Verder zijn uiteraard interactionele overwegingen van be- | ||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||
lang, d.w.z. dat de hele sociale opbouw van de maatschappij een rol speelt. De omstandigheden laten mij niet toe dit in detail uit te werken, maar het ligt uiteraard voor de hand dat dit alles de taalontwikkeling in Vlaanderen (en natuurlijk niet alleen daar) ingrijpend en vrij snel zou kunnen beïnvloeden. Een apart probleem in dat verband is de houding, of - zoals sommigen het graag formuleren - de taak of de plicht van de linguïst. De laatste tijd is daar in een aantal tijdschriften nogal wat om te doen geweest en allicht is het hier noch de tijd noch de plaats om daar dieper op in te gaan. Ik ben wel van plan om daar binnenkort meer over te zeggen of te schrijven en ook dan de nadruk te leggen op het interactionele aspect, d.w.z. op het feit dat ook de linguïst lid is van de taalgemeenschap en dat zijn plaats in die gemeenschap de manier bepaalt waarop hij tegen zowel het natuurlijke als het geplande evolueren van het taalmechanisme aankijkt. Aangezien zijn overtuiging in principe geacht wordt ‘gezaghebbend’ te zijn wordt hij met een vrij grote verantwoordelijkheid opgezadeld, waarover het aangewezen is zich diepgaand te bezinnen. U zult mij dan ook, Geachte Dames en Heren, niet kwalijk nemen dat ik op dit probleem nu niet verder inga. Mijn bedoeling was u het culturele, politieke, sociale en wetenschappelijke kader te schetsen waarin de in de titel gestelde vraag m.i. moet worden bekeken en onderzocht en ik hoop dat u het mij niet ten kwade duidt dat ik het daar dan ook voorlopig bij laat.
Ik dank u allen zeer voor uw aandacht! |
|