Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |||||||||
Nogmaals Hoofts ‘Geswinde grijsart...’
| |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
van Petrarca en van zijn Italiaanse epigonen waarin op elegische toon een onbeantwoorde liefde voor een verrukkelijke vrouw uitgezongen wordt de meeste navolging. Vele Franse sonnetten hadden een meer sensualistische inslagGa naar voetnoot(1). Men kan zich afvragen waarom deze dichtsoort bij de renaissancisten, die zich toch hoofdzakelijk door vormen uit de klassieke oudheid lieten inspireren, zulk overweldigend succes kende. Wellicht ging de aantrekkingskracht uit van de strakke compositieregels en de mogelijkheid om binnen een kort gedicht een rijkdom aan gedachten en gevoelens in een veelzijdig gamma van stijlfiguren ten toon te spreiden. Ik vergelijk een sonnet graag bij een vierzuilig tempeltje waarin beelden en klanken met de emoties en ideeën die ze uitdrukken naar elkander verwijzen, elkander weerkaatsen. Prof. Hellinga gebruikte in dat verband de geslaagde term ‘rapprochementen’Ga naar voetnoot(2). Alle Nederlandse dichters met enige faam - bij ons schreef waarschijnlijk Lucas d'Heere uit Gent in het derde kwart van de 16de eeuw het eerste sonnet in onze taalGa naar voetnoot(3) - hebben bewuste dichtvorm beoefend. Onder hen echter spant P.C. Hooft de kroon met klinkdichten waarvan een aantal een Europees niveau bereiken. Eén daarvan is o.i. het gedicht dat we hieronder laten volgen. Er is reeds heel wat over geschreven, maar we menen toch nog enige tot dus ver niet behandelde aspecten in het licht te kunnen stellen. | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
Sonnet
Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech,
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken,
Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech;
5[regelnummer]
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech
Verslockt, verslint[,] verteert al watter sterck mach lijcken
En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijcken;
Voor ijder een te snel, hoe valdij mij soo traech?
Mijn lief sint ick u mis, verdrijve' jck met mishaeghen
10[regelnummer]
De schoorvoetige Tijdt, en oock de lange daeghen
Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang.
En mijn verlangen can den Tijdtgod niet beweghen,
Maer 't schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen,
Dat ick de Tijdt die ick vercorten wil verlang.
17 febr. 1610 woonsd.
op huis te Muiden -
Mithra GranidaGa naar voetnoot(4)
Tekstverklaring: wiecken = vleugels; voor de windt = met de wind in de rug; ijder = ieder; onachterhaelbre = niet in te halen; heten = felle; valdij mij = val je mij, ben je voor mij; afzijn = afwezigheid; woonsd. = woensdag. Andere woorden en uitdrukkingen worden in onze bespreking zelf uitgelegd.
Hooft schreef dit gedicht een drietal maanden voor zijn huwelijk met Christina van Erp, hier Mithra Granida genoemd. De dichter woonde toen reeds als drost van Muiden en baljuw van Gooiland, op het Muiderslot. Mitra is de naam van de Perzische zonnegod - ook elder noemt de drost, b.v. in het sonnet ‘Wanneer de Vorst des Lichts...’, zijn geliefde ‘mijn Son’. Bij Herodotus verwijst Mitra naar Venus en Hooft kan de letter h bij de t gevoegd hebben om secundair de associatie met Mithras in zijn toenaam te brengen en er zodoende ook het zonne-aspect aan te verbinden. Aldus de verklarin- | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
gen van W.A.P. Smit die meent dat Hooft - hetzij uitsluitend, hetzij primair - de godin van de liefde bedoeld heeftGa naar voetnoot(5). Ook voor de toenaam ‘Granida’ heeft Prof. Smit een paar hypothesen. In zijn herdersspel dat Hooft onder dezelfde naam had geschreven had hij de heldin naar wie het stuk genoemd werd voorgesteld als de ideale geliefde. En het zou naar dit symbool zijn dat hij in zijn tweede deel van de toenaam voor Christina verwijst. Maar Smit wil in ‘Granida’ per se een zinspeling zien op Ida Quekel met wie de dichter voor en na haar huwelijk een liefdesverhouding zou gehad hebbenGa naar voetnoot(6). Dit lijkt me van een man tegenover een vrouw met wie hij op trouwen staat van weinig kiesheid te getuigen zodat we de auteur van Hooft en Dia hier moeilijk kunnen volgen. H.W. van Tricht heeft er trouwens op gewezen dat ‘Dia’ niet noodzakelijk als een anagram voor Ida (Quekel) gelezen hoeft te worden. ‘Dia’ (godin) kan volgens hem op ieder meisje toepasselijk geweest zijnGa naar voetnoot(7), dus ook op Christina van Erp die voor Hooft zijn ‘grote godin’ (Gran-ida) geworden was. Laten we, na deze ietwat brede uitweiding, terugkeren naar het gedicht zelf. Hoofts sonnet is Nederlands-traditioneel in deze zin dat het met zijn 14 alexandrijnen geschreven is volgens het rijmschema abba abba ccd eed. De gecursiveerde letters duiden de vrouwelijke rijmen aan. Samengevat luidt de betekenis van het gedicht als volgt: De tijd die voor anderen snel voorbijgaat, valt voor mij traag. Dit komt door | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
de afwezigheid van mijn geliefde. Hooft eindigt dan met een woordspeling die we als de pointe van het gedicht kunnen beschouwen. Sommigen, onder wie W. VermeerGa naar voetnoot(8), zijn geneigd de volta in het midden van de 8ste regel, dus nog voor het begin van het sextet te zien. Dit is een zeer ongewone plaats en meer dan één element pleit ervoor om de wending bij het begin van het sextet te lezen:
Zowel in het octaaf als in het sextet spreidt de dichter een virtuoos taalspel ten toon waarvoor hij in de eerste acht verzen andere poëtische middelen gebruikt dan in de volgende zes regels. Als zo vaak doet Hooft in zijn gedicht beroep op de mythologie, waarbij de lezer hier aan Kronos, de god van de tijd, moet denken van wie ook verhaald werd dat hij zijn kinderen had opgevreten om te voorkomen dat ze hem van de troon zouden stoten. Van dit laatste element maakt Hooft een motief in de vss. 6 en 7, waar hij de Tijd alles laat verslinden en vernietigen. Zoals we reeds lieten opmerken bestaat het octaaf uit slechts één volzin en die is uiterst functioneel. Het is een vooruitsnellende zin (met een paar noodzakelijke rustpunten op Doodvijandt van de rust en Onachterhaelbre Tijdt), waardoor de onstuitbaarheid van Kronos gesuggereerd wordt. De stem van de lezer stokt even voor de tweede helft van de 8ste regel om de h van hoe uit te spreken terwijl ook de combinatie ld en de daaropvolgende lange klanken met de ch na het ā-foneem in traech het treurig-langzaam voortschrijden van de tijd in reliëf brengen. In het octaaf lette men verder op de alliteraties Geswinde grijsart (dat men ook een oxymoron kan noemen), wackre wiecken, de dunne... doorsnijt, sonder seil, vaert voor, heten honger, verslockt, verslint, verteert en stort Staten, op de assonanties grijsart... staech, | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
dunne lucht, doorsnijt... seil... strijcken en ijder... kijcken. Ook zijn er de antithesen met hun betekenisvolle plaats: Geswinde als eerste woord van het octaaf tegenover traech als het laatste daarvan en in de 8ste regel snel eveneens tegenover traech. Nog een antithese is bij nacht bij daech. In de eerste en de vijfde regel wordt een vernuftig spel gespeeld. De trits wackere wiecken staech rijmt er op heten honger graech. Maar zowel staech als traech kan op twee manieren gelezen worden. Staech is ofwel bijwoordelijke bepaling bij wackre (steeds vlugge) of bijwoord bij doorsnijt. Zo kan ook traech begrepen worden als een bijvoeglijke bepaling (gretige felle honger) of als bijwoord bij Verslockt, verslint, verteert. Verder doet zich in de regels 6 en 7 nog iets merkwaardig voor. Weer krijgen we een trits verslockt, verslint, verteert waaraan niet allen het drietal keert... wendt... stort beantwoordt, maar er is zelfs sprake van rijm en assonantie in omgekeerde orde die men grafisch als volgt kan voorstellen:terwijl verslint en wendt in het midden als bijna-rijmen gehoord worden. In het sextet ontbreken de syntactische eenheid, de alliteraties, de assonanties en antithesen. Hier werkt de dichter vooral met de ambiguïteit van de beeldspraak. Kronos is er de oude man die schoorvoetend vooruitgaat en wiens stap de dichter met onbehagen (voor Hooft of voor de tijd?) niet kan versnellen. De dag brengt de dichter al tobbend (tob is hier wellicht als actief werkwoord gebruikt) naar de avond toe. Zijn verlangen kan de tijdgod niet bewegen. En bewegen kan hier zowel ‘in beweging zetten’ als ‘iemands geest, gemoed, wil tot bepaalde uitingen doen komen of van gezindheid doen veranderen’ betekenen. Voor deze betekenis haalt het WNT (2354, 5) ons vers aan.Ga naar voetnoot(9) | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
Wat de metrische bouw van het sonnet betreft, lette men op enkele functionele afwijkingen van de jambemaat waar Zaalberg en na hem Strengholt reeds op gewezen hebbenGa naar voetnoot(10). In de 7de regel wordt stort door een eveneens beklemtoonde lettergreep gevolgd. Hierdoor wordt met het onmetrisch plaatsen van twee syllaben die door hun alliteratie tevens naar elkander verwijzen de vernietiging die de tijd veroorzaakt duidelijk hoorbaar gemaakt. Aandacht verdient ook het feit dat de laatste regel niet één maar twee cesuren telt waardoor de drie essentiële begrippen (Tijd, kort, lang) - het laatste woord van een regel heeft zoals de syllaben voor de cesuur de zwaarste accenten - naar voren worden gebracht. Dipodieën, zoals Zaalberg dit metrisch systeem van drie tweevoeten noemt, komen nog voor in de regels 1, 12 en 13Ga naar voetnoot(11). Dat de woorden Tijdt en Tijdtgod een hoofdletter meegekregen hebben is ook niet zonder betekenis. De tijdsgedachte staat in het gedicht immers centraalGa naar voetnoot(12). In zijn reeds meermaals genoemde bloemlezing Uit Hoofts lyriek schrijft Zaalberg: ‘Als de pointe, de schertsende etymologie van ‘verlangen’ ons tegenvalt kunnen we bedenken dat in Hoofts tijd en omgeving de belangstelling voor taalkwesties, enerzijds, een veel vitaler zaak was dan bij ons, en dat anderzijds de kennis en het inzicht waarmee men in geleerde kringen de woordafleiding beoefende te vergelijken waren met die van een hedendaagse leekGa naar voetnoot(13). Ik betwijfel dat Hooft hier alleen etymologie op het oog heeft gehad. M.i. is zijn woordspeling van zuiver-poëtische aard en voor de moderne lezer - Vermeer spreekt alleen van tijdgenotenGa naar voetnoot(14) - ook nog zeer genietbaarGa naar voetnoot(15). Een pointe vormen de twee regels in ieder geval en | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
zo wordt Hoofts sonnet een typisch voorbeeld van de twee soorten klinkdichten die wij onderscheiden hebben: sonnetten met een duidelijk tweeledig karakter en een volta en sonnetten die epigrammatisch eindigen. En door op zulke wijze te besluiten toont Hooft zich weer de typische renaissancist die zoals we in onze vergelijking van zijn sonnet ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief...’ met Bredero's ‘Van dat Aurora vroech...’ aangetoond hebbenGa naar voetnoot(16), meer dan eens een algemeen-folosofische beschouwing met een persoonlijke ervaring verbindt. Ik ben het tot slot volkomen eens met L. Strengholt die in ‘Geswinde grijsart...’ een treffende harmonie van vorm en inhoud zietGa naar voetnoot(17). Wie zich door het gedicht niet of weinig aangesproken voelt kan steun vinden in een bijdrage van J.A. van Dorsten die in verband met dit sonnet o.m. van een ‘ontredderde beeldspraak’ spreektGa naar voetnoot(18). We geven graag toe dat er een ietwat bevreemdende overgang is tussen de eerste regel die de tijd personifieert en hem verder als een schip voorstelt. Daarvoor vond ik een verklaring bij Prof. L.C. Michels, waar ook Strengholt naar verwijstGa naar voetnoot(19). Michels schrijft dat ‘voor Hooft... beeldspraak tot op zekere hoogte een zaak was van intellectieve verbeelding en niet steeds van visuele inwendige waarneming. Dit behoeft ook in het geheel niet te bevreemden, wanneer men eraan denkt hoe sterk het verstandelijke element was in de renaissance, niet alleen, als vanzelf spreekt, in haar wetenschap, maar | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
ook in de kunst’Ga naar voetnoot(20). En blijft Goethes adagium niet altijd geldig ‘Wer den Dichter will verstehen...’Ga naar voetnoot(21)? Michels is onder anderen onze gids om ons in het land van Hoofts dichterschap in te leiden, een land van maniëristisch kunstenaarschap, maar een maniërisme dat van een buitengewone taalvirtuositeit getuigt, wat toch geen geringe verdienste is. |
|