| |
| |
| |
Hoe algemeen is het algemeen Nederlands?
Een interimrapport
door Dries de Bleecker
Het onderstaande is een verslag van lezen, vergelijken en afwegen. Het probeert divergerende en parallel lopende opvattingen dichter bijeen te brengen. Daarbij wordt (a) een stand van zaken opgemeten en (b) een lijn uitgezet naar de toekomst. Van enige normativiteit is daarbij uiteraard geen sprake.
| |
0. Inleiding
De sociolinguïstiek is een jonge wetenschap en het gebruik van sociolinguïstische methodes voor het onderzoek van standaardnederlands en standaardvariëteiten van het Nederlands is nog jonger. Het hoeft ons bijgevolg niet te verwonderen dat het daarbij nog vaak om situationele verkenningsvluchten gaat. Naarmate dit onderzoek vordert blijkt echter dat de onderzochte plaatsen of gebieden niet lukraak gekozen zijn, maar vaak deel uitmaken van een project. Eén van die projecten bestaat er in d.m.v. goed gekozen steekproeven een accuraat en overzichtelijk beeld te krijgen van het standaardisatieproces dat zich in het Belgisch Nederlands volgens de meeste sociolinguïsten nog aan het voltrekken is. Opdat dat beeld ook nog objectief zou zijn is het belangrijk dat de informant representatief is en dat het bewustzijn zich aan een (sociolinguïstische) test te onderwerpen de spontaniteit van zijn taalgedrag zo weinig mogelijk schaadt. Dit laatste is een reële methodologische moeilijkheid voor de sociolinguïst ‘in the field’ en het komt dan ook voor dat de ‘werkelijkheidswaarde van de resultaten’ van sociolinguïstisch onderzoek dat niet optimaal aan deze vereisten voldeed, betwijfeld wordt (Deprez, 1982: 115, 138; zie ook Goossens, 1981: 208 e.v.; Willemyns, 1981a: 138 e.v.).
Dat alles kan geen bezwaar zijn om een interimrapport te maken van het gepresteerde onderzoek en de (voorlopige) resultaten. Vragen waarvoor een antwoord moet worden gezocht zijn de volgende: is het Belgisch Nederlands een standaardtaal of evolueert deze taal naar een standaardnorm toe? Kunnen er voorspellingen worden ge- | |
| |
daan over de richting waarin het standaardisatieproces zich voltrekt en verder zal voltrekken?
Voordat we met zo'n rapport zelf beginnen proberen we wat duidelijkheid te brengen in de terminologie m.b.t. de taal (talen?) die in Nederland en het Nederlands sprekend deel van België gebruikt wordt. Een naam kan uiteraard een standpunt vertolken. We geven een voorbeeld. De volgende steekproef maakt deel uit van het attitudeonderzoek van Deprez en de Schutter (1980): een honderd Antwerpenaars resp. Rotterdammers werd gevraagd vier AN-fragmenten te situeren. Twee van deze vier fragmenten werden door Vlamingen gesproken, en twee door Nederlanders. Deprez en de Schutter noemen de gesproken fragmenten van hun localisatieproef ‘Algemeen Nederlands’ (AN). Voor bepaalde Nederlanders die in de Vlaamse versie van deze fragmenten geen AN herkennen (zie b.v. Ebertowski, 1980: 277), is het AN tot de Hollandse versie beperkt, of algemener, tot de standaardtaal die in Nederland wordt gesproken. Deze visie wordt sporadisch ook in België nog verkondigd (Van Loey, 1982: 33) en komt dan ongeveer op het volgende neer: de norm voor de ‘tussentaal’ in het Zuiden (het Nederlands (?) sprekend deel van België) ligt in het Noorden (Nederland). De ‘tussentaal’ zelf wordt dan vaak ‘Zuidnederlands’ of ‘Vlaams’ genoemd.
Wij gebruiken uit praktische overwegingen de volgende twee termen: het Nederlands standaardnederlands (NSN) en het Belgisch standaardnederlands (BSN). Aan het eind van ons rapport zal blijken dat deze namen net iets meer zijn dan een praktische oplossing voor het oude namenprobleem van de twee standaardvariëteiten van het Nederlands (of van de drie standaardvariëteiten als men de terminologie wil uitbreiden tot het Afrikaans Nederlands (ASN)).
Tenslotte is er nog een ‘ordeningsprobleem’. Binnen het sociolinguïstisch onderzoek i.v.m. het standaardtaal-probleem in het Nederlands sprekend deel van België tekenen zich twee tendensen af: het onderzoek naar de attitudes van de taalgebruiker t.a.v. de standaardtaal en het onderzoek naar het gebruik zelf van de standaardtaal. Taalgedrag en taalgedragsintenties zijn duidelijk twee onderscheiden aspecten van het probleem, maar in de praktijk van het onderzoek lopen deze aspecten soms door mekaar (Willemyns, 1981b: 137). Om verwarring en verkeerde besluitvorming te voorkomen proberen we deze onderscheiden aspecten ook gescheiden te houden.
| |
| |
| |
1. Attitudineel onderzoek
1.1. Attitudineel onderzoek vinden we bij Meeus, 1972, 1975; Aspeslagh, Bruyndonx, Haest en Muller, 1974; Geerts, Nootens en Van den Broeck, 1977; Boets en de Schutter, 1977; van de Craen, 1979, 1980; van de Craen en Langenakens, 1980; Hagen, 1980a; Deprez en de Schutter, 1980, 1981; Deprez, de Schutter en De Remiens, 1981; Deprez, 1982, Knops, 1982; Jaspaert, 1984.
1.2. De attitudes van de Vlamingen - attitudes kan men definiëren ‘als min of meer duurzame houdingen, instellingen tegenover een object’ (Hagen, 1980b: 238) - kunnen zowel volgens Creten (1982: 11 e.v.) als volgens Deprez (1982: 185 e.vv.) in de volgende punten omschreven worden.
1. De Vlamingen zijn overtuigd van het maatschappelijk prestige van de standaardtaal. Men vindt de standaardtaal beschaafd, enerzijds omdat ze bovenregionaal is en een meer uitgebreide en gevarieerde woordenschat heeft dan het dialect, anderzijds omdat alleen de standaardtaal ‘zuivere’ klanken heeft, ‘verzorgd’ is.
2. De Vlamingen willen niet spreken zoals de Nederlanders. Deze attitude blijkt duidelijk uit Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977: 126, 132). Eén van de vragen was de volgende: Aan de Berend Boudewijn-kwis namen paren uit België en Nederland deel. Als u zelf op TV zou komen, zou u dan willen kunnen spreken zoals de Nederlanders, die aan de kwis deelnamen? 64,2% zei dit niet te willen.
Deze mening wordt gedeeld door 72,3% van een groep Vlaamse leerkrachten, die t.g.v. de Belgisch-Nederlandse Vakantiecursussen in Amsterdam door Hagen over het standaardiseringsprobleem in het Zuiden zijn ondervraagd. Om precies te zijn was één van de vragen de volgende: ‘Waarnaar moet volgens u het taalonderwijs in Vlaanderen streven?’. Op die vraag antwoordde 72,3%: ‘ABN, maar met behoud van Zuidnederlandse varianten’ (Hagen, 1980a: 166).
3. Toch is men voorstander van toenemende convergentie met het NSN. Dit bleek al ten dele uit het onderzoek van Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977: 139). Een vraag i.v.m. de BB-kwis luidde als volgt: Wie sprak er volgens u het beste Nederlands: de Vlaamse paren of de andere paren? Op die vraag koos 41,7% van de onder- | |
| |
vraagden voor de Nederlandse paren. Als we dit percent vergelijken met het percent van dezelfde ondervraagden dat niet wou kunnen spreken zoals de Nederlanders, en dat percent bedroeg 64,2%, dan blijkt dat 22,5% van de ondervraagden zich in de volgende, zeer eigenaardige taalsituatie moet voelen: we vinden NSN beter dan BSN, maar we willen geen NSN kunnen spreken.
Na het onderzoek van Hagen kan men waarschijnlijk meer begrip tonen voor deze situatie, waarvoor Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977: 124, 139 e.v.; zie ook Geerts, 1974b: 657 e.v.; Meeus, 1980: 27 e.v.) de term ‘schizoglossie’ bedachten. In 1978 vroeg Hagen aan een tweede groep van 46 Vlaamse onderwijzers dat ze op een vijfpuntenschaal zouden aangeven: 1. in welke mate ze het BSN verschillend vonden van het NSN (‘de feitelijke situatie’), 2. in welke mate het er volgens hen van zou mogen verschillen (‘de gewenste situatie’). Door de mate van het gepercipieerde verschil in de huidige situatie te vergelijken met het voor de toekomst wenselijk geachte verschil kon geverifieerd worden of de weg ‘weg van het Nederlands van de Nederlanders’ noodzakelijk in taalparticularisme zou uitmonden.
De scores van de Vlaamse onderwijzers (zie Hagen, 1980a: 167-169) maken duidelijk dat zij voorstanders zijn van een afnemende divergentie van het BSN en het NSN. Als men deze scores ook nog vergelijkt met het antwoord op de vraag naar de norm - 72,3%: ABN, maar met behoud van Zuidnederlandse varianten - is inderdaad aannemelijk gemaakt ‘dat een voorkeur voor een “ABN met behoud van Vlaamse varianten” heel wel kan samengaan met het kiezen van een weg naar het Nederlands van de Nederlanders toe. De Vlaming die kiest voor eigen varianten in de standaardtaal is daarmee nog geen particularist of “Emmermanneriaan” (Hagen, 1980a: 169). Knops (1982: 86) komt tot ongeveer dezelfde conclusie waar ze het volgende schrijft: ‘Dat ze (Vlamingen) zich ondanks die preferentie (voor “Vlaamse” lexicale elementen) en ondanks hun optie voor een Nederlands met behoud van Zuidnederlandse varianten, uitspreken voor een toenemende convergentie met de Nederlandse variëteiten en in hun beoordeling van de woordenschat naar een positievere waardering van Nederlandse sprekers neigen, moet niet als een tegenstrijdigheid maar hooguit als een paradox worden opgevat. Het vasthouden aan bepaalde eigen woorden en/of uitdrukkingen kan immers samengaan met de erkenning dat Nederlanders over het algemeen
| |
| |
een grotere lexicale adequaatheid vertonen. Lexicale elementen zijn zo gevarieerd dat ze op verschillende dimensies geëvalueerd kunnen worden. Dat een globale beoordeling in het voordeel van de Nederlanders uitvalt, hoeft nog niet te betekenen dat Vlamingen zich op lexicaal gebied volledig zullen of willen assimileren’.
4. Heel wat Vlamingen - uit het onderzoek blijkt dat het hier voornamelijk jonge intellectuelen en Vlamingen met een hoger beroep betreft - zijn bereid op taalgebied van de Nederlanders te leren. Bij nader toezien moet die bereidheid echter per taalsector - zinsbouw, woordenschat, uitspraak - genuanceerd worden. O.a. Hagen (1980a) met zijn onderzoek bij Belgische onderwijzers verschaft ons hierover nuttige gegevens. Over de uitspraak constateert Hagen (1980a: 170) ‘dat er bij de ondervraagde leerkrachten niet alleen een duidelijk bewustzijn bestaat van uitspraakverschillen tussen Zuid en Noord (...), maar ook een uitgesproken voorkeur voor een aantal Vlaamse uitspraakrealiseringen. Men vindt bij de leerkrachten bevestigd dat er een Vlaamse uitspraak bestaat met een aantal eigen kenmerken (Goossens 1973). Hun pro-Vlaamse attitude wordt versterkt door de naar hun mening te “onverzorgde” uitspraak van veel Nederlanders en de te grote tolerantie in Nederland tegenover bepaalde realiseringen (de diftongische ee, oo en eu, de verstemlozing van v en z en vooral de sr-realiseringen van de cluster schr-)’. Deze vaststelling ligt in het verlengde van onderzoek dat Aspeslagh e.a. (1974) verrichtten en wordt ook door Deprez en de Schutter (1980) bevestigd.
Uit hetzelfde onderzoek van Hagen (1980a: 171) blijkt dat de informantengroep het minst tolerant is voor syntactische variatie. Hagen merkt daarbij echter op dat de scores de indruk wekken dat de informanten zich onvoldoende bewust zijn van de verschillen in volgorderegels in complexere werkwoordelijke eindgroepen in de zin. Denk aan typische zuidelijke varianten als (dat hij) zou aan het vissen zijn.
De verschillen in het vlak van de woordenschat acht de informantengroep vrij groot en die mogen, wat hun betreft, afnemen. Volgens Hagen (1980a: 171) werpt vooral het informele taalgebruik enkele obstakels op op de weg naar het NSN. Dat zijn o.m.: a. de vele substandaardvormen waarmee de gesproken taal in Nederland doordrongen is (woorden als schnabbel, kapsones, e.d.); b. het snel wisselende modieuze jargon (omturnen, tegen iets aantikken, e.d.); c. sterk affectief geladen waarderingswoorden (hartstikke leuk, mieters,
| |
| |
e.d.); d. idiomatische uitdrukkingen als vandaag de dag, kantje boord, e.d. Naast deze stilistisch of sociaal ‘gemarkeerde’ woorden en uitdrukkingen zijn er nog de meer neutrale, maar als typisch noordelijk aangevoelde woorden en aanduidingen als toetje, doorzonkamer e.d. en woorden die ook in Vlaanderen bekend zijn, maar met een betekenis die van het NSN verschilt, bijv. aardig, ongesteld, enz. Volgens Hagen moet men midden in het communicatienetwerk zitten om de taalgedragsregels die hier vereist zijn actief te kunnen hanteren. De ervaringen van en met de Vlaamse leerkrachten leveren dan ook de volgende opmerkelijke conclusie op: ‘Aan het einde van de vakantiecursus zijn de leerkrachten geneigd vast te stellen dat de grens tussen de beide landen een te duidelijke breuklijn is in de dagelijkse communicatie dan dat de Vlamingen als groep zich deze spreektaalcompetentie eigen zouden kunnen maken, laat staan dat het juist zou zijn om dat na te streven.’ (Hagen, 1980a: 171).
Op de ‘klassieke’, meer algemene strijdvragen wenst Hagen niet in te gaan. Aspeslagh e.a. (1974) stellen wel enkele van die vragen aan hun informanten. De eerste is de volgende: ‘Gebruiken de Nederlanders te veel vreemde woorden, bijv. etage, prefereren, concours?’ 52,5% antwoordde ja, 31% neen en 16,7% had geen mening. De tweede vraag luidt: ‘Moeten onze eigen Vlaamse woorden en uitdrukkingen behouden blijven, bijv. Pietje de Dood, goesting?’. We herinneren er aan dat Pauwels (1965: 75) indertijd al vaststelde dat ‘onze taaldokters’ de grenzen van het toelaatbare ver overschreden als ze Vlamingen leerden dat het is een mossel van een vent vervangen moest worden door hij is een lamstraal, Pietje de Dood door Magere Hein, groen lachen door zuurzoet lachen of lachen als een boer die kiespijn heeft. Van Aspeslagh z'n informanten antwoordde 82,3% ja op de boven geciteerde vragen.
5. Het niet-kunnen-spreken-zoals-de-Nederlanders komt heel dicht in de buurt van het niet-willen-spreken-zoals-de-Nederlanders, en misschien houdt het niet-kunnen in deze attitude verband met het nietkennen. Deze hypothese werd niet rechtstreeks geverifieerd - wat o.i. een tekort is in het attitudineel onderzoek -, maar onrechtstreeks wordt ze gesteund door comparatief sociolinguïstisch onderzoek van het Belgisch Nederlands en het Canadees Frans (Deprez, 1981; ook Deprez, 1982: 461-486).
De redenering die hierbij kan worden gevolgd is de volgende. Het regionaal NSN wijkt reeds kwalitatief af van het NSN uit het cen- | |
| |
trum (Amsterdam en de Randstad). Het regionaal NSN heeft nl. af te rekenen met archaïsmen, met elementen uit de schrijftaal en met hypercorrecties. Al deze afwijkingen worden in grote mate verklaard door het feit dat het voor de regionale standaardtaalgebruiker ‘materieel onmogelijk(is) de evolutie (van de taal) in het centrum op de voet te volgen’ (Deprez, 1982: 462). Wie niet in het ‘centrum’ woont of werkt kan niet spreken zoals de modelgroep, omdat hij de taal van het centrum ouvoldoende kent.
Onderstellen we een ogenblik dat het ‘centrum’ voor Vlamingen eveneens Amsterdam en de Randstad is, zoals dat van de Québécois de taal van Parijs is (of zou zijn). Vlamingen en Québécois zijn in feite veel minder in staat om de evolutie in het ‘centrum’ van nabij te volgen dan regionale standaardsprekers in Nederland. Het gaat hier niet zozeer om de materiële afstand, maar wel om een historisch gegroeid verschil in leefgewoontes, in kultuur. Men mag niet uit het oog verliezen dat de Nederlandse Provincies in 1585 politiek werden gescheiden, en dat Vlaanderen en Nederland tot in de vorige eeuw van elkaar geïsoleerd waren (zie uitvoerig hierover Suffeleers, 1979; Willemyns, 1977, 1979a; ook Geerts, 1967, 1975). De Vlamingen zowel als de Québécois tenslotte leven in een ander land dan Nederland, resp. Frankrijk. We nemen met van Coetsem (1970: 64) en Goossens (1973: 230) aan dat de rijksgrens tussen Nederland en België tevens een taalgrens is. Wel neemt die in kracht af vanwege de intensivering van de communicatie over de rijksgrens heen, maar anderzijds impliceert zelfs een zwakke taalgrens voor Vlamingen nog steeds etnocentrische gevoelens die anders zijn dan de Nederlandse en met een ander centrum dan Amsterdam en de Randstad. Wat dat in concreto betekent nemen we van Deprez (1982: 480) over: ‘Etnocentrische gevoelens omdat men zich na bijna vier eeuwen eigen geschiedenis in bepaalde opzichten als anders ervaart. Etnocentrische gevoelens omdat het leven van alledag zich binnen eigen grenzen afspeelt; wat men ook onderneemt, Nederland resp. Frankrijk is meestal ver weg. Een gevoel van eigenwaarde ook, omdat men een en ander gerealiseerd heeft zonder dat Nederland resp. Frankrijk daar een rol bij gespeeld heeft’.
De eigen geschiedenis van de Vlamingen, de etnocentrische gevoelens die voorlopig nog steeds parallel lopen aan een rijksgrens, maken het niet alleen veel moeilijker dan voor regionale standaardsprekers in Nederland, maar realistisch gezien zo goed als onmogelijk
| |
| |
om het ‘centrum’ in Nederland voldoende te kennen en NSN als standaardtaal te kunnen spreken.
6. Op grond van het onderzoek van Jaspaert (1984) moeten we aan de reeds genoemde facetten van de Vlaamse attitude een vrij nieuw aspect toevoegen. Jaspaert (1984: 190 e.v.) concludeert nl. dat zijn informanten over het algemeen genomen ‘de standaardtaal in Vlaanderen beschouwen als een eigen Vlaams verschijnsel’. Opmerkelijk hierbij is ‘dat zij ervan uitgaan dat deze Vlaamse standaardtaal een feit en niet een wenselijk streefdoel is’. De antwoorden van deze informanten geven blijk van ‘de zelfzekerheid eigen aan de standaardtaalgebruiker die weet dat in elke interactie met andere leden van de taalgemeenschap, zijn competentie als legitieme taal (h)erkend zal worden’. De standaardtaal die zij kennen en (h)erkennen is overigens ‘een endogeen systeem’, waarin taalelementen die aan een andere standaardtaal ontleend worden - de Nederlandse standaardtaal is de ‘bevoorrechte partner’ voor het ontlenen van taalelementen - ingepast kunnen worden. Deze ontleningen oefenen alleen maar ‘secundaire invloed’ uit op de standaardtaal in Vlaanderen.
| |
2. Onderzoek naar het gebruik van het standaardnederlands
2.1. Onderzoek naar het gebruik van standaardtaal is m.b.t. het ‘Nederlands’ sprekend deel van België vooral verricht door Leenen, 1969, 1970; Meeus, 1971, 1972, 1975, 1980; Willemyns, 1979b, 1981; Van de Craen, 1980; Deprez en Geerts, 1976a, 1976b, 1977a, 1977b, 1978, 1980; Geerts, 1981; Goossens, 1970; Debrabandere, 1971; Deprez, Geerts en Delahaye, 1978; de Schutter, 1973; Creten, 1982.
2.2. De vraag is hier niet de vraag naar de weg die de Vlamingen willen gaan naar een eigen identiteit, maar welke weg ze in feite gaan, naar welke norm ze zich richten.
Het nu volgend antwoord op deze vraag is o.m. gebaseerd op een synthese van genoemde onderzoeken in Creten (1982: 13 e.v.). Volgens Leenen (1969, 1970), Goossens (1970) en Debrabandere (1971) zijn Brabantse dialectwoorden in het standaardtaalgebruik van Westvlamingen en Limburgers binnengedrongen die daar in de plaats komen van endogene (Nederlandse) elementen. Brabant zou voor Vlaanderen fungeren als een taaleigen centrum van waaruit zich een Belgische variant van het AN ontwikkelt van het Nederlands weg.
| |
| |
Goossens (1975) is er van overtuigd dat de laatste jaren de Brabantse invloed afneemt en de (Noord)nederlandse toeneemt. De hypothese werd in haar eenvoudigste vorm geformuleerd als volgt: 1o bij de standaardisering richt de Vlaamse taalgebruiker zich op een dubbele norm, nl. de Noordnederlandse en de Brabantse en 2o de invloed van de Noordnederlandse norm neemt toe, die van de Brabantse neemt af (Creten, 1982: 14).
De hypothese van Goossens (1970-1975) wordt volgens Deprez en Geerts (1977a) en Deprez (1982) maar gedeeltelijk bevestigd. Westvlamingen gebruiken (in afnemende mate) Brabantse varianten, niet omdat ze Brabants zijn, maar omdat ze exogeen zijn: ze herkennen die varianten immers niet als Brabants. Overigens gebruiken Brabanders nog massaler dan Westvlamingen exogene varianten. De verklaring die Deprez (1982: 453 e.v.) daarvoor geeft is de volgende: het gevoel dat de Vlamingen op een eigen manier moeten standaardiseren is in Brabant sterker aanwezig dan elders in Vlaanderen, maar de Brabander weet al evenmin als de andere ‘Vlamingen’ welke middelen hij hiervoor moet aanwenden en is daarom uiteindelijk taalonzekerder dan b.v. de Westvlamingen, die zich omtrent hun positie als standaardsprekende Vlaming minder iliusies maken. Brabant is een taalcentrum, maar ‘een taalonzeker taalcentrum’ (Deprez, 1982: 452). De resultaten van het onderzoek van Creten in St. Truiden bevestigen grotendeels deze conclusie (Creten, 1982: 544 e.v.). Geerts (1983: 62) erkent deze ‘ambivalente’ centrumfunctie van Brabant, maar hij knoopt er de volgende bedenking aan vast: ‘Voor de ontwikkeling van het Nederlands in Vlaanderen is de Brabantse onzekerheid van doorslaggevende betekenis. Daardoor is de beweging van het Nederlands weg - die door de autochtone standaardtaalvorming in Brabant voortdurend gevoed wordt - de laatste tientallen jaren min of meer geneutraliseerd door de beweging naar het Nederlands toe - die door de standaardtaalovername, ook weer in het onzekere Brabant, gedragen wordt’.
Wat betreft de beweging ‘naar het Nederlands toe’ kunnen de belangrijkste bevindingen als volgt worden samengevat: 1o Endogene varianten (zowel Nederlandse als niet-Nederlandse) scoren lager in de ‘norm’ dan in het ‘gebruik’; 2o Endogene, resp. exogene Nederlandse varianten scoren in de ‘norm’ en in het ‘gebruik’ hoger dan endogene, resp. exogene niet-Nederlandse varianten. 3o Het gebruik van en de waardering voor Nederlandse varianten neemt in het alge- | |
| |
meen toe: jongeren scoren zowel in het ‘gebruik’ als in de ‘norm’ hoger voor de / + Nederlands/-varianten dan de ouderen (Creten, 1982: 544 e.v.).
Creten (1982: 587 e.v.) interpreteert deze bevindingen - die in het lexicale vlak van de taal gesitueerd zijn - als volgt: de beweging naar het Nederlands wordt sterker, de beweging van het Nederlands weg wordt zwakker. Zijn redenering is ongeveer de volgende: typisch Nederlandse, exogene varianten waarmee de Vlamingen frequent worden geconfronteerd (o.a. via radio en TV), verliezen door gewenning vrij vlug hun ‘typisch Nederlands’ karakter en worden geïntegreerd. Op die manier wordt de toename van het Nederlands karakter van het AN-taalgebruik in Vlaanderen hoe langer hoe minder een kunstmatige standaardtaalovername (in de terminologie van Geerts, Hellemans en Jaspaert, 1982).
| |
3. Nederlandse reacties op de convergentie van BSN en NSN
Het zou interessant zijn via parallel onderzoek iets over de houding van de Nederlanders t.a.v. de convergentie van BSN en NSN te vernemen. We kunnen in dat verband alleen verwijzen naar het onderzoek van Hagen (1980a: 169), waaruit blijkt dat de geënquêteerde Nederlandse talenstudenten kiezen voor toenemende divergentie. Een tweede onderzoek, dat onrechtstreeks informatie over dit onderwerp verschaft, betreft de woordenschat voor 6-jarigen, gepubliceerd in Kohnstamm, Schaerlaekens, de Vries, Akkerhuis en Frooninckx, 1981: Nieuwe streeflijst woordenschat voor 6-jarigen gebaseerd op onderzoek in Nederland en België. Hiervoor werd aan 157 onderwijzers (81 uit België, 76 uit Nederland) die ervaring hadden met 6-jarigen een lijst van 6788 woorden gestuurd met de vraag: vind je, voor elk woord apart, dat dit woord door 6-jarigen begrepen moet worden, indien het woord in een eenvoudige gesproken zin zou voorkomen? Waarom een ‘gemeenschappelijke’ streeflijst? De bedoeling werd omschreven als volgt: ‘De auteurs willen met de uitgave van deze lijst meewerken aan een verdere taalculturele integratie waarbij in Nederland de kennis en aanvaarding van typisch Zuid-Nederlandse woorden groter wordt en in België de kennis en aanvaarding van typisch Noord-Nederlandse woorden’ (Kohnstamm e.a., 1981: 4). De resultaten van de enquête zetten, volgens Deprez (1982: 490) ‘het machtsoverwicht van Nederland’ nog eens extra in de verf. Ten bewijze: de typisch Belgische varianten scoren hoog in België en laag
| |
| |
in Nederland, hun Nederlandse tegenhangers scoren hoog in Nederland én in België (Kohnstamm e.a., 1981: 11). De praktische implicatie hiervan is de volgende: de auteurs streven wat hun medewerking aan het kleuterprogramma Sesamstraat betreft naar het gebruik van woorden ‘die zowel in Nederland als in België bekend en aanvaard zijn’. Ook wordt auteurs die uitgaven verzorgen die voor kinderen in beide landen bedoeld zijn, zoals bijvoorbeeld tests voor taal en intelligentie, of leermiddelen in het onderwijs, er op gewezen dat ze zouden moeten kennis nemen ‘van de waarderingsgetallen die voor de door hen te gebruiken woorden in dit onderzoek verkregen zijn’ (Kohnstamm e.a., 1981: 4). Dit impliceert dat het streefdoel er in bestaat enkel van de ‘gemeenschappelijke unaniemen’ gebruik te maken, wat voor wie het nagerekend heeft betekent dat de lexicale mogelijkheden in principe voor Noord en Zuid, maar feitelijk alleen voor Zuid, met ongeveer een derde beperkt worden (Deprez, 1982: 490). ‘Als vrucht van de nagestreefde taalintegratie zou ik dat,’ schrijft Geerts (1982: 65), ‘zowel als Nederlander als als Belg, onaanvaardbaar willen noemen’. Eén van de redenen is de volgende: een Vlaams kind moet dus - ook volgens zijn eigen onderwijzers - in veel gevallen voor één ding twee woorden kennen. Dat is ‘hoogst ongemakkelijk en een bron van veel aarzelingen, onzekerheden, twijfels en moeilijkheden’ (Geerts, 1982: 67). Deprez (1982: 489) bevestigt dit standpunt van uit zijn onderzoek en noemt dit soort ‘osmotische integratiegedachte’ (de term is van Geerts, 1982: 64) ontstellend naïef.
De houding van de geënquêteerde Nederlanders - we vermijden de conclusies uit de (steek) proeven te veralgemenen - toont aan dat ze het voorlopig niet van node hebben om voor de Nederlandse woordenschat een ‘boven-norm’ - waarin woorden uit het NSN en het BSN theoretisch en praktisch gelijkwaardig zijn - te aanvaarden. ‘Pleiten voor het gebruik van Belgische varianten in Nederland’, schrijft Deprez (1982: 491) terecht, ‘is onzin’. Als we Deprez (1982: 491 e.v.) goed begrijpen, zijn het niet de pleidooien die taalintegratie kunnen teweegbrengen, maar maatschappelijk prestige, in mindere mate machtsverhouding (wat dat ook zij) en vooral de kultuur (‘de taalkultuur van het centrum, het zelfvertrouwen, de zelfverzekerdheid van het centrum’). En dat alles vinden de Nederlanders blijkbaar in voldoende mate binnen hun eigen rijksgrenzen in het NSN.
| |
| |
| |
4. Conclusie
We zetten voorlopig de conclusies uit het onderzoek naar het gebruik van standaardnederlands en de attitudes tegenover deze standaardtaal op een rijtje.
4.1. Het gebruik van standaardnederlands is er op vooruit gegaan, Geerts, Hellemans en Jaspaert (1983: 5, 62 e.v.) spreken n.a.v. hun onderzoek in de fusiegemeente Leuven van een ‘opmars van het standaardnederlands’: ‘de sprong naar het ABN vindt plaats bij de personen onder de 35 jaar, en wel met biezonder rasse schreden: een verhoging van ongeveer 15% per decennium’. Ook Dewulf (1983) vindt dat er in de laatste 10-20 jaar in vergelijking met de 150 jaar daarvoor, heel veel veranderd is.
Deze verandering wordt, wat de praxis zelf van het standaardnederlands betreft, gesitueerd in het kwantitatieve en het kwalitatieve vlak, d.w.z. ‘dat steeds meer Vlamingen de standaardtaal gebruiken en dat die steeds homogener wordt’ (Dewulf, 1983: 86).
Aangezien het standaardnederlands ‘homogener’ wordt, moeten we aannemen dat het hier een ‘Nederlands’ betreft dat nog in de faze van de standaardisatie is. Het standaardisatieproces waarvan sprake is in sociolinguïstisch onderzoek, heeft bijna uitsluitend betrekking op de woordenschat. Men is het er over eens dat de Vlamingen op fonetisch gebied in de afgelopen zestig jaar een lange weg hebben afgelegd (Geerts, 1969; Geerts, Hellemans en Jaspaert, 1983) en dat er een Zuidnederlandse normvariant van de beschaafde uitspraak bestaat (Goossens, 1973: 231; zie ook Deprez, 1982: 201; Hermkens, 1978: 70 e.v.; Gussenhoven, 1979: 117).
Het ziet er naar uit dat de uitspraak van Deprez (1982: 452) voorlopig een punt zet achter de discussie over de vraag of Brabant de rol van een taalcentrum speelt of kan spelen: Brabant is een taalcentrum, maar ‘een taalonzeker taalcentrum’. Taalonzekerheid is overigens een kenmerk ook van de andere Vlaamse provincies (zie o.a. van Coetsem, 1970: 23; van de Velde, 1973: 391; de Schutter, 1973: 122; 1980: 97; Dewulf, 1983: 92; de Clerck, 1983: 74).
De Brabantse onzekerheid werkt de beweging naar het Nederlands (van Nederland) toe in de hand en deze beweging uit zich dan in standaardtaalovername. Het NSN is nl. in de afgelopen dertig jaar vooral dank zij radio en TV beter bekend en aanvaard. Maar de Nederlands sprekende Belg heeft ook zijn eigen radio- en TV-uitzen- | |
| |
dingen. De Vlaamse radio-luisteraar en/of TV-kijker herkent in het taalgebruik van de BRT-journalisten, omroepers en omroepsters, een ‘taaleigener’ Nederlands dan het NSN, dat hij via dezelfde media beluistert. Zo lijkt het BRT-Nederlands het taalcentrum te worden of te zijn in België. Volgens Goossens (1973: 235) benadert het BRT-Nederlands ‘een Vlaams uniformiseringsideaal, dat zich van het Noordnederlandse onderscheidt’.
4.2. Kort samengevat kunnen we uit de attitude-onderzoeken de volgende conclusies trekken. De Vlaming is zich bewust van het verschil tussen de taal van de Nederlander en die van hemzelf. In het NSN waardeert hij de lexicale variatie. Hij wil op dat stuk wel iets van de Nederlanders leren. Dat ‘willen-leren’ mag net niet zo veel zijn dat hij zijn identiteit (als Vlaming) in zijn taal niet meer voldoende zou herkennen. Wat hij van de Nederlanders wil leren wil hij op een eigen manier verwerken, ‘een enigszins eigen gestalte geven’ (Deprez, 1982: 492; zie ook Daems, Pepermans en Roger, 1982: 93). Een standaardisatie die in een uniform taalgebruik in Nederland en in Vlaanderen zou (moeten) resulteren, is volgens De Clerck (1983: 74) een illusie nastreven. De standaardisatie moet worden gezien als een proces ‘naar een gezamenlijk punt toe, waarbij het eigenlijke standaardtaalgebeuren zich beweegt op een redelijke en acceptabele afstand van dat uniforme punt... M.a.w. de Nederlandse cultuurtaal op een eigen manier verwerken, een eigen gestalte geven, waarin ruimte is voor algemene Zuidnederlandse varianten, en waarbij van de kant van de Nederlanders alleen “begrip” (en hiermee bedoel ik: “begrijpen van”) en “acceptatie” verlangd wordt’ (1983: 75).
In de inleiding vermeldden we al het attitude-onderzoek van Deprez en de Schutter (1980). De AN-fragmenten werden door Vlamingen, resp. Nederlanders gesproken. Het fragment dat door een BRT-journalist werd gesproken, maakt bij de Antwerpenaars de meest ‘beschaafde’ indruk (Deprez, 1982: 190, 193). Sommige proefpersonen verwoorden hun achting voor deze ‘Belgische’ versie van het AN ronduit in etnocentrische termen: ‘omdat de spreker een Vlaming is, omdat dit mijn eigen taal is’ (Deprez, 1982: 192). Het etnocentrisch gevoel van de Vlaming is niet nieuw. Nieuw lijkt ons daarentegen het groeiend besef dat Vlaanderen (eindelijk) een taal heeft die in die mate gestandaardiseerd is dat ze het object kan zijn van dat etnocentrisch gevoel. Het BRT-Nederlands maakt een reële
| |
| |
kans om een taalcentrum te worden. Het onderwijs heeft voorlopig die kans gemist, omdat de onderwijstaal onvoldoende supraregionaal is, wat volgens Goossens (1973: 235) aan de geringe mobiliteit van de Vlaamse onderwijzers en leraars ligt. Een andere verklaring zou de volgende kunnen zijn: het onderwijs heeft te zware pedagogische fouten gemaakt toen het de standaardisatie in hoofdzaak tot taalpuristische vernuftigheden herleidde en het aangeboren vertrouwen in de moedertaal door taalonzekerheid verving. De verandering die Dewulf (1983: 86) in het attitudinele vlak waarneemt heeft betrekking op deze taalonzekerheid, waar ze schrijft: ‘bovendien beginnen de Vlamingen hun onzekerheid af te leggen en zich bewust als taalgemeenschap te manifesteren’. Volgens Jaspaert (1984: 193) blijkt uit de toon van zijn informanten ‘de zelfzekerheid eigen aan de standaardtaalgebruiker’. Deze informanten beschouwen hun standaardtaal als ‘een feit’ en als ‘een eigen Vlaams verschijnsel’. Als er sprake is van convergentie kan deze laatste alleen een convergentie zijn ‘tussen twee als aparte entiteiten beschouwde standaardtalen’.
4.3. Als we deze attitudinele conclusies samen met de conclusies m.b.t. de standaardtaalpraxis in Vlaanderen in overweging nemen, menen we te mogen zeggen dat het BRT-Nederlands een standaardnederlands is dat in een zekere mate naar het NSN toe beweegt en anderzijds in die mate de eigenheid van de Vlaamse uitspraak, de woordenschat, de intonatie realiseert dat de Vlamingen in die taal hun identiteit herkennen.
Het BSN is op dit moment van haar ontwikkeling een standaardvariëteit zoals ook het NSN een standaardvariëteit is. Tussen deze twee variëteiten bestaat de volgende band: zowel de Nederlandse als de Vlaamse standaardtaal gaan terug op een gemeenschappelijk, vrij abstract, taalsysteem (Jaspaert, 1984: 190). Voor Vlamingen is de term AN dus een abstract begrip dat beide onafhankelijke variëteiten overkoepelt. Beide variëteiten binnen éénzelfde AN kunnen uiteraard elkaar beïnvloeden. Sommige Vlamingen zijn ervan overtuigd dat zo'n beïnvloeding of m.a.w. een toenemende convergentie met het NSN in het vlak van de woordenschat een ‘verrijking’ zou zijn van het BSN. Voor anderen - en dit lijkt wel een toekomstgerichte trend te zijn - is zo'n beïnvloeding slechts van secundair belang en tast ze geenszins de endogeniteit van het Vlaamse taalsysteem aan en dus ook niet het onafhankelijk statuut van de Vlaamse standaardtaal (Jaspaert 1984: 203).
| |
| |
| |
Bibliografie
Aspeslagh, J., J. Bruyndonx, R. Haest, en A. Muller, 1974: ABN in de gemeente Hoeselt. Een taalsociologisch opinieonderzoek. In: Kwartaalschrift Wetenschappelijk Onderwijs Limburg 1974, 203-46. |
Blancquaert, E., 1934: Praktische uitspraakleer van de Nederlandse taal. Antwerpen: De Sikkel. |
Boets H. en G. de Schutter, 1977: Verstaanbaarheid en appreciatie. Nederlandse dialecten uit België zoals inwoners van Duffel die ervaren. In: Taal en Tongval 29, 156-177. |
Cajot, J., 1977: De rijksgrens tussen beide Limburgen als taalgrens. In: Taal en Tongval 29, 3-4, 37-49. |
Clerck, W. de, 1983: Zuidnederlandse varianten. Een lexicologische benadering met sociolinguïstische implicaties. In: Linguïstische en Socio-culturele Aspecten van het Taalonderwijs. Handelingen van het 2e Fakulteitscolloquium nov. 1982, Lett. & Wijsb. R.U. Gent, 66-76. |
Coetsem, F. van, 1957: De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de algemene taal. In: Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XVIII, 16-28; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 159-71. |
Coetsem, F. van, 1970: De rijksgrens tussen Nederland en België, een in kracht afnemende taalgrens? In: Zijn akker is de taal (feestbundel K. Heeroma), 1970, Den Haag, 55-66; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 172-81. |
Craen, P. van de, 1979: Diglossie, standaardtaal en communicatieve competentie. In: Abla-papers, nr. 2, 55-72. |
Craen, P. van de, 1980: Developmental communicative competence and attitudes in education. In: Bulletin Cila 31, 34-48. |
Craen, P. van de en A. Langenakens, 1980: Verbale strategieën bij Nederlandstaligen in St.-Genesius-Rode. In: Taal en Sociale Integratie 2, 97-140. |
Creten, J., 1982: Het lexicale standaardizatieproces in St. Truiden. Een sociolinguïstisch onderzoek naar de factoren die de aanvaarding en het gebruik van een woord bepalen. Dissertatie K.U. Leuven. |
Daems, F., J. Pepermans, en R. Roger, 1982: Leren leven in taal. Een moedertaaldidactiek. Malle: De Sikkel. |
Debrabandere, F., 1971: Westvlaams en Algemeen Nederlands. In: Taal en Tongval 23, 88-93: ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 112-117. |
Deprez, K., 1981: Belgisch Nederlands en Canadees Frans: een sociolinguïstische vergelijking. In: De Nieuwe Taalgids, 74-6, 510-31. |
Deprez, K., 1982: Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Perspectieven voor verder onderzoek. Dissertatie K.U. Leuven. |
Deprez, K. en G. Geerts, 1976a: De verspreiding van het algemeen Nederlands in West-Vlaanderen. In: De Nieuwe Taalgids 69, 283-305. |
| |
| |
Deprez, K. en G. Geerts, 1976a: Pronominale varianten in West-Vlaanderen. In: Forum der Letteren 17, 215-38. |
Deprez, K. en G. Geerts, 1977a: Lexikale en pronominale standaardizatie. Een onderzoek van de ontwikkeling van het algemeen Nederlands in West-Vlaanderen. Antwerps Papers in Linguistics 13. Ook: Lexical and pronominal standardization. The evolution of Standard Netherlands in West Flanders. In: Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik, Beihefte, Neue Folge 22. Wiesbaden: Steiner Verlag. |
Deprez, K. en G. Geerts, 1977 b: Closure to French influence in the Flemish speech community. In: Lingua 43, 199-228. |
Deprez, K. en G. Geerts, 1978: Lexikale variabelen met een (+ Frans)-variant in Brabant. In: Taal en Tongval 30, 5-35. (Herdruk in: Geerts en Hagen (red.), 1980, 180-209. |
Deprez, K., G. Geerts, en L. Delahaye, 1978: Het standaardizatie-onderzoek in Vlaanderen: teoretische en metodologische toelichting, en een replikatie-onderzoek bij zeventig vrouwen in leper. In: Leuvense Bijdragen 67, 385-456. |
Deprez, K. en G. Geerts, 1980: Pronominale problemen: GE, U en JE in Duffel-Lier. In: Leuvense Bijdragen 69, 257-381. |
Deprez, K. en G. de Schutter, 1980: Honderd Antwerpenaars en honderd Rotterdammers over dertien Nederlandse taalvariëteiten. Een attitudeonderzoek. In: Leuvense Bijdragen 69, 167-256. |
Deprez, K. en G. de Schutter, 1981: Het Antwerps in Antwerpen. Een attitude-onderzoek. In: Dominicy en Peeters (eds.), 1981, 17-39. |
Deprez, K., G. de Schutter, en R. de Remiens, 1981: Stadsantwerps vs. Plattelandsantwerps vs. AN. Een tweede attitude-onderzoek in Antwerpen. Ms. |
Dewulf, H., 1983: Taalpedagogische inspanningen: vechten tegen de bierkaai? In: Linguïstische en Socio-culturele Aspecten van het Taalonderwijs. In: Handelingen van het 2e Fakulteitscollloquium nov. 1982, Lett. & Wijsb., R.U. Gent, 86-96. |
Dominicy, M. en C. Peeters (eds.), 1981: Linguïstiek in België. Linguistics in Belgium. Linguistique en Belgique. Brussel: Didier. |
Ebertowski, M., 1977: Over het ontstaan en de effecten van taalattitudes. In: Gramma 2, 10-29: ook in: M. Klein (ed.), 1980, 265-279. |
Geerts, G., 1967: Herkomst en groei van het Nederlands. Leuven: Acco. |
Geerts, G., 1969: Uitspraakproblemen. In: Taalbeheersing in de administratie, 73, oktober, I, 271-274. |
Geerts, G. (ed.), 1974a: Aspecten van het Nederlands in Vlaanderen. Leuven: Acco. |
Geerts, G., 1974b: Tweetaligheid binnen het Nederlands. In: Ons Erfdeel 17, 645-660. |
Geerts, G., 1975: Voorlopers en varianten van het Nederlands. Een gedokumenteerd dia- en synchroon overzicht. Leuven: Acco. |
Geerts, G. (ed.), 1978: Taal of taaltje? Een bloemlezing taalpolitieke beschouwingen over het Nederlands. Leuven: Acco. Tweede, gewijzigde druk. |
| |
| |
Gerts, G., 1982: Het geleverde bewijs: een mislukte poging tot integratie. In: Dietsche Warande en Belfort 127, 1, 58-67. |
Geerts, G., 1983: Brabant als centrum van de standaardtaalontwikkeling in Vlaanderen. In: Forum der Letteren 24, 1, 55-63. |
Geerts, G., J. Nootens, en J. Van Den Broeck, 1977: Opinies van Vlamingen over dialekt en standaardtaal. In: Taal en tongval 29, 3-4, 98-141. |
Geerts, G. en A. Hagen (red.), 1980: Sociolinguïstische studies 1. Bijdragen uit het Nederlandse taalgebied. Groningen: Wolters-Noordhoff (Taal, Mens, Maatschappij 2). |
Geerts, G., S. Hellemans, en K. Jaspaert, 1982: Een alternatieve benadering van het standaardisatieproces in Vlaanderen. Ms. K.U. Leuven. |
Geerts, G., S. Hellemans, en K. Jaspaert, 1983: Standaardnederlands en dialect. Een sociolinguïstisch onderzoek in Leuven. Preprint 87, K.U. Leuven. |
Goossens, J., 1970: ‘Belgisch Beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie. In: De Nieuwe Taalgids, Van Haeringennummer, 54-70; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 95-111. |
Goossens, J., 1973: De Belgische uitspraak van het Nederlands. In: De Nieuwe Taalgids 66, 230-240; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 139-150. |
Goossens, J., 1975: De ontwikkeling van het gesproken Nederlands in Vlaanderen. In: Nu Nog 23, 51-62; ook in: G. Geerts (ed.), 1978, 212-222. |
Goossens, J., 1981: De gevolgen van 150 jaar België voor het taalgebruik in Vlaanderen. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1981, 2, 196-213. |
Gussenhoven, C., 1979: Onderzoek ten behoeve van het uitspraakonderwijs - Enige mogelijkheden. In: Gramma 3, 114-131. |
Hagen, A., 1980a: Attitudes van leerkrachten tegenover het standaardnederlands in Vlaanderen. In: Kruijsen (ed.), 1980, 164-175. |
Hagen, A., 1980b: Sociolinguïstiek en moedertaalonderwijs II. Enkele taaldidactische aspecten. In: M. Klein (ed.), 1980, 246-265; ook in: Levende Talen, 1976, 347-363. |
Haver, J. van, 1972: De uitspraak van het Nederlands. Een beknopte handleiding. Leuven: Acco. |
Hermkens, H., 1978: Elementaire klankleer van het Nederlands. Hilvarenbeek: s.n. |
Jaspaert, K., 1984: Statuut en Structuur van Standaardtalig Vlaanderen. Doct. diss., Leuven. |
Klein, M., 1980: Taal Kundig Beschouwd. Den Haag: M. Nijhoff. |
Knops, U., 1982: Attitudes van Vlamingen tegenover de Nederlandse Standaardtaal. Dissertatie K.U. Leuven. Nijmegen. |
Kohnstamm, G.A., A.M. Schaerlaekens, A.K. de Vries, G.W. Akkerhuis, en M. Frooninckx, 1981: Nieuwe streeflijst woordenschat voor 6-jarigen gebaseerd op onderzoek in Nederland en België. Lisse: Swets en Zeitlinger. |
Kruijsen, J. (ed.), 1980: Liber amicorum Weynen: een bundel opstellen aangeboden aan Prof. dr. A. Weynen bij zijn zeventigste verjaardag. Assen: Van Gorcum. |
| |
| |
Leenen, J., 1969: Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands. In: Taal en Tongval 21, 186-89; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 86-94. |
Leenen, J., 1970: Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands II. In: Taal en Tongval 22, 186-189; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 86-95. |
Linthorst, P. en G. Leerkamp, 1979: De zuivere uitspraak van het Nederlands. Groningen: Wolters-Noordhoff en Leuven: J.B. Wolters. Tiende druk, verzorgd door mevr. G.E. Linthorst, Dr. M. Galle, mevr. N.F. Fransz-Leerkamp. |
Loey, A. Van, 1982: Verzorgd Nederlands. Brochure, uitgegeven door het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur. |
Meeus, B., 1971: Het gebruik van het ABN en het dialect in België. In: Politica 21 (nieuwe reeks), 228-245. |
Meeus, B., 1972: Het gebruik van het ABN en het dialect in het Vlaamse land. Brussel: Brochure van Mens en Ruimte en het Ministerie van de Nederlandse Cultuur; ook in: Gids op Maatschappelijk Gebied 65, 5, 1974, 391-419. |
Meeus, B., 1975: De taaltoestanden in België. Een sociologische benadering van het proces van taalstabilisering en taalverschuiving. Brussel: Brochure van Mens en Ruimte en het Ministerie van de Nederlandse Cultuur. |
Meeus, B., 1980: De discrepantie tussen taalgebruik en taalhouding. Of de oplossing van een verkeerd gesteld methodologisch probleem. In: Taal en Tongval 32, 26-52. |
Pauwels, J.L., 1954: In hoever geeft het Noorden de toon aan? In: Nu Nog II, 4, 1-9; herdrukt in: Prof. Dr. J.L. Pauwels, 1965, Verzamelde Opstellen (aangeboden aan de auteur t.g.v. zijn 65e verjaardag). Assen: Van Gorcum & Comp. |
Scharpé, L., 1912: Nederlandsche uitspraakleer. Lier: Van In. |
Schutter, G. de, 1973: Eksogeen Taalgebruik in Zuid-Nederland. In: Album Willem Pée, 117-124; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 200-206. |
Schutter, G. de, 1980: Norm en normgevoelens bij Nederlandstaligen in België. In: De Nieuwe Taalgids, 73-2, 93-109. |
Schutter, G. de en Y. Persoons, 1982: Taalnormen in de gemeenschap, taalnormen op school. In: Van de Craen P. en R. Willemyns (eds.), 1982, Sociolinguïstiek en Ideologie, Brussel: V.U. |
Suffeleers, T.J., 1979: Taalverzorging in Vlaanderen. Een opiniegeschiedenis. Brugge: Orion en Nijmegen: Gottmer. |
Ternest, C., 1860: Beknopte uitspraakleer der Nederduitsche taal. Gent: Annoot-Braeckman. |
Velde, M. van de, 1973: Iets over taalzuivering en taalgebruik. In: Album Willem Pee, 385-94; ook in: G. Geerts (ed.), 1974a, 207-215. |
Willemyns, R., 1977: Sprachpolitische und Sprachsoziologische Betrachtungen zur Lage des Niederländischen in Belgien. In: Osnabrücker Beiträge zur Sprachtheorie 4, 6-22. |
Willemyns, R., 1979a: Invloed van ‘Power’ en ‘Solidarity’ op het gebruik van dialect en standaardtaal in Vlaanderen. In: De Nieuwe Taalgids, 72-4, 289-302. |
| |
| |
Willemyns, R., 1979b: Bedenkingen bij het taalgedrag van Vlaamse universiteitsstudenten uit Brussel-Halle-Vilvoorde. In: Taal en Sociale Integratie 2, 141-159. |
Willemyns, R., 1981a: Attitude en gedrag: de (soms) verhullende rol van cijfers. In: Taal en Tongval 33, Huldenummer V.F. Vanacker, 138-144. |
Willemyns, R., 1981b: Taalgebruik en taalgedrag als klasse-indicatoren. In: De Nieuwe Taalgids, 74-2, 134-148. |
|
|